202105188/1/V1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 16 juli 2021 in zaak nr. 21/757 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2021 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.P.J. Cain, advocaat te Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Syrië en beoogt verblijf bij zijn moeder, referent, in het kader van nareis. Op het moment van de aanvraag was hij 29 jaar oud.
De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling geen gezinslid meer is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Volgens de minister voldoet de vreemdeling, doordat hij ten tijde van de aanvraag 29 jaar oud was en hij gehuwd is geweest, namelijk niet aan de vereisten in paragrafen C2/4.1.1 - nu paragraaf C2/4.1.2.1 - en B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals die golden ten tijde van het besluit, waardoor het jongvolwassenenbeleid niet op hem van toepassing is. In het verlengde daarvan heeft de minister ook geen ‘more than the normal emotional ties’ tussen de vreemdeling en referent aangenomen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken, doordat referent een eigen gezin heeft gesticht. Volgens haar mag de minister niet zonder alle omstandigheden van het geval erbij te betrekken, concluderen dat een huwelijk altijd leidt tot de verbreking van de gezinsband. Volgens de rechtbank heeft de minister onvoldoende bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling heeft gesteld dat het een gedwongen huwelijk was en dat hij door zijn medische omstandigheden altijd afhankelijk is gebleven van referent. Verder heeft de minister de vreemdeling ten onrechte niet gehoord en vanwege de medische omstandigheden ten onrechte zonder meer geconcludeerd dat de vreemdeling niet onder het jongvolwassenenbeleid valt wegens zijn leeftijd.
Het hoger beroep
3. In zijn eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten onrechte de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent alleen al door het huwelijk als verbroken heeft aangemerkt. Volgens hem heeft de rechtbank daarmee niet onderkend dat de vreemdeling alleen al door het aangaan van een huwelijk de gezinsband met referent bewust heeft verbroken door een zelfstandig gezin te stichten. Hij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2671, onder 3. Daarbij heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte de uitspraken van de Afdeling van 9 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4122, en 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1085, naar analogie toegepast. Uit deze uitspraken volgt weliswaar dat het zelfstandig wonen van een meerderjarig kind niet op zichzelf kan leiden tot de conclusie dat het kind niet langer tot het ouderlijk gezin behoort wanneer sprake is van een noodgedwongen vertrek, maar, anders dan in deze zaak, ging het in die uitspraken om asielgerelateerde motieven die leidden tot het vertrek, en daarmee de scheiding van gezinsleden. Aan het sluiten van het huwelijk in deze zaak liggen geen asielgerelateerde motieven, maar een bewuste keuze ten grondslag, aldus de minister. Verder voert hij in zijn eerste grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de vreemdeling in bezwaar had moeten horen, zodat de vreemdeling zijn stellingen aannemelijk had kunnen maken of nader met stukken had kunnen onderbouwen. Volgens hem heeft de rechtbank een verkeerde bewijslastverdeling toegepast. Het is namelijk in eerste instantie aan een vreemdeling om zijn stellingen aannemelijk te maken en daar is hij in dit geval niet in geslaagd, aldus de minister.
