ECLI:NL:RBZWB:2025:3972

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
BRE 23/9371 t/m 23/9374
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met drugshandel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, evenals belastingrente en vergrijpboeten, na het aantreffen van een drugslaboratorium in een door de belanghebbende gehuurde loods. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de navorderingsaanslagen voor 2018 terecht heeft vastgesteld, maar dat de aanslagen voor 2019 te hoog zijn. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen voor 2019 en vernietigt de vergrijpboete voor dat jaar. Tevens wordt een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase en dat de inspecteur het griffierecht moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte aangifte en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting, vooral in het licht van de strafrechtelijke veroordeling van de belanghebbende voor drugshandel.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/9371 tot en met 23/9374

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 31 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen). Dit kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Box 1-inkomen
Maximale bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2018
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 277.725
€ 135.805
€ 18.729
€ 67.902
2018
Navorderingsaanslag Zvw
€ 54.614
€ 3.085
€ 423
2019
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 198.375
€ 93.009
€ 9.106
€ 46.504
2019
Navorderingsaanslag Zvw
€ 55.927
€ 3.187
€ 309
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen, de rente- en boetebeschikkingen als volgt vastgesteld:
Jaar
Soort
Box 1-inkomen
Bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2018
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 38.777
€ 10.533
€ 1.452
€ 4.213
2018
Navorderingsaanslag Zvw
€ 38.777
€ 2.190
€ 300
2019
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 15.169
€ 1.340
€ 131
€ 536
2019
Navorderingsaanslag Zvw
€ 15.169
€ 864
€ 83
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen tot juiste bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboeten terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw alsmede de rentebeschikking over het jaar 2018 tot juiste bedragen vastgesteld. Verder is de rechtbank van oordeel dat de boetebeschikking voor het jaar 2018 terecht is opgelegd en ook passend en geboden is. Wel dient de vergrijpboete voor het jaar 2018 verminderd te worden wegens overschrijding van de redelijke termijn. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2019 zijn te hoog vastgesteld en dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden verminderd
.De rentebeschikkingen over het jaar 2019 dient dienovereenkomstig te worden verminderd. De vergrijpboete voor het jaar 2019 dient te worden vernietigd. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Op 14 mei 2019 heeft de politie in een loods die mede door belanghebbende werd gehuurd, een werkend drugslaboratorium aangetroffen. Tevens zijn grondstoffen aangetroffen voor de productie van synthetische drugs. Verder heeft de politie een stortingsbewijs aangetroffen met de datum 7 november 2018 waarop was vermeld: “6 mnd huur woning [adres] € 7.100”.
4.1.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van de politie met [kenmerk] . Hierin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

Op dinsdag 14 mei 2019 werd van het Team Criminele Inlichtingen een proces-verbaal ontvangen,
met daarin onder meer de volgende tekst:
"Op het [adres] te [plaats 2] bevindt zich een productielocatie van Synthetische drugs, dan wel de opslag van stoffen bedoeld voor het produceren van synthetische drugs dan wel afval afkomstig van de productie van synthetische drugs".

Aantreffen XTC-lab:

Na overleg met de Officier van Justitie werd ter plaatse gegaan. Ter plaatse werd in de schuur
achter de woning een XTC -lab aangetroffen.
De eigenaar/bewoner van [adres] , [naam] deelde made dat hij boven een huurcontract had liggen. lk ben met hem naar boven gelopen naar een slaapkamer, die was ingericht als kantoor. lk zag de nodige papieren, administratie, ordners op die kamer, alsmede een computer en printers staan.

Ongetekende huurovereenkomst:

lk zag dat [naam] naar het raam liep en daar ging zoeken in een stapel papieren die daar
lagen. Op enig moment overhandigde hij mij 1 A4-tje. Hij zei dat dit het contract/huurovereenkomst was, maar dat deze niet getekend was.
lk hoorde [naam] zeggen, dat hij de schuur nu ongeveer 3 á 4 maanden had verhuurd.
lk zag boven dat papier onder meer staan: HUUROVEREENKOMST BEDRIJFSRUIMTE.
De naam van [naam] was ingevuld als verhuurder, maar er stond geen naam bij 'huurder’ en ook geen handtekeningen.
lk zag dat onderaan het contract de dagtekening stond: 23 mei 2018.
Op mijn vraag hoe dat kon, omdat de dagtekening van de huurovereenkomst 23 mei 2018 betrof,
hoorde ik hem zeggen: "O, is dat al zo lang".
(…)

Vakantiehuisje huren ze ook:

