In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een buitenlandse entiteit, had beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 14 november 2024 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2019, 2020 en 2021 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven had verleend, waarbij zij zich baseerde op de uitleg van het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de afdrachtvermindering niet in strijd was met het vrije verkeer van kapitaal. De rechtbank merkte op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat er sprake was van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting af, evenals de verzoeken om vergoeding van proceskosten en griffierecht.