ECLI:NL:RVS:2025:2210

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
202303592/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kindgebonden budget vastgesteld op € 0,00 door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van de Dienst Toeslagen om het voorschot kindgebonden budget voor het derde kwartaal van 2021 op € 0,00 vast te stellen, ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 22 september 2021 het voorschot kindgebonden budget vastgesteld op € 0,00, wat door [appellant] werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Toeslagen terecht had gehandeld, omdat [appellant] geen recht had op kinderbijslag, wat een voorwaarde is voor het ontvangen van kindgebonden budget. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de wetgeving dwingend voorschrijft dat alleen ouders die recht hebben op kinderbijslag ook aanspraak kunnen maken op kindgebonden budget. De Afdeling oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de wetgeving in dit geval zouden rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Dienst Toeslagen werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202303592/1/A2.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 26 april 2023 in zaak nr. 22/1823 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (nu en hierna: de Dienst Toeslagen)
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2021 heeft de Dienst Toeslagen het voorschot kindgebonden budget over het jaar 2021 vastgesteld op € 0,00.
Bij besluit van 17 januari 2022 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 mei 2022 heeft de Dienst Toeslagen het voorschot kindgebonden budget over het jaar 2021 herzien en vastgesteld op € 1.480,00.
Bij uitspraak van 26 april 2023 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 mei 2022 door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 25 februari 2025, waar mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat in Amsterdam, als vertegenwoordiger van [appellant], en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Deze zaak gaat over de vraag of de Dienst Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellant] voor het derde kwartaal van 2021 terecht heeft vastgesteld op € 0,00. Het wettelijke kader staat in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       [appellant] is in 2018 met haar vijf kinderen vanuit Nederland naar Turkije verhuisd. Volgens de Basisregistratie personen (hierna: Brp) stond zij van 29 oktober 2018 t/m 15 juli 2021 ingeschreven op een adres in Turkije. De echtgenoot van [appellant] woont in Groot-Brittannië. Op 29 juni 2021 zijn [appellant] en haar kinderen weer naar Nederland gekomen. Zij hebben toen eerst bij een oom en in een vakantiewoning van een kennis gewoond. Op 6 september 2021 zijn zij verhuisd naar de noodopvang van de gemeente Velsen. [appellant] heeft op 29 juli 2021 een bijstandsuitkering aangevraagd en ontvangt sinds september 2021 een voorschot op die uitkering. Op 26 juli 2021 heeft zij een aanvraag gedaan om een urgentieverklaring voor een woning. Het college van burgemeester en wethouders van Velsen heeft de urgentieverklaring op 12 augustus 2021 aan haar verleend. Vanaf 15 september 2021 tot en met 1 februari 2022 stond [appellant] met een briefadres ingeschreven in de Brp.
3.       De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft bij besluit 31 maart 2022 op het bezwaar van [appellant] beslist, dat zij voor het derde kwartaal van 2021 geen recht heeft op kinderbijslag en voor het vierde kwartaal wel. [appellant] heeft geen rechtsmiddelen tegen dit besluit aangewend. De Dienst Toeslagen heeft - in vervolg hierop - het besluit van 17 januari 2022, waarbij voor heel 2021 geen kindgebonden budget was toekend, bij besluit van 13 mei 2022 gewijzigd door aan [appellant] voor het vierde kwartaal alsnog een voorschot kindgebonden budget van € 1.480,00 toe te kennen. Voor het derde kwartaal blijft het voorschot kindgebonden budget € 0,00.
4.       De Dienst Toeslagen heeft in het besluit van 17 januari 2022 en in het verweer toegelicht dat artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkgb) dwingend voorschrijft dat een ouder alleen aanspraak heeft op kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald. De Dienst heeft erop gewezen dat op het moment dat een ouder voldoet aan artikel 2, eerste lid, van de Wkgb, de SVB dit meldt aan Dienst Toeslagen en dat de Dienst Toeslagen niet los van deze vaststelling van de SVB kan besluiten om kindgebonden budget toe te kennen.
Beoordeling hoger beroep
Artikel 2, eerste lid, van de Wkgb
5.       [appellant] betoogt primair dat artikel 2, eerste lid, van de Wkgb niet dwingend is geformuleerd. Subsidiair betoogt zij dat in haar situatie sprake is van een bijzondere omstandigheid die de wetgever niet heeft verdisconteerd.
