In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 24/3906 en 24/3907. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, heeft een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 26 februari 2024 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 en 2019 had afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering, en dat deze beslissing niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen of de zaken aan te houden in verband met een inbreukprocedure door de Europese Commissie. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.