202207506/1/R2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2022 in zaak nr. 22/230 in het geding tussen:
Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: BMF),
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2021 heeft het college het verzoek van BMF om de vergunning van DOVO B.V. van 16 januari 2016 op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: natuurvergunning) gedeeltelijk in te trekken op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft het college het door BMF daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2022 heeft de rechtbank het door BMF daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 december 2021 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
BMF heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 8 november 2023 heeft het college opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten met aanvulling van de motivering daarvan.
BMF heeft gronden ingediend tegen het besluit van 8 november 2023.
BMF heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid en minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 april 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink en A. van Boven, bijgestaan door mr. S.J. van Winzum en mr. R.D. Reinders, beiden advocaat in Den Haag, en BMF, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener in Gennep, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een natuurvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om de natuurvergunning in te trekken is ingediend op 2 november 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. BMF heeft het college verzocht om de natuurvergunning van DOVO B.V., gevestigd aan de Larestraat 2a in Esbeek, in te trekken voor wat betreft stal 3, omdat deze nog niet is gerealiseerd. Daarbij heeft BMF betoogd dat in het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" al sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarde en er een verslechtering dreigt. Daarom zijn volgens BMF passende maatregelen nodig, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn (hierna: Hrl), waarnaar wordt verwezen in artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb.
Besluiten
3. In het besluit van 1 april 2021 heeft het college geweigerd om de natuurvergunning gedeeltelijk in te trekken. Volgens het college zou gedeeltelijke intrekking onevenredig zijn, omdat sprake is van een onherroepelijke natuurvergunning. Ook heeft het college aangegeven dat stal 3 gewijzigd zal worden uitgevoerd waardoor er minder varkens dan vergund in de stal zullen worden gehouden. Dit leidt tot minder stikstofdepositie dan de vergunde activiteit. Hierdoor is intrekking niet nodig volgens het college. Ook is de gedeeltelijke intrekking niet de enige passende maatregel die het college kan treffen. Het college geeft aan dat het bezig is met het voorbereiden van een gebiedsgerichte aanpak om stikstofdepositie te reduceren.
3.1. In het besluit op bezwaar van 21 december 2021 verwijst het college aanvullend naar andere passende maatregelen die zullen worden getroffen. Het college verwijst naar de Brabantse Ontwikkelaanpak (hierna: BOS) van 15 december 2020 en de passende maatregelen die daarin zijn opgenomen. Ook verwijst het college naar de eisen die in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant worden gesteld aan stalsystemen bij veehouderijen . Daarnaast verwijst het college naar specifieke maatregelen uit de gebiedsgerichte aanpak die op dat moment worden uitgevoerd. Er wordt specifiek verwezen naar de uitkoop van piekbelasters in Noord-Brabant. Afsluitend wordt verwezen naar het landelijke maatregelenpakket in het verband van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (hierna: Wsn).
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek alleen ziet op artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb en ook alleen ziet op stal 3. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat ten behoeve van het Natura 2000-gebied Kempenland-West passende maatregelen moeten worden genomen om een verdere achteruitgang te voorkomen. In overweging 7.3 zet de rechtbank uiteen dat sprake is van een forse stikstofoverbelasting op het Natura 2000-gebied Kempenland-West waardoor een verslechtering of significante verstoring dreigt.
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college met de verwijzing naar de landelijke en provinciale maatregelen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat met het treffen van andere passende maatregelen sprake zal zijn van een noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn en gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning daarom niet nodig is.
Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de maatregelen waar het college naar verwijst, door de Afdeling in haar uitspraak van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159 (Porthos-uitspraak) te onzeker zijn geacht. Ook betrekt de rechtbank daarbij dat op het moment van het nemen van het besluit en ook op het moment van de aangevallen uitspraak het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (hierna: Psn) en andere door het college benoemde maatregelen nog niet definitief waren vastgesteld. Ook heeft de rechtbank daarbij relevant geacht dat sommige maatregelen en de stikstofopbrengst daarvan afhankelijk zijn van vrijwillige deelname en daarom nog niet inzichtelijk kan worden gemaakt wat de gevolgen van die maatregelen zijn voor Kempenland-West. Wat betreft de provinciale maatregelen heeft de rechtbank overwogen dat de stikstofopbrengst van de stalmaatregelen voor Kempenland-West onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank ook betrokken dat inmiddels in verschillende uitspraken is geoordeeld dat het positieve effect van de emissiearme stalsystemen onvoldoende vaststaat.
4.2. Wat betreft het standpunt van het college dat het willekeurig intrekken van de natuurvergunning op verzoek van derden in strijd is met de belangen van de vergunninghouder en in de afweging ook heeft betrokken dat de vergunninghouder beschikt over een onherroepelijke toestemming, heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb geen ruimte biedt om deze belangen te betrekken bij het gebruik van de intrekkingsbevoegdheid.
4.3. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij ook aan te geven of kan worden volstaan met het wijzigen van de natuurvergunning voor stal 3 door het beperken van het aantal vleesvarkens tot 2990. Dit is het aantal dat de veehouder voornemens is te houden in de alsnog te bouwen gewijzigde stal.
Hoger beroep
Rechtsgelijkheid
5. Volgens het college betreft het intrekken van een natuurvergunning op grond van artikel 5.4 van de Wnb een ambtshalve bevoegdheid en kan dit niet op verzoek van een derde.
Verder betoogt het college dat een individuele intrekking alleen aan de orde komt als één bron verantwoordelijk is voor de overbelasting. Dit leidt het college af uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2011/12, 33348, nr. 3, p.107 en 256-257) van artikel 2.4 en artikel 5.4 van de Wnb. In dit geval is sprake van stikstofoverbelasting die wordt veroorzaakt door veel verschillende activiteiten. Volgens het college is het in zulke gevallen voldoende als er algemene regels worden gesteld waardoor verslechtering wordt voorkomen. Daarbij verplicht ook de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) niet tot de intrekking van een natuurtoestemming in zo’n geval. Uit jurisprudentie van het Hof volgt hoogstens dat een ex-post beoordeling van een activiteit aan de orde is wanneer dat de enige passende maatregel is. Het bovenstaande betekent volgens het college dat het beoordelingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71 (hierna: Logtsebaan-uitspraak), aanpassing behoeft. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. 6. Anders dan het college leest de Afdeling noch in de Wnb noch in de memorie van toelichting bij de Wnb dat een intrekking van een natuurvergunning op grond van artikel 5.4, tweede lid, alleen ambtshalve is toegestaan en niet op aanvraag van een derde (zie ook overweging 2.2 van de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011,ECLI:NL:RVS:2011:BR3244). 6.1. De Afdeling stelt voorop dat zij niet in de tekst van de Wnb leest dat een intrekking alleen in de rede ligt, wanneer sprake is van één veroorzaker van de dreigende verslechtering. De Afdeling acht de tekst van de Wnb voldoende duidelijk en acht het daarom op zich niet noodzakelijk om in te gaan op de memorie van toelichting voor de uitleg van de Wnb. Maar omdat het betoog van het college betrekking heeft op die memorie van toelichting, zal de Afdeling hieronder daarop desondanks ingaan.
De pagina’s 107 en 256-257 van de memorie van toelichting gaan over de aanschrijvingsbevoegdheid in artikel 2.4, en expliciet niet over de gevallen waarvoor een natuurvergunning is verleend voor de activiteiten. Zoals staat op pagina 257, gaat artikel 5.4 van de Wnb over dat soort gevallen. Voor zover het college heeft willen betogen dat wat op pagina 107 staat over het stellen van algemene regels op grond van artikel 2.4, derde lid, van de Wnb, ook relevant is voor toepassing van artikel 5.4 van de Wnb, volgt de Afdeling dit niet. Op pagina 107 staat dat bij toepassing van de aanschrijvingsbevoegdheid moet worden bezien of een specifieke dan wel generieke aanpak het meest doelmatig is. Wanneer de achteruitgang van een gebied duidelijk is toe te schrijven aan de activiteiten van één gebruiker, ligt het voor de hand die activiteit te doen staken of aan te passen door inzet van een individuele aanschrijving. Wanneer een bepaalde categorie van activiteiten op gelijke wijze belastend is voor de natuurwaarden, ligt een generieke werkwijze met algemene regels meer in de rede in het kader van de rechtsgelijkheid. Deze passage op pagina 107 gaat specifiek in op het verschil in het toepassen van artikel 2.4, eerste lid, van de Wnb dan wel het derde lid en is niet vergelijkbaar met het gebruik maken van de intrekkingsbevoegdheid voor gevallen waarin een toestemming is verleend voor de activiteit.
Op pagina 256 waarop de aanschrijvingsbevoegdheid wordt besproken, wordt gesproken over een individueel besluit of algemene regels. Een individueel besluit is goed inzetbaar voor situaties waarin onmiddellijk moet worden ingegrepen om schade voor de te beschermen natuurwaarden te voorkomen, terwijl algemene verbindende voorschriften goed inzetbaar zijn voor categorieën van gevallen. Maar dit betekent niet dat deze uiteenzetting ook betrekking heeft op de intrekking van een individuele natuurvergunning. Deze houdt niet in dat een besluit over het intrekken van een individuele natuurvergunning niet mogelijk of wenselijk is wanneer sprake is van stikstofoverbelasting, veroorzaakt door meerdere activiteiten. Het intrekken van een natuurvergunning kan namelijk onderdeel uitmaken van een pakket aan passende maatregelen die er samen voor zorgen dat een verslechtering wordt voorkomen. Het college kan bij deze afweging ook de mogelijkheid betrekken om andere natuurvergunningen bij wijze van passende maatregel in te trekken, zodat bij een besluit tot intrekking van een natuurvergunning niet doorslaggevend is of dat op verzoek of ambtshalve is gedaan.
6.2. Voor zover het college betoogt dat ook het Hof niet verplicht tot het intrekken van natuurvergunningen, overweegt de Afdeling dat het college dit terecht aangeeft. De nationale wetgever heeft namelijk een beoordelingsmarge bij het implementeren van zijn verplichtingen op grond van artikel 6, tweede lid, van de Hrl. Zoals is aangegeven door het Hof onder punten 133-135 in zijn arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:882 (het PAS-arrest), is met de intrekkingsbevoegdheid in artikel 5.4 van de Wnb en de aanschrijvingsbevoegdheid in artikel 2.4 van de Wnb voldoende invulling gegeven aan artikel 6, tweede lid, van de Wnb. Het enkele feit dat het Hof niet verplicht tot intrekking neemt niet weg dat de nationale wetgever heeft besloten om ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Hrl een intrekkingsbevoegdheid in artikel 5.4 van de Wnb op te nemen.
6.3. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling in wat het college heeft betoogd, geen grond om te oordelen dat de intrekkingsbevoegdheid uit artikel 5.4 van de Wnb alleen een ambtshalve uit te oefenen bevoegdheid is en niet door een derde verzocht kan worden om van die intrekkingsbevoegheid gebruik te maken. Ook ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat intrekking van een individuele natuurvergunning alleen mogelijk is wanneer alleen de vergunde activiteit de oorzaak is van de dreigende verslechtering of significante verstoring. De uitleg van het wettelijk kader, zoals is uiteengezet in de Logtsebaan-uitspraak, behoeft geen aanpassing.
Het betoog slaagt niet.
Inhoudelijke beoordeling
Betoog van het college
7. Volgens het college is het wettelijk kader, zoals dat uiteen is gezet in de Logtsebaan-uitspraak, verder ingevuld met de uitspraken van de Afdeling van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:625 (hierna: GOL-uitspraak) en 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3981(hierna: ViA-15 uitspraak). Uit deze uitspraken volgt dat het behoud van natuurwaarden is geborgd wanneer sprake is van een (blijvende) daling van stikstofdepositie. Dit geldt voor zowel het eerste lid als het tweede lid van artikel 6 van de Hrl. Behoud en het voorkomen van een verslechtering liggen namelijk in elkaars verlengde, zo betoogt het college. Wat betreft de onderbouwing van de effecten is volgens het college niet vereist dat de verwachte voordelen van de maatregelen met zekerheid vaststaan, zoals dat wel het geval is bij toepassing van artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb. Dit heeft de rechtbank niet onderkend door te verwijzen naar de Porthos-uitspraak bij de overwegingen over de landelijke maatregelen en door te oordelen dat de opbrengst van de stalmaatregelen onvoldoende zeker zijn. Ook is niet vereist dat wordt onderbouwd dat de maatregelen evenveel reductie bewerkstelligen als de activiteiten die zijn toegestaan op grond van de natuurvergunning, zo brengt het college naar voren.
7.1. Ook betoogt het college dat in het besluit op bezwaar van 21 december 2021 voldoende is gemotiveerd dat sprake is van een (blijvende) daling van stikstofdepositie. Op dat moment was de best beschikbare wetenschappelijke kennis neergelegd in het Natura 2000-beheerplan voor Kempenland-West. Met dit beheerplan is het behoud van de natuurwaarden in dat Natura 2000-gebied voldoende geborgd. Het beheerplan was gebaseerd op de gebiedsanalyse Kempenland-West, die is opgesteld als onderdeel van het Programma Aanpak Stikstof. Uit de gebiedsanalyse volgt volgens het college dat op termijn de instandhoudingsdoelstellingen kunnen worden behaald en dat een verslechtering dus wordt voorkomen. Dit standpunt wordt volgens het college bevestigd in de GOL-uitspraak, waarin expliciet is overwogen dat op grond van het beheerplan voor Kempenland-West het behoud van de natuurwaarden voldoende is geborgd.
Daarnaast heeft het college, door te verwijzen naar de BOS en het Psn en een aantal specifiek daarin opgenomen maatregelen, zoals de opkoop van piekbelasters, aannemelijk en inzichtelijk gemaakt met welke andere maatregelen uitvoering wordt gegeven aan de noodzakelijk daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Weliswaar was het programma nog in ontwerp, maar het was ook al deels in uitvoering en er geldt een wettelijke monitoringsplicht waarbij ook is voorzien in de mogelijkheid tot bijsturing. Het enkele feit dat de precieze opbrengst van bepaalde maatregelen afhankelijk is van vrijwillige deelname en daarom enige onzekerheden meebrengt, betekent niet dat de maatregelen niet betrokken mogen worden in de afweging. Dit heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend, aldus het college.
Schriftelijke uiteenzetting BMF
8. BMF kan zich vinden in de uitspraak van de rechtbank. Volgens BMF vereist de rechtbank, anders dan verondersteld door het college, niet dat de gevolgen van de passende maatregelen met hetzelfde niveau van zekerheid als mitigerende maatregelen worden vastgesteld. De rechtbank geeft juist aan dat de zekerheid dat de verwachte voordelen vaststaan, volgt uit artikel 6, derde lid, van de Hrl, terwijl hier sprake is van toetsing aan artikel 6, tweede lid, van de Hrl. Dit neemt volgens BMF echter niet weg dat wel moet vaststaan dat de passende maatregelen leiden tot de noodzakelijke daling, zoals volgt uit de Logtsebaan-uitspraak.
Wettelijk kader intrekkingsverzoek o.g.v. artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb
9. Hieronder wordt het wettelijk kader weergegeven zoals dat ook uiteen is gezet in de Logtsebaan-uitspraak.
10. Een natuurvergunning wordt op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb in elk geval ingetrokken of gewijzigd als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Hrl.
