In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit Duitsland en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van 1 mei 2024 en 28 november 2024, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2016 tot en met 2022 hadden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De rechtbank baseerde haar oordeel op het Unierecht, waarbij werd gesteld dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank merkte op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank concludeerde dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat de belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen werden ongegrond verklaard, en de belanghebbende kreeg het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van proceskosten.