6.       Het primaire betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van de Wkgb de Dienst Toeslagen dwingt om de aanvraag af te wijzen als aan de ouder geen kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald. De Afdeling verwijst naar onder meer haar uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:168, onder 3.1 (over de koppeling van het recht op kindgebonden budget aan het recht op kinderbijslag). De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de wetgever heeft onderkend dat de Wkgb, anders dan de AKw, een inkomensafhankelijke regeling is die valt onder de reikwijdte van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en een eigen rechtsregime en afzonderlijke rechtsgang heeft. Zie pagina’s 2, 3-4, 7 en 9 van de memorie van toelichting op het voorstel van wet houdende regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke financiële bijdrage in de kosten van kinderen (Wet op de kindertoeslag), Kamerstukken II 2006-2007, 30 912, nr. 3 (hierna: de memorie van toelichting). De wetgever heeft uitdrukkelijk aangegeven dat in dat verband met twee toevoegingen wordt afgeweken van de AKw-systematiek. De toevoeging van de zinsnede beginnend met "met dien verstande" aan artikel 2, eerste lid, en de toevoeging van het destijds vijfde lid (nu: tiende lid) aan artikel 2 van de Wkgb. De Afdeling verwijst naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2. Ook deze onderdelen van artikel 2 zijn helder geformuleerd en laten geen ruimte aan de Dienst Toeslagen om daarvan af te wijken. Dit geldt ook voor de definitie in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkgb van het in artikel 2, eerste lid, gebruikte begrip ‘ouder’.
7.       [appellant] voert voor haar subsidiaire grond aan dat de wetgever destijds bij de invoering van artikel 2, eerste lid, van Wkgb niet kon voorzien dat het begrip ingezetenschap uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKw in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) zo nauw zou worden ingevuld dat alle daklozen die minder dan een jaar in Nederland zijn daar niet onder zouden vallen. [appellant] stelt dat het in dit verband voor haar aanspraak op kindgebonden budget onevenredig is om vast te houden aan de in de rechtspraak uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKw voortvloeiende eis van een zelfstandige woning. [appellant] stelt dat de gevolgen voor haar en de kinderen enorm zijn, omdat zij in het derde kwartaal van 2021 eerst dakloos was en daarna een bijstandsuitkering had, terwijl zij € 1.480,00 aan kindgebonden budget moest missen.
7.1.    De Wkgb is een wet in formele zin. Gelet op onder meer de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, onder 9.6 en 9.10, kan artikel 2, eerste lid, van de Wkgb daarom niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) noch aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Onder 9.11-9.14 van de uitspraak van 1 maart 2023 heeft de Afdeling uiteengezet dat er ondanks dit toetsingsverbod, soms toch ruimte is om tot een andere uitkomst te komen dan waar toepassing van een wettelijke bepaling toe leidt. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
7.2.    De Afdeling stelt vast dat in deze zaak niet het besluit van 31 maart 2022 van de SVB ter beoordeling voorligt. In dat besluit was aan de orde of [appellant] ingezetene was in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKw. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] over ingezetenschap voor de voorliggende zaak zo dat zij dit aanvoert als argument dat toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wkgb achterwege dient te blijven, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid die de wetgever niet heeft verdisconteerd.
7.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de door [appellant] genoemde omstandigheden, ondanks dat dit erg nare omstandigheden voor haar zijn, niet kunnen leiden tot het aannemen van niet of niet ten volle door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangenomen dat de wetgever de gevolgen van het aansluiten bij het recht op kinderbijslag op grond van de AKw, voor de aanspraak op kindgebonden budget, heeft bedoeld en voorzien. Volgens de rechtbank heeft de wetgever de keuze gemaakt dat alleen aanspraak bestaat op kindgebonden budget als aan de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag wordt voldaan en dat dit betekent dat wie geen recht heeft op kinderbijslag, ook geen recht heeft op kindgebonden budget. Het kan de wetgever volgens de rechtbank niet zijn ontgaan dat (ook) ingezetenschap een voorwaarde is voor het recht op kinderbijslag en dat wie niet aan die voorwaarde voldoet en daarom geen recht heeft op kinderbijslag, ook geen aanspraak kan maken op kindgebonden budget. De rechtbank heeft gewezen op de volgende passages op p. 3-4, onder ‘Samenwerking Belastingdienst/Toeslagen en SVB’, uit de memorie van toelichting:
"De Belastingdienst/Toeslagen heeft aangegeven, dat het voorstel alleen kan worden uitgevoerd als uitgegaan wordt van de gegevens die de SVB registreert ten behoeve van de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Daartoe zal de registratie van kindgegevens bij de SVB zodanig moeten worden omgevormd dat alle gegevens met betrekking tot ouder en kind zonder verdere controle door de Belastingdienst kunnen worden gebruikt. […].
De Belastingdienst/Toeslagen neemt in alle gevallen met toepassing van de Awir een beschikking over de aanspraak op kindertoeslag waarbij in de uitvoering wordt aangesloten op de gegevens van de SVB over het recht op en uitbetaling van de AKW.
[…].
Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen de toepassing van de prioriteitsregels met betrekking tot voorliggend voorstel door de SVB te laten toepassen. De SVB vervult daarbij een tweetal taken. […].
De andere taak betreft het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen, zijnde het bevoegd orgaan voor de kindertoeslag op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Op basis van deze gegevens en op basis van de gegevens waarover de Belastingdienst/Toeslagen zelf de beschikking heeft, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak op en de hoogte van de kindertoeslag vast.
[…]."
7.4.    De Afdeling kan zich vinden in de hiervoor onder 7.3 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De Afdeling wijst er daarbij nog op dat de wetgever, gezien de memorie van toelichting, op p. 3, onder ‘Bilaterale verdragslanden’, p. 8, onder ‘Artikel 1 Algemene bepalingen’, en p. 9, onder ‘Artikel 2 Aanspraak en hoogte kindertoeslag’, er ook uitdrukkelijk voor heeft gekozen om voor de persoon die aanspraak maakt op kindgebonden budget aan te sluiten bij de kring van verzekerden voor de AKw.
De door [appellant] genoemde uitspraken van de CRvB van 23 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2438, 20 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:147, en 20 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:149, onder 4.2-4.5.5, gaan over de voorwaarde van ingezetenschap voor het recht op kinderbijslag uit de AKw (zie de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder a, 2 en 3, eerste lid, van de AKw). Gelet op artikel 3, eerste lid, van de AKw heeft de wetgever de in dat verband te maken beoordeling waar iemand woont aan de SVB en bij een geschil hierover aan de rechter willen laten. De Afdeling merkt daarbij op dat het in het geval van [appellant], anders dan zij aanvoert over daklozen die minder dan een jaar in Nederland zijn, niet een jaar heeft geduurd voor zij weer in aanmerking kwam voor kinderbijslag en kindgebonden budget. Net als de rechtbank begrijpt de Afdeling dat [appellant] het in het derde kwartaal van 2021 niet gemakkelijk heeft gehad, maar daarmee is er nog geen sprake van een bijzondere omstandigheid die niet of niet ten volle is verdisconteerd in de afweging van de wetgever.
Voor zover in artikel 2, eerste lid, van de Wkgb wordt afgeweken van de systematiek van de AKw, maakt dit het hiervoor gegeven oordeel niet anders. Dat het kindgebonden budget per maand wordt uitgekeerd en niet zoals de kinderbijslag per kwartaal, doet namelijk niet af aan de duidelijke bedoeling van de wetgever om het recht op kindgebonden budget pas te laten ontstaan als er ook recht op kinderbijslag bestaat. Tegen die achtergrond en gelet op het toetsingskader in de hiervoor genoemde uitspraak van de grote kamer van de Afdeling van 1 maart 2023, is er geen ruimte voor een andersluidend oordeel. Als [appellant] meende dat zij eerder recht had op kinderbijslag, dan had het op haar weg gelegen om tegen het besluit hierover van de SVB rechtsmiddelen aan te wenden. Dit heeft zij nagelaten.
7.5.    Nu zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, is de rechtbank terecht niet ingegaan op de vraag of toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wkgb zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
7.6.    Het subsidiaire betoog slaagt niet.
Verdragen
Kinderrechtenverdrag
8.       Voor de gronden van [appellant] over de artikelen 26 en 27 van het Kinderrechtenverdrag heeft de rechtbank terecht gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4077, onder 7, heeft Nederland het voorbehoud gemaakt dat artikel 26 van het Kinderrechtenverdrag geen zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheidsvoorzieningen, met inbegrip van sociale verzekeringsuitkeringen, inhoudt. Verder bevat artikel 27 van het Kinderrechtenverdrag geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en daarom nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven.
8.1.    De Afdeling ziet, gelet op wat [appellant] in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd over artikel 2 van het Kinderrechtenverdrag, geen aanleiding voor het oordeel dat het niet toekennen van kindgebonden budget voor het derde kwartaal van 2021 in strijd is met het in artikel 2 neergelegde non-discriminatiebeginsel jegens kinderen. Verder ziet de Afdeling, gelet op wat [appellant] in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd over artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag, geen aanleiding voor het oordeel dat de Dienst Toeslagen zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant].
8.2.    De gronden slagen niet.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
9.       De rechtbank is voor de beoordeling van de gronden over de artikelen 8 en 14 van het EVRM terecht aangesloten bij de vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals opgenomen in de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1846 (vergelijk onder meer ook de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:526, onder 11.1). De Afdeling heeft onder 4.4 van de uitspraak van 6 november 2013 overwogen dat ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van een kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. Gezien het inkomensafhankelijke karakter van het kindgebonden budget en het cumulatieve effect van weigering van zowel kinderbijslag als kindgebonden budget dient de Dienst Toeslagen een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat de ouder en niet het kind aanspraak kan hebben op een kindgebonden budget, er niet aan in de weg staat dat bij de beoordeling of zich zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval voordoen, het belang van het kind wordt betrokken.