Tijdens het zoeken hoorde ik [naam] zeggen, dat ze het huisje daarnaast, dat vakantiehuisje ook huurden. lk zag dat [naam] uit het raam keek en zag hem wijzen naar een naast de woning staand huisje.
lk heb dat vervolgens aan de collegae medegedeeld, waarna daar twee Turkse mannen werden aangetroffen en aangehouden.
4.2.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangiften IB/PVV in te dienen over de jaren 2018 en 2019.
4.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan voor de jaren 2018 en 2019. Daarbij heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning aangegeven van nihil.
4.4.
De inspecteur heeft, naar aanleiding van een artikel in een plaatselijk dagblad, aan de officier van justitie een inlichtingenverzoek gedaan als bedoeld in artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Tevens heeft de inspecteur een derdenonderzoek ingesteld bij ABN AMRO Bank. ABN AMRO heeft de verzochte stukken verstrekt aan de inspecteur.
4.5.
De aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 zijn in overeenstemming met de aangiften opgelegd. Tevens heeft belanghebbende voor het jaar 2019 een verzuimboete ontvangen. Belanghebbende heeft geen aanslagen Zvw ontvangen over de jaren 2018 en 2019.
4.6.
De strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende – kort gezegd – veroordeeld voor het medeplegen van het vervaardigen en voorhanden hebben van verdovende middelen in de periode van 1 januari 2019 tot en met 14 mei 2019. Die veroordeling is onherroepelijk komen vast te staan. In het kader van hoger beroep tegen een ontnemingsprocedure heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende in de voornoemde jaren een wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
4.7.
De inspecteur heeft een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2018 en 2019. Hiertoe heeft de inspecteur een kasopstelling gemaakt (zie 4.8 hierna). Daarbij heeft de inspecteur rekening gehouden met de omstandigheid dat op het adres van belanghebbende zes personen woonachtig zijn waaronder één minderjarig kind.
4.8.
In het rapport boekenonderzoek met dagtekening van 6 januari 2023 waarin tevens is medegedeeld dat aan belanghebbende vergrijpboeten zullen worden opgelegd, heeft de inspecteur de onderstaande kasopstelling opgenomen.
2018
2019 (4 maanden)
Banksaldo begin van het jaar
€ 5
€ 308
Inkomsten
€ -
€ -
Zorgtoeslag
€ 1.139
€ 495
Verkoop VW polo
€ 4.427
Aankoop Renault Clio
€ 6.319
Huur woning
€ 6.000
€ 1.500
Huur vakantiehuisje
€ 7.100
€ 3.500
Huur loods
€ 14.000
€ 6.000
Investeringen laboratorium
€ 25.000
Inkoop chemicaliën
€ 14.583
€ 10.416
Kosten levensonderhoud
€ 10.621
€ 3.982
Mutatie banksaldo
€ 303
€ -308
Totaal
€ -78.360
€ -25.585
4.9.
Ten aanzien van de vergrijpboeten staat in het rapport boekenonderzoek, voor zover hier van belang, het volgende:

Over de correcties genoemd onder punt 3.4 van het controlerapport, leggen wij naast de navorderingsaanslag en inkomstenbelasting ov er de jaren 2018 en 2019 nog een vergrijpboete op. Deze boete is gebaseerd op artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het BBBB. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag en inkomstenbelasting over de jaren 2018 en 2019 tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
(…)
Een boete van 50% achten wij passend en geboden.
(…)
Op grond van het feit dat er sprake is van een theoretische berekening zal de boete worden gematigd met 10%, derhalve achten wij na matiging een boete van 40% passend en geboden.
4.10.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd over de jaren 2018 en 2019.
4.11.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2018 en 2019.
4.12.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen gegrond verklaard. De inspecteur heeft naar aanleiding van de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende de kosten van de inrichting van het laboratorium en de inkoop van de chemicaliën in mindering gebracht op de kasopstelling. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarom verminderd. De vergrijpboeten en de belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd (zie 1.2).

