In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit Luxemburg en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van 26 april 2024, waarin de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen of om anders te oordelen dan de Hoge Raad. De rechtbank heeft ook het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet was overschreden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.