9.1.    Het betoog van [appellant] dat deze vaste rechtspraak, gelet op de conclusie van de staatsraden advocaat-generaal Widdershoven en Wattel van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, paragraaf 7.2.3, verouderd is, slaagt niet. Deze paragraaf beschrijft, voor zover hier van belang, de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling in zaken waarin de weigering van toeslagen wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Daarbij wordt juist gewezen op de extra ruime "margin of appreciation" die hierbij aan de Staat toekomt. De conclusie geeft dus geen aanleiding om de onder 9 weergegeven vaste rechtspraak van de Afdeling hierover te verlaten en de Afdeling ziet daarvoor ook overigens geen grond. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de door haar aangevoerde omstandigheden dat zij geen (naar de Afdeling begrijpt, geen ‘eigen’) woning had en het gezin arm is, hoewel dit zware en op zich onwenselijke omstandigheden zijn, in dit kader terecht door de Dienst Toeslagen niet zijn aangemerkt als zeer bijzondere omstandigheden.
Het betoog slaagt niet.
Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (hierna: IVESCR)
10.     De grond die [appellant] aanvoert over artikel 11 van het IVESCR is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 34 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
De grond slaagt niet.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
11.     De grond die [appellant] aanvoert over artikel 20 van het VWEU en artikel 1 van het Handvest is eveneens een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 35 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
De grond slaagt niet.
11.1.  Ook de grond over de artikelen 7 en 24 van het Handvest slaagt, mede gelet op wat de Afdeling hiervoor over artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag en de artikelen 8 en 14 van het EVRM heeft overwogen, niet. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 18 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1401, onder  5.3.4, en 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2062, onder 4. Wat [appellant] aanvoert biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
Motiveringsgebrek
12.     Het betoog van [appellant] dat de rechtbank het geconstateerde motiveringsgebrek ten onrechte heeft gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb, slaagt niet. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de besluiten van 17 januari 2022 en 13 mei 2022 niet is ingegaan op de gronden in bezwaar over de verdragsbepalingen. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek naar het oordeel van de Afdeling terecht met artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Gelet op wat de Dienst Toeslagen in het verweer in beroep in dit verband naar voren heeft gebracht en gelet op de overwegingen hiervoor over de verdragen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet is benadeeld door dit gebrek.
Conclusie
13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
14.     De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
154-1132
Bijlage
Wet op het kindgebonden budget
Artikel 1 Algemene bepalingen
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
c. ouder: de verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet;
[…].
Artikel 2 Aanspraak op een kindgebonden budget
1. Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
[…]
10. Indien aan twee ouders kinderbijslag wordt uitbetaald op basis van het recht op kinderbijslag van één van die ouders, heeft alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak op een kindgebonden budget.
[…].
Algemene Kinderbijslagwet
Artikel 2
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 3
1. Waar iemand woont […] wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
[…]
3. Hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.
Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
[…].
Artikel 18
1. De Sociale Verzekeringsbank betaalt:
a. de kinderbijslag […].
[…].
Kinderrechtenverdrag
Artikel 2
1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
Artikel 26
1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.
2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.
Artikel 27
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14. Verbod van discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten
Artikel 11
1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op een behoorlijke levensstandaard voor zichzelf en zijn gezin, daarbij inbegrepen toereikende voeding, kleding en huisvesting, en op steeds betere levensomstandigheden. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen passende maatregelen om de verwezenlijking van dit recht te verzekeren, daarbij het essentieel belang erkennende van vrijwillige internationale samenwerking.
2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, het fundamentele recht erkennende van een ieder gevrijwaard te zijn tegen honger, nemen zowel zelfstandig als door middel van internationale samenwerking de maatregelen, waaronder mede begrepen bijzondere programma's, die nodig zijn ten einde:
(a) De methoden voor de voortbrenging, verduurzaming en verdeling van voedsel te verbeteren door volledige gebruikmaking van de technische en wetenschappelijke kennis, door het geven van voorlichting omtrent de beginselen der voedingsleer en door het ontwikkelen of reorganiseren van agrarische stelsels op zodanige wijze dat de meest doelmatige ontwikkeling en benutting van natuurlijke hulpbronnen wordt verkregen;
(b) Een billijke verdeling van de wereldvoedselvoorraden in verhouding tot de behoefte te verzekeren, daarbij rekening houdende met de problemen van zowel de voedsel invoerende als de voedsel uitvoerende landen.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b) het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c) het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d) het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 1 Menselijke waardigheid
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geºerbiedigd en beschermd.
Artikel 7 Eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 24 Rechten van het kind
1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
3. Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.