10.1. In overweging 6.6. van de Logtsebaan-uitspraak staat dat artikel 5.4, tweede lid, een zelfstandige grond voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning bevat, namelijk de dreigende verslechtering of verstoring met significante gevolgen van een soort of habitattype waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen. Als de intrekking of wijziging van een natuurvergunning kan bijdragen aan het voorkomen van de dreigende achteruitgang van de natuurwaarden, dan kan dat een passende maatregel zijn. De Afdeling is dan ook van oordeel dat in deze bepaling besloten ligt dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als sprake is van een dreigende verslechtering of verstoring met significante gevolgen van een habitattype of soort waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend, effecten heeft op die natuurwaarden.
10.2. Artikel 6, tweede lid, van de Hrl verplicht tot het treffen van passende (preventieve) maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen die significante effecten kunnen hebben op de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen, te voorkomen (vergelijk HvJ EU 14 januari 2016, Grüne Liga, ECLI:EU:C:2016:10). Volgens het Hof beschikken de lidstaten bij het nemen van passende maatregelen over een beoordelingsmarge, mits gewaarborgd is dat er geen verslechtering of verstoring plaatsvindt. Het is met andere woorden aan de lidstaten ter beoordeling welke maatregelen worden getroffen, maar deze maatregelen moeten worden uitgevoerd als verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen dreigen.
10.3. Omdat het college beoordelingsruimte heeft bij de keuze van de passende maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen met significante gevolgen voor natuurwaarden te voorkomen, zal het als die omstandigheden zich voordoen, moeten beslissen of de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel wordt ingezet of dat andere passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Als de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning de enige passende maatregel is om de dreigende achteruitgang van betrokken natuurwaarden te voorkomen, dan moet het college de natuurvergunning intrekken of wijzigen.
10.4. Het college zal in het besluit op een verzoek om intrekking of wijziging van de natuurvergunning inzichtelijk moeten maken op welke wijze het invulling heeft gegeven aan de beoordelingsruimte die het heeft bij de keuze van de te treffen passende maatregelen. Als het college de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning niet als passende maatregel wil inzetten terwijl dat wel zou kunnen, dan moet het college inzichtelijk maken dat de intrekking of wijziging niet de enige passende maatregel is en als dat zo is, waarom de intrekking of wijziging van de natuurvergunning geen onderdeel hoeft uit te maken van de maatregelen die wel worden getroffen. Het college kan dat doen door uit te leggen welke andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad de toekomstige maatregelen zullen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat de maatregelen effect zullen sorteren.
10.5. In het geval waarin de toepassing van artikel 5.4, tweede lid, ziet op een natuurvergunning voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op (zwaar) overbelaste natuurwaarden die onder druk staan en dreigen te verslechteren, is het volgende van belang.
10.6. De te hoge stikstofbelasting in Natura 2000-gebieden wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van (veel) verschillende activiteiten afkomstig van verschillende bronnen. Daar waar een beperking van een hoge stikstofbelasting nodig is om de verslechtering van natuurwaarden te voorkomen, zijn passende maatregelen nodig, die onder meer gericht zijn op een daling van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. De intrekking of een wijziging van natuurvergunningen voor activiteiten die bijdragen aan die verslechtering is een passende maatregel, maar zal in de regel niet de enige mogelijke passende maatregel zijn ter beperking van de stikstofdepositie. Het college kan, als het niet voor de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning kiest terwijl dat wel zou kunnen, niet volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, en al zijn of nog zullen worden getroffen. Het college moet ook inzichtelijk maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Als er een pakket van maatregelen of een programma in uitvoering is dat gericht is op een daling van stikstofdepositie en dat zo nodig vergezeld gaat van een monitoring van de uitvoering en effecten daarvan en het betrokken pakket of programma voorziet in een bijsturing of een aanvulling indien nodig, dan kan het college daar naar verwijzen. Vergelijk 28.2 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 (hierna: de PAS-uitspraak). Is er geen zicht op de uitvoering van andere stikstofdepositiereducerende maatregelen binnen afzienbare termijn, dan komt de intrekking of een wijziging van de natuurvergunning nadrukkelijk in beeld, waarbij ook de intrekking of wijziging van één of meer andere natuurvergunningen in de afweging kan worden betrokken. Het bovenstaande geldt in het bijzonder als dergelijke intrekking(en) of wijziging(en) wel binnen afzienbare termijn tot een relevante verbetering kan of kunnen leiden. 10.7. Het bovenstaande betekent dat het college niet alleen de te treffen maatregelen in beeld moet brengen, maar ook moet onderbouwen welke daling van stikstofdepositie naar het oordeel van het college noodzakelijk is, en binnen welke termijn deze daling van stikstofdepositie kan worden gerealiseerd. Aangezien deze onderbouwing per Natura 2000-gebied moet worden gegeven, hoeft het college daarbij niet noodzakelijkerwijs aan te sluiten bij de generieke omgevingswaarden die in art. 1.12a van de Wnb zijn opgenomen en het bijbehorende tijdpad, maar kan het college voor het betreffende Natura 2000-gebied een gebiedsspecifieke onderbouwing hanteren. Het college zal vervolgens moeten motiveren waarom de daling van stikstofdepositie door de voorgestelde maatregelen voldoende is om verslechtering tegen te gaan. Daarbij kan helpend zijn dat het college inzichtelijk maakt wat de kenmerken zijn van het gebied en wat op basis daarvan nodig en mogelijk is voor het betreffende Natura 2000-gebied om invulling te geven aan art. 6, tweede lid, van de Hrl. De passende maatregelen moeten vervolgens zijn gericht op het tegengaan van de (dreigende) verslechtering.
Invulling wettelijk kader artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb
11. Zowel in de GOL-uitspraak als de ViA15-uitspraak is ten behoeve van het toestaan van de beoogde activiteiten een passende beoordeling opgesteld waarin een mitigerende maatregel (extern salderen) is betrokken. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in overweging 13-13.8 van de PAS-uitspraak, kan een maatregel die naar zijn aard ook kan worden ingezet als instandhoudingsmaatregel of passende maatregel niet zonder meer worden ingezet als mitigerende maatregel in een passende beoordeling van de gevolgen van een project. Dat kan alleen als de maatregel niet nodig is krachtens artikel 6, eerste of tweede lid, van de Hrl (het zogenaamde additionaliteitsvereiste). Zoals is overwogen in overweging 49 van de GOL-uitspraak, is extern salderen naar zijn aard een maatregel die geschikt is om ingezet te worden als instandhoudings- en/of passende maatregel.
Gelet op de hoger beroepsgronden en de tussenuitspraak, zoals weergegeven in overweging 49 van de GOL-uitspraak, en de zienswijze van de appellant, zoals weergegeven in overweging 11 van de Via15-uitspraak, is de Afdeling alleen ingegaan op de motivering van het bevoegd gezag dat de maatregel niet nodig is als instandhoudingsmaatregel krachtens artikel 6, eerste lid, van de Hrl.
In zowel de GOL-uitspraak als de ViA15-uitspraak staat dat uit de beheerplannen van de betrokken Natura 2000-gebieden blijkt dat een blijvende daling van stikstofdepositie nodig is voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen. Daarom is in overweging 49.2 van de GOL-uitspraak en in overweging 11.2 van de Via15-uitspraak overwogen dat de Afdeling er vanuit gaat dat aan de instandhoudingsdoelstellingen kan worden voldaan als aannemelijk is dat er een (blijvende) daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau wordt gerealiseerd.
11.1. Gelet op het bovenstaande, in samenhang gelezen met wat uiteengezet is onder 9-10.6, volgt de Afdeling niet het betoog van het college, dat ter invulling van de beoordelingsruimte die het college heeft bij de te treffen passende maatregelen, kan worden gekeken naar de GOL-uitspraak en Via15-uitspraak.
Artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb ziet op de vraag of de intrekking nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Hrl. Anders dan door het college is betoogd, gaan de GOL-uitspraak en de Via15-uitspraak niet over de vraag of een maatregel nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Hrl, maar over de vraag of een maatregel nodig is ter uitvoering artikel 6, eerste lid, van de Hrl. Voor de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan de motiveringsplicht dat de intrekking niet nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Hrl, moet aangesloten worden bij de Logtsebaan-uitspraak. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college moet motiveren welke keuzes zijn gemaakt bij de invulling van de beoordelingsruimte door inzichtelijk te maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie binnen afzienbare termijn (zie ook overwegingen 21-21.3 van de uitspraak van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923 (hierna: de 18 december-uitspraak) en de overwegingen 81.4 en 81.5 van de uitspraak van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1971). Het betoog slaagt niet.
Intrekkingsgrondslag
12. Niet in geschil is dat er sprake is van een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Kempenland-West en er dus passende maatregelen moeten worden getroffen. Ook is niet in geschil dat de gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning van 16 januari 2016 geschikt is als passende maatregel, omdat de realisatie en het gebruik van stal 3 gevolgen zal hebben op de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Kempenland-West waarvoor passende maatregelen moeten worden getroffen. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat in dit Natura 2000-gebied sprake is van (zwaar) overbelaste natuurwaarden die onder druk staan en dreigen te verslechteren.
Invulling motivering om niet in te trekken
13. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de weigering om de natuurvergunning wat betreft stal 3, in te trekken onvoldoende is gemotiveerd gelet op artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb in samenhang gelezen met artikel 6, tweede lid, van de Hrl. Hieronder licht de Afdeling toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
13.1. Zoals uiteen is gezet onder 9 tot en met 10.6, moet het college aannemelijk en inzichtelijk maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie in de relevante Natura 2000-gebieden binnen een afzienbare termijn. Dat betekent dat in dit geval het college inzichtelijk moet maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied Kempenland-West binnen een afzienbare termijn.
13.2. Het college heeft naar meerdere landelijke maatregelen verwezen, waaronder het op 24 april 2020 vastgestelde structurele maatregelenpakket, dat is opgenomen in het Psn. Het ontwerp-Psn is op 25 mei 2022 ter inzage gelegd. Dit programma is gebaseerd op de Wsn die op 1 juli 2021 in werking is getreden. In deze wet staan doelstellingen over de hoeveelheid hectares stikstofgevoelige habitats waar de stikstofdepositie onder de kritische depositiewaarde moeten zijn in 2025, 2030 en 2035. Enkele voorbeelden van de landelijke generieke maatregelen zijn de Maatregel Gerichte Aankoop (MGA-1), die zich richt op het opkopen van zogenoemde "piekbelasters". Ook is door het college de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv-regeling) genoemd en het in december 2021 gepubliceerde Coalitieakkoord, waaruit volgt dat er extra wordt geïnvesteerd in de stikstofproblematiek.
13.3. Aanvullend heeft het college verwezen naar provinciale maatregelen. Specifiek heeft het college verwezen naar de BOS. Blijkens de BOS is een van de drie pijlers het realiseren van een gunstige of, waar dat niet mogelijk is, een verbeterde landelijke staat van instandhouding van stikstofgevoelige soorten en habitats onder de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Naast een intensivering van natuurherstel wordt met de gebiedsgerichte aanpak stikstof gewerkt aan het verbeteren van de condities in de zone rondom de 14 stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant. In de BOS staat dat het doel van de landelijke bronmaatregelen is om in 2030 de stikstofdepositie onder de kritische depositiewaarden (hierna: KDW) te brengen in ten minste 50 procent van de hectares met stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden.
De BOS bevat aanvullende, provinciale maatregelen om de stikstofdepositie verder omlaag te brengen. Die maatregelen zijn gelegen in de verduurzaming van de landbouw, waarbij stalmaatregelen zoals vastgelegd in de IOV de meest substantiële bijdrage aan een vermindering van de stikstofdepositie leveren, de verdere verduurzaming van verkeer en vervoer, verdere verduurzaming van bedrijventerreinen en de bouwsector, het bevorderen van een daling van de buitenlandse depositie en de verduurzaming door consumenten, zo volgt uit de BOS. Deze maatregelen zijn verder uitgewerkt in bijlage B van de BOS. Daarin is ook per maatregel aangegeven wat het verwachte effect daarvan in 2030 is: een afname van 0 tot 5 mol/ha/jaar (+), 5 tot 25 mol/ha/jaar (++) of meer dan 25 mol/ha/jaar (+++). Een scherpere, meer kwantitatieve inschatting van de bijdrage van regionale maatregelen kan volgens de BOS worden gemaakt op het moment dat de maatregelen zijn geconcretiseerd. Verder blijkt uit de BOS dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) de effecten van de landelijke en provinciale bronmaatregelen in beeld brengt door zogenoemde stikstofanalyses. Per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied brengt het RIVM in de stikstofanalyse in kaart in hoeverre de maatregelen ertoe bijdragen dat oppervlakten onder de KDW komen, waarmee ook duidelijk wordt wat de omvang van het vraagstuk na 2030 nog is. Afhankelijk van de uitkomst van de stikstofanalyses wordt duidelijk of er op termijn aanvullende bronmaatregelen op rijks- of provinciaal niveau nodig zijn, zo staat in de BOS.
13.4. Met verwijzing naar bovenstaande maatregelen heeft het college onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat het effect van deze maatregelen is op het Natura 2000-gebied Kempenland-West. Dat volgens het college door de landelijke en provinciale maatregelen sprake zal zijn van een daling van de stikstofdepositie is daarvoor een te algemene motivering. Niet is onderbouwd dat de landelijke maatregelen en provinciale maatregelen zullen leiden tot de noodzakelijke daling van stikstofdepositie op de relevante natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Kempenland-West.
De verwijzing naar de Wsn en het daarop gebaseerde Psn en gebiedsgerichte aanpakken is hiertoe onvoldoende. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het ontwerp van het Psn ter inzage is gelegd na het besluit op bezwaar. Daarom was op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar onvoldoende duidelijk dat de daarin opgenomen maatregelen zouden worden uitgevoerd. Het definitieve programma is vastgesteld op 16 december 2022. Daarnaast wordt in het programma ook niet aangegeven welk effect de maatregelen zullen hebben op het Natura 2000-gebied Kempenland-West. Er wordt alleen maar per maatregel een prognose gegeven van een verwacht generiek effect in 2030 zonder motivering wat het effect is op de natuurwaarden per Brabants Natura 2000-gebied. Ook het enkele feit dat volgens het college met de opkoop van zeven piekbelasters in de provincie ongeveer 37.300 kg stikstof verdwijnt, is onvoldoende, omdat niet inzichtelijk is gemaakt wat het effect daarvan is op de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied Kempenland-West.
Het bovenstaande geldt ook voor de verwijzing van het college naar de provinciale maatregelen in de BOS en IOV. Het college heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat het verwachte effect is van die maatregelen op het Natura 2000-gebied Kempenland-West en of het door het college verwachte positieve effect voldoende zal zijn om de noodzakelijke daling van stikstofdepositie te bewerkstelligen. Dat de BOS volgens het college in zijn algemeenheid leidt tot een stikstofreductie op Natura 2000-gebieden in de provincie Noord-Brabant, is hiertoe onvoldoende (vergelijk overweging 28.2 van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4909, Amercentrale). 13.5. Voor zover het college betoogt dat door de rechtbank te hoge eisen worden gesteld aan de motivering, volgt de Afdeling dit niet. Anders dan het college, leest de Afdeling in de aangevallen uitspraak niet dat het college moet onderbouwen dat de maatregelen evenveel stikstofopbrengst hebben als de intrekking van de natuurvergunning. De rechtbank heeft onder 9.5 tot en met 9.10 geoordeeld dat het college moet onderbouwen dat de maatregelen of het pakket van maatregelen een positief effect hebben op het betrokken Natura 2000-gebied, in dit geval Kempenland-West en binnen welke termijn dit positieve effect kan worden bereikt. Dit komt overeen met het motiveringsvereiste onder 7.2 en 7.3 in de Logtsebaan-uitspraak, waarin staat dat het college voor de betrokken Natura 2000-gebieden moet uitleggen welke maatregelen zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad de maatregelen worden uitgevoerd en wanneer wordt verwacht dat deze maatregelen effect zullen hebben. De maatregelen moeten leiden tot de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn.
13.6. Ook leest de Afdeling anders dan het college in de aangevallen uitspraak niet dat de rechtbank van oordeel is dat de verwachte voordelen van de maatregelen met zekerheid moeten vaststaan. Dat de rechtbank verwijst naar de Porthos-uitspraak, waarin een toestemming op grond van artikel 6, derde lid, van de Hrl centraal stond, doet daar niet aan af. De rechtbank overweegt namelijk ook dat zij zich ervan bewust is dat in de voorliggende zaak artikel 6, tweede lid, van de Hrl van toepassing is.
In overweging 10.4 van de aangevallen uitspraak gaat de rechtbank in op de onzekerheid over de mogelijke reductie die emissiearme stalsystemen opbrengen. Anders dan het college betoogt, oordeelt de rechtbank hier niet dat, omdat de effectiviteit van de stalmaatregelen niet met de vereiste zekerheid vaststaat, de maatregel niet mag worden ingezet als passende maatregel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college, gelet op de inmiddels ook door de Afdeling onderkende onzekerheid over het rendement van bepaalde emissiearme stalsystemen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met deze maatregel uitvoering wordt gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn. Weliswaar hoeft het college niet van elke maatregel de effectiviteit met de vereiste zekerheid vast te stellen, maar het college moet wel aannemelijk kunnen maken dat met het pakket van maatregelen, waaronder de stalmaatregelen, de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn kan worden gerealiseerd in het Natura 2000-gebied Kempenland-West. Dit motiveringsvereiste is in overeenstemming met wat is geoordeeld onder 14.4 tot en met 14.8 in de Logtsebaan-uitspraak. Daarin is overwogen dat de vereiste zekerheid van de voordelige effecten van maatregelen die in een passende beoordeling mogen worden betrokken, niet geldt voor de motivering van de keuze voor andere passende maatregelen dan de intrekking of wijziging van een bepaalde natuurvergunning.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
15. Het college moet de proceskosten van BMF vergoeden.
16. Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt van het college griffierecht geheven.
Nader besluit
17. Bij besluit van 8 november 2023 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van BMF tegen de weigering van het gedeeltelijk intrekken van de natuurvergunning op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Het college heeft het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er andere passende maatregelen zijn en zullen worden getroffen om de noodzakelijke daling van stikstofdepositie te bewerkstelligen. Het verzoek tot het wijzigen van de natuurvergunning voor wat betreft stal 3 tot 2990 vleesvarkens, heeft het college afgewezen. In het nadere besluit gaat het college in op andere passende maatregelen die (zullen) worden getroffen.
Landelijke maatregelen
17.1. Ten eerste verwijst het college nogmaals naar de landelijke maatregelen, zoals verwoord in de Wsn, de Contourennota programma stikstofreductie en natuurverbetering en het ontwerp-Psn. Uit de bovenstaande stukken volgt dat in 2025 minimaal 40% van het areaal van de stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden een gezond stikstofniveau zullen hebben (de zogenoemde omgevingswaarden). In 2030 moet dit 50% zijn en in 2035 moet dit 74% zijn. Deze waarden zijn vastgelegd in artikel 1.12a van de Wnb. In het kader van het programma is onderzocht dat in 2030 een gemiddelde stikstofreductie van 225 mol/ha/jaar nodig is om de bovenstaande waarden te halen. Een deel hiervan (120 mol/ha/jaar) wordt in 2030 bereikt door het vaststaande en voorgenomen beleid, het autonome pad. Ook dragen maatregelen uit het klimaatakkoord bij aan de stikstofreductie met ongeveer 25 mol/ha/jaar. De resterende opgave bedraagt 110 mol/ha/jaar voor 2030. De potentiële stikstofreductie van het vastgestelde pakket maatregelen in het Psn valt binnen de bandbreedte van 103-180 mol/ha/jaar in 2030 waardoor wordt verwacht dat de omgevingswaarde uit artikel 1.12a van de Wnb wordt gehaald voor 2030. Het Psn is op 19 december 2022 vastgesteld en daarin zijn ook monitoringsinstrumenten en bijstuurmogelijkheden opgenomen. In het kader van het programma zijn natuurdoelanalyses (hierna: NDA’s) opgesteld. Hiermee wordt voorafgaand aan de vaststelling van het Psn (ex ante) beoordeeld of de in het programma opgenomen maatregelen samen met andere maatregelen leiden tot het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen. Ook is voorzien in een toetsing van de NDA door de Ecologische Autoriteit. Voor het Natura 2000-gebied Kempenland-West is op 25 september 2023 advies uitgebracht door de Ecologische autoriteit over de NDA. De Ecologische Autoriteit kan zich vinden in de conclusies uit de NDA dat verdere verslechtering niet is uitgesloten en dat intensief beheer nodig is en aanvullende maatregelen nodig zijn. Met aanvullende maatregelen kunnen de doelen mogelijk wel worden gehaald volgens de Ecologische Autoriteit, zo brengt het college naar voren
Provinciale maatregelen
17.2. Wat betreft provinciale maatregelen die worden of zullen worden getroffen, verwijst het college nogmaals naar de BOS van 15 december 2020. Hierin heeft het college op basis van verschillende beleidsdocumenten en regelingen, meerdere (bron)maatregelen ter reductie van de stikstofemissie en -depositie inzichtelijk gemaakt. Er is een overzicht van bronmaatregelen op landelijk niveau en het bevat aanvullend provinciale maatregelen.
Een belangrijke maatregel uit de BOS is de opkoopregeling piekbelasters (Maatregel Gerichte Aankoop eerste tranche, hierna: MGA-1). De provincie verwacht uiteindelijk zo’n 35 tot 45 piekbelasters te kunnen opkopen. De MGA-1 heeft ertoe geleid dat de provincie met acht bedrijven een overeenkomst heeft gesloten om te stoppen. Hierdoor verdwijnt zo’n 47.300 kg NH3 per jaar rondom meerdere Natura 2000-gebieden, waaronder Kempenland-West. Het college heeft als bijlage een berekening gemaakt van de depositie-effecten van de verworven bedrijven op basis van vergunde dieraantallen. Dit leidt in Kempenland-West tot een reductie van ongeveer 86,76 mol N/ha/jaar berekend op de hexagoon met de hoogste afname.
Voorts is door het college gewezen op de beheermaatregelen die in Kempenland-West zullen worden genomen. Deze maatregelen worden de komende jaren neergelegd in de gebiedsgerichte aanpak en zien onder andere op fysieke maatregelen in Natura 2000-gebieden ter verbetering van de staat van de natuur (bijvoorbeeld: afplaggen en grondwaterpeil verhogen).
Ook is door het college gewezen op de stop op natuurvergunningverlening voor aanvragen met stikstofeffecten op Natura 2000-gebieden. Deze stop is niet bedoeld als een passende maatregel, maar heeft wel tot gevolg dat er geen activiteiten worden vergund die een verslechtering van de natuurwaarden tot gevolg kunnen hebben.
17.3. In een nadere toelichting van het college geeft het aan dat uit de NDA volgt dat sprake is van een complexe problematiek en dat de situatie van de afzonderlijke voor stikstofgevoelige habitattypen afhankelijk is van veel factoren. Daarom kan niet eenduidig worden gezegd met hoeveel mol/ha/jaar de stikstofdepositie moet worden gereduceerd. De kern is dat sprake moet zijn van een blijvende daling van stikstofdepositie. Daarvan is volgens het college blijvend sprake in Kempenland-West. Het college verwijst naar de AERIUS Monitor versie 2022, die beschikbaar was op het moment van het nadere besluit. Uit de resultaten van de AERIUS Monitor volgt, volgens het college, dat op minder hexagonen sprake is van sterke overbelasting en in meer hexagonen helemaal geen sprake meer is van stikstofoverbelasting en dat deze daling doorzet na 2021. Het college geeft ook aan dat naast de maatregelen die zijn betrokken in AERIUS Monitor, er aanvullende maatregelen zijn genomen. Het college noemt de aanvullende beëindigingsregelingen: de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de Lbv met piekbelasting (Lbv plus).
18. Het besluit van 8 november 2023 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. BMF heeft gronden aangevoerd tegen het nadere besluit.
Beroep BMF
19. Volgens BMF wordt in het nadere besluit ten onrechte alleen voor de uitkoop van de piekbelasters een berekening overgelegd en wordt onvoldoende onderbouwd dat het pakket aan maatregelen leidt tot het voorkomen van verdere verslechtering. Uit de NDA en het advies van de Ecologische Autoriteit volgt zelfs het tegenovergestelde volgens BMF. Dit blijkt ook uit de stop op het verlenen van natuurvergunningen.
BMF acht ook van belang dat in Kempenland-West meerdere habitats zijn die zeer ernstig overbelast zijn en/of waarvoor geen of onvoldoende herstelmaatregelen beschikbaar zijn. Deze habitats staan op de urgentielijst in de rapportages van R. Bobbink en H. Tomassen van het Onderzoekcentrum B-WARE B.V. die gemaakt zijn deels in opdracht van Greenpeace en deels in opdracht van de Taakgroep Ecologische Onderbouwing "(Aanvulling op) herstelbaarheid van door stikstofdepositie aangetaste Natura 2000-habitattypen" en dateren van 16 maart 2021, 18 januari 2022 en 5 december 2022. De vijf habitats zijn: H2310, H3160, H4030, H9120 en H9190. Voor deze habitattypen is een snelle daling van stikstofdepositie noodzakelijk. In de rapportages staat dat voor bovenstaande habitattypen voor eind 2025 de stikstofdepositie onder de KDW moet dalen om een verdere verslechtering ervan te voorkomen. De door het college aangevoerde maatregelen zijn hiertoe onvoldoende, zo betoogt BMF. Ook verwijst BMF naar een brief van de Eurocommissaris voor Milieu van 28 maart 2023 aan de centrale overheid, waarin hij kenbaar maakt dat een reductie tot onder de relevante KDW noodzakelijk is voor een juiste naleving van de Hrl.
19.1. Het verwijzen naar de BOS en landelijke maatregelen kan niet baten volgens BMF, omdat de Ecologische Autoriteit heeft aangegeven dat de uitgevoerde en geplande maatregelen onvoldoende zijn om een verslechtering te voorkomen. De aanvullende opbrengst van MGA-1 is ook onvoldoende, zoals blijkt uit recente berekeningen van het RIVM in het rapport "Indicatie 2% belasters landbouw en industrie per aandachtgebied (actualisatie) MIL-2022-0042" van 25 oktober 2022, zo betoogt BMF. Het RIVM heeft berekend wat de opbrengst is van het beëindigen van alle bedrijven die tot de top 2% piekbelasters behoren. Voor het Natura 2000-gebied Kempenland-West zou dit leiden tot een daling van ongeveer 157 mol/ha/jaar. Maar de piekbelasters-aanpak is niet gericht op beëindiging van alle bedrijven, maar op beëindiging van maximaal 600 bedrijven. Omgerekend zou het dan gaan om gemiddeld 26 mol/ha/jaar depositiedaling in Kempenland-West en dit is onvoldoende volgens BMF.
Uit het bovenstaande blijkt dat er geen andere passende maatregelen zijn waardoor het intrekken van natuurvergunningen uitdrukkelijk in beeld komt en ook is vereist. Daarbij acht BMF het relevant dat is verzocht om intrekking van de natuurvergunning voor wat betreft een niet gerealiseerde stal, dat de intrekking minder ingrijpend maakt.
19.2. Wat betreft het afwijzen van het verzoek tot wijziging van de natuurvergunning kan BMF niet begrijpen dat de natuurvergunning niet wordt gewijzigd, terwijl de stal alsnog zal worden gerealiseerd met minder vee dan vergund.
Invulling van de beoordelingsruimte
20. De Afdeling stelt vast dat het college ten opzichte van het besluit op bezwaar van 21 december 2021, aanvullend heeft gemotiveerd wat de inschatting is van de reductie van stikstofdepositie ten gevolge van de MGA-1 voor Kempenland-West en aanvullend heeft verwezen naar de NDA, het advies van de Ecologische Autoriteit en de AERIUS Monitor 2022.
20.1. Wat betreft de verwijzing naar de Wsn en daaruit voortvloeiende Contourennota en Psn en de BOS overweegt de Afdeling dat het college ook in het nadere besluit geen inzicht heeft gegeven in de gevolgen van deze maatregelen voor het Natura 2000-gebied Kempenland-West. De Afdeling verwijst naar wat daarover is geoordeeld onder 13.4. De Afdeling zal hieronder ingaan op de aanvullende motivering in het nadere besluit.
20.2. De prognoses van AERIUS Monitor 2022 zijn gebaseerd op uitgangspunten uit de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (hierna: KEV) van het Planbureau voor de Leefomgeving. De KEV stelt twee emissieramingen vast: een op grond van vastgesteld beleid, dat is beleid dat bindend was vastgesteld op de peildatum van 1 mei 2020, en een met voorgenomen beleid. AERIUS Monitor 2022 gebruikt alleen de emissieraming op grond van vastgesteld beleid met als peildatum 1 mei 2020. De Afdeling verwijst kortheidshalve naar paragraaf 3.1 van het "overzicht van uitgangspunten scenario aannames en beleid in de KEV 2020" van 30 oktober 2020 waarin staat welke maatregelen zijn betrokken. De maatregelen met een kruisje onder "V" in de tabel is het vastgestelde beleid dat is betrokken in de AERIUS Monitor 2022.
20.3. Op de zitting is toegelicht dat in de NDA voor Kempenland-West is onderzocht of de in AERIUS Monitor 2022 betrokken maatregelen de ecologische onderbouwing leveren dat die maatregelen een verslechtering tegengaan en het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen mogelijk maken. In de NDA wordt een antwoord gegeven op de bovenstaande vraag. Dit antwoord kan luiden:
- Ja, de natuurdoelanalyse levert in dit geval de ecologische onderbouwing dat het vastgestelde pakket maatregelen realisatie van instandhoudingsdoelstellingen mogelijk maakt door het op orde brengen van de condities daarvoor.
- Ja, de natuurdoelanalyse levert de ecologische onderbouwing dat het vastgestelde pakket maatregelen verslechtering van stikstofgevoelige habitats voorkomt, maar aanvullende maatregelen zijn nodig voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen op lange termijn (Ja, mits).
- Nee, de natuurdoelanalyse levert een ecologische beoordeling van het pakket maatregelen waaruit blijkt dat met vastgestelde maatregelen verslechtering niet valt uit te sluiten (Nee, tenzij).
20.4. In de NDA over Kempenland-West is de conclusie kortgezegd "nee, tenzij" voor alle voor stikstofgevoelige overbelaste natuurwaarden met uitzondering van de habitatsoort "kleine modderkruiper". Deze conclusie wordt onderschreven door de Ecologische Autoriteit in haar advies van 25 september 2023 over de opgestelde NDA. Dit betekent dat het college, met de verwijzing naar AERIUS Monitor 2022 en het feit dat daaruit blijkt dat op minder hexagonen sprake is van een sterke overbelasting en in meer hexagonen helemaal geen sprake meer is van een stikstofoverbelasting en dat deze daling doorzet na 2021, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat sprake is van een noodzakelijke daling binnen afzienbare termijn. Uit de NDA en het advies van de Ecologische Autoriteit volgt namelijk dat deze daling onvoldoende is voor de conclusie dat een verslechtering wordt tegengegaan, tenzij aanvullende maatregelen worden getroffen.
20.5. Voor zover het college wijst op de berekening van de gevolgen van de uitkoop van acht piekbelasters op grond van de MGA-1 om aan te geven welke aanvullende maatregelen worden getroffen, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de berekening van de uitkoop van acht piekbelasters een daling van de stikstofdepositie laat zien in Kempenland-West. Maar gelet op de mate van overbelasting van voor stikstofgevoelige natuurwaarden in Kempenland-West heeft het col lege met alleen deze maatregel onvoldoende onderbouwd dat de daling ook voldoende is om een verslechtering te voorkomen door binnen afzienbare termijn tot de noodzakelijke daling van stikstofdepositie te komen in Kempenland-West.
20.6. Voor zover het college wijst op de Lbv (plus)-regelingen overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar van 21 december 2021, waren bovenstaande regelingen wel gestart op het moment van nemen van het nadere besluit van 8 november 2023. Maar alleen dit feit is onvoldoende, omdat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de opbrengst van deze maatregelen is en tot welke effecten dat leidt in Kempenland-West. Hierdoor is ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de maatregelen zullen leiden tot een noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn.
Het betoog slaagt.
Conclusie nader besluit
21. Gelet op wat is overwogen in 20.4-20.6, heeft het college onvoldoende onderbouwd waarom het verzoek tot gedeeltelijke intrekking is afgewezen. Dit is zo, omdat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke andere passende maatregelen binnen afzienbare termijn zullen worden getroffen om te komen tot de noodzakelijke daling van stikstofdepositie op de (zwaar overbelaste) natuurwaarden in Kempenland-West, op welke natuurwaarden de realisatie en het gebruik van stal 3 gevolgen zal hebben. Het beroep van BMF is gegrond. Het besluit van 8 november 2023 moet worden vernietigd.
22. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Rechtsgevolgen in stand laten?
23. Bij brief van 14 maart 2025 heeft het college een aanvullende motivering gegeven. Gelet op de nadere motivering ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het nadere besluit van 8 november 2023, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling zal dit beoordelen aan de hand van wat BMF in haar nadere stuk naar voren heeft gebracht over de aanvullende motivering van het college.
23.1. In de aanvullende motivering licht het college toe dat vanaf de startdatum tot 14 februari 2025 er 1587 aanvragen zijn gedaan voor de Lbv- en Lbv plus-regeling. In de provincie Noord-Brabant zijn er 366 aanvragen ingediend en concreet al 34 intrekkingsverzoeken gedaan. De stikstofopbrengst van de intrekkingsverzoeken is met AERIUS-calculator berekend op 55,08 mol N/ha/jaar in Kempenland-West.
23.2. Ook heeft het college aanvullend onderbouwd dat, ondanks het feit dat de centrale overheid heeft besloten om het Nationaal Programma Landelijk Gebied niet voort te zetten, de provincie aan het kijken is naar een eigen aanpak: de Aanpak Landelijk Gebied (hierna: ALG). Twee onderdelen daarvan zijn de BOS 2.0 en de pakketten van maatregelen naar aanleiding van de NDA.
BOS 2.0 is vastgesteld op 12 december 2024 en bevat bronmaatregelen die nodig zijn voor duurzame vergunningverlening in de provincie. Per Natura 2000-gebied is er een stikstofdepositiedoel in mol/ha/jaar voor 2030 vastgesteld. Het doel voor Kempenland-West is 1362 mol N/ha/jaar in 2030. Het college verwacht dat met dit doel een belangrijke stap wordt gezet om een verslechtering tegen te gaan. Een van de maatregelen in de BOS 2.0 is het intrekken van latente ruimte in natuurvergunningen. Er wordt gewerkt aan beleid dat per 1 juli 2026 ertoe leidt dat ongebruikte stikstofruimte in natuurtoestemmingen wordt ingetrokken. Na doorrekening is de verwachting dat het gebiedsdoel uit BOS 2.0 wordt gehaald met de voorgestelde maatregelen. De BOS 2.0 voorziet in monitorings- en bijsturingsmechanismen waardoor de stikstofreductiemaatregelen eens per jaar kunnen worden herijkt.
23.3. Naast de BOS 2.0 is er voor elk Natura 2000-gebied in de provincie een aanvullend pakket van maatregelen vastgesteld naar aanleiding van de NDA. In het pakket van maatregelen voor Kempenland-West worden aanvullende herstelmaatregelen genoemd. Dit pakket van maatregelen vormt het kader voor de gebiedsgerichte aanpak die wordt ontwikkeld.
23.4. Ook heeft het college in deze aanvullende motivering verwezen naar de stand van zaken op 24 februari 2025 wat betreft het aantal aanmeldingen voor de Lbv-regeling en Lbv plus-regeling. Met de verwijzing naar deze maatregelen heeft het college willen onderbouwen dat na het nadere besluit aanvullende maatregelen zijn genomen die een, volgens het college, verdere daling van stikstofdepositie realiseren.
24. In reactie op de nadere toelichting van het college verwijst BMF naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2025:578 (Greenpeace-uitspraak), waaruit blijkt dat de resultaatsverplichting in de door het college aangehaalde Wsn in 2025 niet wordt gehaald. Hieruit volgt volgens BMF dat de veronderstelde daling van stikstofdepositie te traag gaat om onomkeerbare schade te voorkomen. Uit het rapport "Ex ante analyse Nationaal Programma Landelijk Gebied: Provinciale programma’s en rijksmaatregelen" van 26 februari 2024 van het PBL volgt dat, ook wanneer rekening wordt gehouden met de Lbv- en Lbv-plus regelingen en het vervallen van de derogatie, de wettelijke stikstofdoelen uit zicht blijven, zo betoogt BMF.
24.1. Wat betreft BOS 2.0 betoogt BMF dat de doelstelling ten opzichte van BOS 1.0 is versoepeld. Was in BOS 1.0 nog de ambitie om minimaal de helft van de stikstofgevoelige habitats beneden de KDW te krijgen, deze doelstelling is nu geschrapt in BOS 2.0. Er staat alleen dat de provincie zich niet langer richt op het realiseren van een bepaald percentage areaal onder de KDW, maar op wat nodig is aan depositiereductie om Brabant open te houden. Daarbij wordt volgens BMF uitgegaan van de minimale juridische verplichting: een structurele dalende trend. Maar dit is onvoldoende, omdat hiermee niet aannemelijk wordt gemaakt dat een verdere verslechtering wordt voorkomen of sprake is van de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn. In tabel 3 in de BOS 2.0 staat dat zonder maatregelen in 2030 ongeveer 86% van het stikstofgevoelige areaal nog overbelast is. Met de maatregelen wordt dit volgens BMF 84%. Dit betekent volgens BMF dat door Bos 2.0 in 2030 er maar 2% minder stikstof-overbelast areaal is dan op basis van het bestaande beleid. Hiermee wordt verdere verslechtering niet voorkomen, zo brengt BMF naar voren.
