In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een buitenlandse entiteit, had beroep aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2017 tot en met 2022 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend, waarbij zij zich baseerde op de uitleg van het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de afdrachtvermindering niet in relevante zin afweek van de oude teruggaafregeling. Bovendien werd opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank wees de stelling van de belanghebbende over staatssteun af, omdat het fbi-regime niet als selectieve maatregel kan worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, wat betekende dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten.