In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J.J.E. Hoefnagel, heeft beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van 26 februari 2024 en 27 september 2024, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018 tot en met 2022 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, omdat dit met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege is gebleven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen of de zaken aan te houden in verband met een inbreukprocedure door de Europese Commissie.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terugkrijgt. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.