In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaken van belanghebbende, een buitenlandse beleggingsinstelling, tegen de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van 26 februari 2024, 10 juni 2024 en 15 juli 2024, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019, 2021 en 2022 had afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, waarbij zij zich baseerde op het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, omdat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen of de zaken aan te houden in verband met een inbreukprocedure door de Europese Commissie. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting kan ontvangen. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.