In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. dr. T.C. Gerverdinck, heeft beroep aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur van 26 augustus 2024, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2020, 2021 en 2022 had afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar het Unierecht en de Hoge Raad, die heeft bepaald dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, en heeft de argumenten van de belanghebbende verworpen. De rechtbank concludeert dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en wijst ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke behandeltermijn niet is overschreden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.