4. Het betoog van de minister slaagt niet. In haar uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 7 tot en met 8.4, heeft de Afdeling het beoordelingskader voor het jongvolwassenenbeleid uiteengezet. Uit overweging 8.2 van de uitspraak van 29 mei 2024 volgt dat de minister bij de beoordeling van elk van de in paragraaf C2/4.1.2 genoemde vereisten alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken en een op het individuele geval toegespitste beoordeling moet maken. Dat geldt dus ook bij de vraag of een vreemdeling een zelfstandig gezin heeft gesticht. 4.1. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat volgens paragrafen C2/4.1.1 en B7/3.8.1 van de Vc 2000 een vreemdeling, om onder het jongvolwassenenbeleid te kunnen vallen, geen zelfstandig gezin moet hebben gesticht en niet dat hij daarvoor ongehuwd moet zijn. De woorden "door het aangaan van een huwelijk of relatie" heeft de minister immers met onderdeel O van het WBV 2020/7 geschrapt. Uit de toelichting daarop volgt wel dat een vreemdeling een zelfstandig gezin kan hebben gevormd door het aangaan van een relatie of huwelijk. Ook volgt uit de toelichting dat de minister die wijziging juist heeft doorgevoerd, zodat hij per zaak individueel kan nagegaan of het jongvolwassen kind een zelfstandig gezin heeft gevormd. Het te beoordelen criterium is dus of de vreemdeling een zelfstandig gezin heeft gevormd. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het aangaan van een huwelijk weliswaar een sterke indicatie daarvoor is, maar niet in alle gevallen zonder meer betekent dat een vreemdeling een zelfstandig gezin heeft gevormd en dat daarmee de feitelijke gezinsband is verbroken. Dat betekent dat, anders dan het geval was in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2671, onder 3, het aangaan van een huwelijk niet in alle gevallen zonder meer leidt tot de conclusie dat een vreemdeling een eigen gezin heeft gesticht en dat daarmee de feitelijke gezinsband is verbroken. De minister moet bij die beoordeling rekening houden met alle door de vreemdeling aangedragen omstandigheden en die in onderlinge samenhang beoordelen. 5. Gelet op wat de Afdeling onder 4 en 4.1 heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling in dit geval een zelfstandig gezin heeft gesticht. De minister heeft zich in het besluit namelijk alleen op het standpunt gesteld dat door het huwelijk van de vreemdeling de feitelijke gezinsband is verbroken, maar ten onrechte niet andere omstandigheden betrokken bij zijn oordeel of er aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling een zelfstandig gezin heeft gevormd. De vreemdeling heeft daarover namelijk gesteld dat zijn vader hem gedwongen heeft uitgehuwelijkt, dat het huwelijk van korte duur was en dat hij ook tijdens het huwelijk bij referent heeft gewoond. Verder heeft de vreemdeling in bezwaar een aanvullende verklaring van een Syrische arts overgelegd waarin staat dat hij lijdt aan panhypopituïarisme (hormoonuitval), waardoor hij een lagere mentale volwassenheid heeft. Ook staat erin dat hij last heeft van verschillende depressieve stoornissen en dat hij suïcidale uitingen heeft gedaan. Hij heeft gesteld dat hij hierdoor niet zelfstandig kan functioneren of werken, waardoor hij tot het vertrek van referent afhankelijk is geweest van haar en met haar heeft samengewoond. De minister heeft deze omstandigheden onvoldoende betrokken bij zijn beoordeling in het besluit of de vreemdeling een zelfstandig gezin heeft gesticht. Alleen al hierom kan de stelling van de minister in hoger beroep dat aan het sluiten van het huwelijk in deze zaak geen asielgerelateerde motieven, maar een bewuste keuze ten grondslag ligt (onder verwijzing naar de uitspraken van 9 december 2019 en 26 mei 2021), niet slagen.
Hoewel de vreemdeling bij zijn aanvraag weinig stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van deze omstandigheden, had de minister er naar het oordeel van de Afdeling aanleiding in moeten zien om de vreemdeling hierover te horen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 en 5.2. De eerste grief faalt.
6. In zijn tweede grief voert de minister tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling door zijn leeftijd niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. De minister heeft dit namelijk alleen gebaseerd op het feit dat de vreemdeling ten tijde van de aanvraag 29 jaar oud was, en dus ouder was dan de door de minister gehanteerde leeftijdsgrens van ongeveer 25 jaar. Ook hier geldt dat de leeftijd van 29 jaar weliswaar een sterke indicatie is dat de vreemdeling geen jongvolwassene meer is, maar de minister moet alle omstandigheden van het geval bij de beoordeling betrekken. De minister kan niet meer volstaan met die enkele vaststelling. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 28 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, onder 4, en 23 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1775, onder 2. In het bijzonder wijst de Afdeling in deze zaak op de door de vreemdeling aangevoerde lagere mentale volwassenheid. De rechtbank heeft dit terecht geoordeeld. De tweede grief faalt alleen al hierom.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2024
574-988