25. Alhoewel de Afdeling ziet dat het college zich inzet om maatregelen te treffen om de stikstofdepositie te reduceren, komt zij tot het oordeel dat het college ook met de verwijzing naar BOS 2.0, onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn. Weliswaar is in tabel 4 in BOS 2.0 per Natura 2000-gebied doorgerekend wat het effect is van de in de BOS 2.0 voorgenomen maatregelen, maar zoals op de zitting is bevestigd door het college laat de berekening van BMF zien dat 84% van het areaal stikstofgevoelige habitats van Kempenland-West overbelast blijft ten opzichte van 86% zonder de maatregelen. Hieruit volgt dat weliswaar sprake is van een daling van stikstofdepositie, maar niet dat dit de noodzakelijke daling is om een verslechtering te voorkomen. Het college heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, gelet op de zware mate van overbelasting van Kempenland-West, met deze daling van stikstofdepositie verslechtering wordt voorkomen.
Ook de verwijzing naar de 34 intrekkingsverzoeken naar aanleiding van de landelijke beëindigingsregelingen en de op basis daarvan uitgevoerde berekening is onvoldoende. Daartoe acht de Afdeling van belang dat op de zitting is besproken dat deze landelijke beëindigingsregelingen zijn verdisconteerd in de AERIUS Monitor versie 2024. Uit AERIUS Monitor 2024 volgt dat in 2025 4,7% van het areaal stikstofgevoelige natuur niet overbelast is en dat dit in 2030 stijgt naar 9,5%. Alhoewel de Afdeling ziet dat dit positief is voor de natuurwaarden, kan zij niet voorbijgaan aan het feit dat uit AERIUS Monitor 2024 ook volgt dat in 2025 94,1% van het areaal stikstofgevoelige natuurwaarden overbelast is, waarvan 26,5% sterk overbelast en 1,2% naderend overbelast is. In 2030 is volgens AERIUS Monitor 2024 nog altijd 82,1% overbelast, waarvan 17,3% sterk overbelast en 8,3% naderend overbelast. De Afdeling ziet in deze gegevens dat er sprake is van een daling van stikstofdepositie, maar het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de inzet van de door het college genoemde maatregelen sprake is van de noodzakelijke daling binnen afzienbare termijn waardoor een verslechtering of significante verstoring wordt voorkomen. Daarvoor had het college moeten onderbouwen welke daling volgens het college noodzakelijk is, binnen welke termijn die daling kan worden gerealiseerd en op welke wijze de door het college benoemde passende maatregelen daaraan bijdragen (zie onder 10.7).
25.1. Voor zover het college verwijst naar het nog vast te stellen pakket van maatregelen naar aanleiding van de NDA, overweegt de Afdeling dat alleen zo’n verwijzing onvoldoende is. Alhoewel de maatregelen nog niet hoeven te zijn uitgevoerd, moet het college wel kunnen onderbouwen welke maatregelen worden getroffen, wat het verwachte effect is van die maatregelen voor het betreffende Natura 2000-gebied, binnen welk tijdpad de maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat deze effect zullen hebben. Dat heeft het college voor de nog niet vastgestelde maatregelen niet onderbouwd. Wat betreft de intrekkingsverzoeken is onvoldoende onderbouwd tot welke gevolgen deze leiden voor Kempenland-West.
Wat betreft het aangekondigde intrekkingsbeleid overweegt de Afdeling dat dit beleid er weliswaar op is gericht om een verdere verslechtering te voorkomen door ervoor te zorgen dat er feitelijk geen toename van stikstofdepositie plaats kan vinden, maar dat het beleid op dit moment alleen nog maar is aangekondigd. Hoe het beleid er concreet uit gaat zien en wat de effecten van dat beleid zijn op het Natura 2000-gebied Kempenland-West, is nog niet inzichtelijk gemaakt. Met de verwijzing naar dit intrekkingsbeleid heeft het college onvoldoende onderbouwd dat het beleid voorziet in de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn.
25.2. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 8 november 2023 in stand te laten.
Conclusie
26. Het beroep van BMF is gegrond. Het besluit moet worden vernietigd. De Afdeling zal het college opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal de Afdeling een ruime termijn geven om een nieuw besluit te nemen gelet op onder meer het naderende zomerreces.
27. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Verzoek om voorlopige voorziening
28. BMF verzoekt om een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het gebruik van de natuurvergunning voor wat betreft stal 3 niet is toegestaan totdat het college opnieuw heeft beslist op het bezwaar van BMF.
28.1. De Afdeling stelt voorop dat de natuurvergunning in rechte onaantastbaar is. In de voorliggende zaak gaat het over mogelijke intrekking van een gedeelte van de natuurvergunning. De Afdeling acht het te verstrekkend om een bestaand recht van de veehouder te beperken door het gebruik van de natuurvergunning wat betreft stal 3 niet toe te staan in afwachting van een nieuw besluit op bezwaar over een intrekkingsverzoek.
De Afdeling wijst het verzoek af.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
28.2. BMF heeft bij brief van 10 februari 2025 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
28.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. De termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. In zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan met voorafgaande bezwaarfase is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar maximaal zes maanden, de behandeling van het beroep maximaal anderhalf en de behandeling van het hoger beroep maximaal twee jaar mag duren. De totale procedure heeft geduurd van 4 mei 2021 tot en met 2 juli 2025. Dit is een overschrijding van 1 maand en 28 dagen. De overschrijding van de redelijke termijn is, naar boven afgerond 6 maanden.
Hoogte van de vergoeding
28.4. Het college heeft op 4 mei 2021 het bezwaarschrift van BMF ontvangen. Het besluit op bezwaar dateert van 21 december 2021. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase van zes maanden, is overschreden met 1 maand en 17 dagen.
De rechtbank heeft het beroepschrift van BMF ontvangen op 25 januari 2021. De uitspraak van de rechtbank dateert van 24 november 2022. Dit is een overschrijding van de redelijke behandelingsduur met 3 maanden en 30 dagen.
De Afdeling heeft het hoger beroep van het college ontvangen op 30 december 2022 en uitspraak gedaan op 2 juli 2025. Dat is meer dan 24 maanden en daardoor een overschrijding van de redelijke behandelingsduur van 6 maanden en 2 dagen.
28.5. Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan het college, de rechtbank en de Afdeling. Bij de bepaling van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De overschrijding van de redelijke termijn is, naar boven afgerond, zes maanden waardoor het aan BMF toe te kennen bedrag € 500,00 is.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan het college, de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van het college en de Staat, die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en de Afdeling moet betalen. De Afdeling zal het college veroordelen tot een schadevergoeding van € 83,33, en de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van in totaal € 416,67 (de minister van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van € 166,67 en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot een bedrag van € 250,00.
Conclusie verzoek om schadevergoeding
29. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
30. Het college en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moeten de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van de Stichting Brabantse Milieufederatie tegen het besluit van 8 november 2023, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 november 2023;
IV. wijst het verzoek om voorlopige voorziening van de Stichting Brabantse Milieufederatie, af;
V. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om uiterlijk 1 december 2025 een besluit op het bezwaar van de Stichting Brabantse Milieufederatie te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1854,60, voor € 1814,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot betaling van een schadevergoeding van € 83,33 aan de Stichting Brabantse Milieufederatie;
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling van een schadevergoeding van € 416,67, waarvan € 166,67 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 250,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan de Stichting Brabantse Milieufederatie;
IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, (€ 151,16 te voldoen door het college, € 151,17 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 151,17 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld op 25 juni 2025 door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Pistoor, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Pistoor
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
932