Motivering

Navorderingsaanslagen

Omkering en verzwaring van de bewijslast?
4.13.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). [1]
4.14.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.15.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan over de jaren 2018 en 2019 zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de inspecteur naar zijn kasopstelling en stelt dat, ook wanneer geen rekening wordt gehouden met de inkoopkosten van de chemicaliën, belanghebbende op een andere wijze in zijn levensonderhoud moet hebben voorzien. Nu belanghebbende een nihilaangifte heeft gedaan en volgens hem geen dus inkomsten heeft genoten, is het niet mogelijk om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder enige vorm van inkomsten. Ter zitting heeft de inspecteur de kasopstelling (zie 4.8) nader toegelicht en gesteld dat voor de huurkosten van de loods uit is gegaan van de niet ondertekende huurovereenkomst. Dat belanghebbende ook in 2018 inkomsten moet hebben genoten volgt volgens de inspecteur uit het stortingsbewijs van de huur voor het vakantiehuisje (zie 4). Verder heeft de inspecteur ter zitting desgevraagd verklaard dat de huurkosten van de bedrijfsruimte – ter behoud van rechten – volledig bij zowel belanghebbende als en een andere bij het laboratorium aangetroffen persoon zijn opgenomen in de kasopstelling.
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen inkomsten heeft genoten uit de verkoop van drugs en heeft de kasopstelling van de inspecteur, op onderdelen, betwist. Volgens hem heeft de inspecteur de kosten onjuist geschat.
Jaar 2018
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet verklaarbare inkomsten heeft genoten die niet zijn verantwoord. De rechtbank acht daarbij mede van belang dat belanghebbende niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien of hoe de overige kosten zijn betaald. De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbende huurkosten heeft gemaakt voor de door hem bewoonde woning, aangezien niet in geschil is dat belanghebbende woonruimte huurde. De inspecteur heeft voor de huurkosten van € 6.000 de NIBUD-normen aangehouden. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende 50% van de huurkosten van het vakantiehuisje heeft betaald (zie 4), zijnde € 3.550. Ook de kosten van levensonderhoud van € 10.621 die door de inspecteur gebaseerd zijn op de NIBUD-normen acht de rechtbank aannemelijk. Dit brengt mee dat voor het jaar 2018 door belanghebbende een bedrag van € 20.171 aan uitgaven is gedaan, terwijl belanghebbende slechts een bedrag van € 5.566 tot zijn beschikking had uit hoofde van zorgtoeslag en de verkoop van een auto. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat voor het verschil hier inkomsten tegenover hebben gestaan, die niet in de aangifte zijn verantwoord. Gelet op de omvang van dat bedrag is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een absoluut groot bedrag aan niet betaalde belasting. De daarover verschuldigde belasting is namelijk € 1.464. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad over wat wel of niet als een absoluut aanzienlijk bedrag beschouwd moet worden [2] , acht de rechtbank in het onderhavige geval de balans doorslaan naar een op zichzelf beschouwd absoluut aanzienlijk bedrag. Gelet op de ingediende aangifte die leidt tot een belastingheffing van nihil is het ook een relatief groot bedrag. Verder acht de rechtbank ook aannemelijk dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van zijn aangifte, aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat genoten inkomsten in de aangifte verantwoord moeten worden en dat uitgaven niet gedaan kunnen worden zonder dat daar middelen voor beschikbaar zijn. De vereiste aangifte is dus niet gedaan. Dit brengt mee dat voor het jaar 2018 de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
4.18.
Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2018. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief. [3]
Redelijke schatting?
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een redelijke, althans niet willekeurige schatting door de inspecteur. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, te hoog zijn vastgesteld. Dit brengt mee dat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2018 ongegrond zijn.
Jaar 2019
4.20.
Ten aanzien van het jaar 2019 heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Nu de huurkosten van het vakantiehuisje reeds in het jaar 2018 in aanmerking zijn genomen en er geen dan wel onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat in 2019 een aanvullend bedrag aan huur is betaald, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat deze uitgaven ook in het jaar 2019 zijn betaald. De rechtbank acht wel aannemelijk dat belanghebbende huur heeft betaald voor zijn woning en in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Volgens de inspecteur is dit op basis van NIBUD-normen in totaal € 5.482 (zie 4.8), wat de rechtbank ook aannemelijk acht. Bij dit bedrag aan niet aangegeven inkomsten is gelet op de geldende belastingtarieven en heffingskortingen geen sprake van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Bovendien zou het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd niet aanzienlijk zijn. De bewijslast wordt daarom niet omgekeerd en verzwaard.
4.21.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan aangegeven is in zijn aangifte IB/PVV 2019. Ten aanzien van de huurkosten en de kosten voor het levensonderhoud is de inspecteur hierin geslaagd (zie 4.20). De overige door de inspecteur gestelde kosten (zie 4.8) zijn gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk geworden. De navorderingsaanslag IB/PVV 2019 dient daarom verminderd te worden naar een navorderingsaanslag op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.482.
4.22.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de navorderingsaanslag Zvw 2019 te hoog vastgesteld. Het bijdrage-inkomen voor het jaar 2019 dient daarom verminderd te worden tot een bedrag van € 5.482.
Vergrijpboeten
4.23.
Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2018 en 2019 vergrijpboeten opgelegd van 40% over de verschuldigde belasting. De vergrijpboeten zijn gebaseerd op artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende ertoe geleid de aanslagen IB/PVV over de voornoemde jaren tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.24.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [4] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.25.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.26.
Belanghebbende is primair van mening dat de vergrijpboeten dienen te worden vernietigd omdat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat sprake is van opzet. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de vergrijpboete dient te worden verminderd tot 10%.
4.27.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast voor het jaar 2018. De inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2018 belastbaar inkomen heeft genoten dat hij niet heeft aangegeven gelet op de kasopstelling. Door deze inkomsten niet aan te geven, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn en de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. Het is namelijk algemeen bekend dat uitgaven slechts gedaan kunnen worden uit daarvoor beschikbare middelen en dat daartoe verdiend inkomen aangegeven moet worden. De vergrijpboete is daarom terecht opgelegd.
4.28.
De rechtbank oordeelt dat de vergrijpboete over 2019 ten onrechte is opgelegd. Omdat de navorderingsaanslag verminderd wordt (zie 4.21), is de daarover verschuldigde IB/PVV lager dan de algemene heffingskorting. Per saldo is dan geen belasting verschuldigd. Dit brengt mee dat de vergrijpboete 2019 vernietigd wordt.
4.29.
De rechtbank vermindert de vergrijpboete voor het jaar 2018 nog ambtshalve, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 6 januari 2023 (zie 4.8). De rechtbank doet uitspraak op 26 juni 2025. De redelijke termijn is derhalve overschreden met 6 maanden. De vergrijpboete voor het jaar 2018 moet daarom gematigd worden met 10% tot € 3.791. Voor het jaar 2019 is de vernietigde boete lager dan € 1.000 (zie 4.27) dus volstaat de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [5]
Belastingrente
4.30.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het jaar 2018 af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. Voor het jaar 2019 dient, nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Kostenvergoeding in bezwaar
4.31.
Belanghebbende heeft ter zitting een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 [6] (het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024) en gesteld dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld.
4.32.
De inspecteur heeft gesteld dat de beslissing tegen de kostenvergoeding onherroepelijk vaststaat omdat in het beroepschrift belanghebbende niet specifiek in is gegaan op dit punt en er dus geen beroep is ingesteld tegen de latere kostenvergoedingsbeschikking.
4.33.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de inspecteur. Gelet op de gang van zaken in deze procedure, was het niet nodig afzonderlijk beroep in te stellen tegen de beslissing over vergoeding van kosten. [7] Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024. De rechtbank zal de kostenvergoeding vaststellen op € 970,50. [8]
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.34.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.35.
Op grond van vaste jurisprudentie [9] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [10]
4.36.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 9 maart 2023 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 26 juni 2025, derhalve afgerond 2 jaar en 4 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 500. Nu de uitspraak op bezwaar is gedaan op 31 juli 2023, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw alsmede de vergrijpboete en de belastingrentebeschikking voor het jaar 2018 zijn ongegrond. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019, de vergrijpboete en de belastingrentebeschikking 2019 zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar met betrekking tot het jaar 2019. Het beroep tegen de kostenvergoedingsbeslissing is ook gegrond.
5.1.
Gelet op de gegronde beroepen moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Verder is sprake van een wegingsfactor 1,5 gelet op het aantal gegronde beroepen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.721.
5.3.
Tot slot heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De rechtbank honoreert de aanspraak daarom in zoverre dat zij beslist dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [11]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019, de vergrijpboete en de belastingrentebeschikking voor het jaar 2019 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot het jaar 2019;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.482 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2019 tot een navorderingsaanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 5.482 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de vergrijpboete voor het jaar 2019;
- verklaart het beroep tegen de kostenvergoedingsbeschikking gegrond, vernietigt die beschikking en stelt de kostenvergoeding in bezwaar vast op € 970,50.
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- vermindert de vergrijpboete voor het jaar 2018 tot een bedrag van € 3.791;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.721 aan proceskosten aan de gemachtigde van belanghebbende;
- beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 26 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
2.De rechtbank refereert aan Hoge Raad 20 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AW7660, waarin een bedrag van ƒ 350 op zichzelf als gering werd beschouwd, en aan Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, waarin een bedrag van € 2.101 op zichzelf als absoluut aanzienlijk is gekwalificeerd.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.
4.Vgl. Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
5.Gelet op het bepaalde in Hoge Raad 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, r.o. 5.3.1.
7.Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191.
8.1 punt voor het bezwaar vermenigvuldigd met een factor 1,5 wegens samenhang.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
10.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
11.Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.