202006510/1/R3.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van
artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Groenekan, gemeente De Bilt, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]),
2. [appellante sub 2], wonend te De Bilt,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te Utrecht,
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te Bilthoven, gemeente De Bilt (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te Utrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. Kanaaldijk Helmond B.V., gevestigd te Nieuwegein, en anderen,
7. [appellant sub 7], wonend te Utrecht,
8. [appellant sub 8], wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,
9. Ocean Outdoor Nederland B.V., gevestigd te Breda,
10. V.O.F. Partycentrum-Restaurant "Boerderij Mereveld", gevestigd te Utrecht, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], gevestigd te Houten, en [vennoot B], gevestigd te Bunnik (hierna: Boerderij Mereveld),
11. [appellant sub 11], wonend te De Bilt,
12. [appellanten sub 12], beiden wonend te Utrecht,
13. [appellant sub 13], wonend te Utrecht,
14. [appellant sub 14] en anderen, allen wonend te Houten,
15. [appellanten sub 15], beiden wonend te Groenekan, gemeente De Bilt (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 15]),
16. [appellanten sub 16], beiden wonend te Utrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 16]),
17. [appellante sub 17], gevestigd te De Bilt,
18. Stichting Groenekans Landschap, gevestigd te Groenekan, gemeente De Bilt,
19. Stichting Milieuzorg Zeist en omstreken, gevestigd te Zeist (hierna: Stichting Milieuzorg Zeist),
20. [appellante sub 20], gevestigd te Groenekan, gemeente De Bilt, waarvan de vennoten zijn [vennoot C] en [vennoot D], beiden wonend te Groenekan, gemeente De Bilt (hierna: [vennoot C]),
21. [appellant sub 21], wonend te Utrecht,
22. [appellant sub 22] en anderen, allen wonend te Utrecht,
23. Milieu- en natuurvereniging FAMINA, gevestigd te Zeist, en [appellant sub 23B], wonend te Zeist,
24. Vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen, en anderen,
25. [appellant sub 25], wonend te Utrecht,
26. [appellant sub 26], wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,
27. Stal van Brenk B.V. en [appellant sub 27B], gevestigd respectievelijk wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,
28. [appellant sub 28], wonend te Utrecht,
29. [appellant sub 29], wonend te Utrecht,
appellanten,
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2020 heeft de minister het tracébesluit "A27/A12 Ring Utrecht 2020" (hierna: het tracébesluit 2020) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten, met uitzondering van Stal van Brenk en [appellant sub 27B], [appellant sub 28] en [appellant sub 29], beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: STAB-advies). Een aantal partijen heeft naar aanleiding van het STAB-advies een zienswijze naar voren gebracht.
Bij besluit van 13 juli 2022 heeft de minister het tracébesluit "A27/A12 Ring Utrecht 2022" (hierna: het tracébesluit 2022) vastgesteld. Een aantal appellanten heeft naar aanleiding van het tracébesluit 2022 een zienswijze naar voren gebracht.
Stal van Brenk en [appellant sub 27B], [appellant sub 28] en [appellant sub 29] hebben tegen het tracébesluit 2022 beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19, 20 en 21 november 2024, waar een aantal appellanten is verschenen of zich heeft laten vertegenwoordigen. Ook de minister heeft zich laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
SAMENVATTING
1. Het project A27/A12 Ring Utrecht maakt een verbreding mogelijk van de A27 tussen de aansluiting Houten en de aansluiting Bilthoven, een verbreding van de A28 tussen de aansluiting Waterlinieweg en de Vollenhoventunnel en een verbreding van de parallelrijbanen van de A12 tussen knooppunt Oudenrijn en knooppunt Lunetten.
2. In deze uitspraak beoordeelt de Afdeling de beroepen gericht tegen de besluiten van de minister tot vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022. Het tracébesluit 2022 wijzigt het tracébesluit 2020 op onderdelen. De reden daarvoor is dat aan het tracébesluit 2020 een passende beoordeling ten grondslag ligt die is gebaseerd op een 5 km-rekengrens in de stikstofberekeningen. Een dergelijke rekengrens geeft, gelet op eerdere uitspraken van de Afdeling, geen volledig beeld van de gevolgen van het tracébesluit voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Om die reden heeft de minister nieuwe stikstofberekeningen laten uitvoeren waarbij is uitgegaan van een 25 km-rekengrens. Dit heeft geleid tot een nieuwe passende beoordeling en wijzigingen in het tracébesluit die zijn opgenomen in het tracébesluit 2022.
3. In de uitspraak oordeelt de Afdeling voor een deel van de appellanten dat het beroep niet-ontvankelijk is. De reden daarvoor is dat deze appellanten geen beroep hebben ingesteld tegen de eerdere tracébesluiten voor het project A27/A12 Ring Utrecht.
4. Van de ontvankelijke appellanten is een groot deel van de beroepen ongegrond. Zo slagen onder meer niet de betogen die betrekking hebben op de mogelijke alternatieven en varianten voor het tracé. De Afdeling beoordeelt in deze uitspraak, aan de hand van de beroepsgronden, uitsluitend of de door de minister gemaakte keuzes berusten op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen, of die keuzes deugdelijk zijn gemotiveerd en of de nadelige gevolgen van het tracébesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De Afdeling acht op basis van de stukken die in deze procedure zijn ingebracht de door de minister gemaakte keuzes voor het tracé, waaronder de wegverbreding ter hoogte van het landgoed Amelisweerd, voldoende onderbouwd. Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de wens van een groot aantal appellanten om landgoed Amelisweerd onaangetast te laten, is het niet aan de Afdeling om te bepalen hoe het tracé het beste kan worden vormgegeven. Die keuze is aan de minister. De in het besluit gemaakte keuzes tussen verschillende alternatieven en varianten van het tracé zijn voor een groot deel gebaseerd op beleidsmatige en politieke afwegingen. Daar kan de Afdeling niet in treden. De Afdeling kan en mag haar eigen oordeel namelijk niet in de plaats stellen van dat van de minister, aan wie bij de te maken afwegingen beleids- en beoordelingsruimte toekomt.
Hierbij merkt de Afdeling ook nog op dat zij in deze uitspraak niet inhoudelijk ingaat op het nieuwe regioalternatief, ook wel ARU genoemd, dat eind 2023 door de gemeente en provincie Utrecht is gepresenteerd. De reden hiervoor is dat dit alternatief pas bekend is geworden na de vaststelling van de bestreden tracébesluiten, terwijl de Afdeling die besluiten moet toetsen op basis van de feiten zoals die zich voordeden en het recht zoals dat gold op het moment van het nemen van die besluiten. In zoverre kwam ARU dan ook te laat. Voor zover in het maatschappelijk debat naar voren komt dat, bijvoorbeeld naar aanleiding van het nieuwe regioalternatief, andere keuzes (hadden) moeten worden gemaakt, is het aan bijvoorbeeld de Staten-Generaal om de minister over de gemaakte keuzes ter verantwoording te roepen.
5. Gegrond zijn de beroepen van Vereniging Leefmilieu en anderen, Stichting Milieuzorg Zeist en van twee natuurlijke personen.
6. De gegronde beroepen van Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist hebben betrekking op de bescherming van Natura 2000-gebieden. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat nog verschillende gebreken kleven aan de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het tracébesluit 2022, en de ADC-toets. De Afdeling zal de minister in deze uitspraak de gelegenheid geven om die gebreken te herstellen. Voor Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist vormt deze uitspraak om die reden een zogenoemde tussenuitspraak.
6.1. Allereerst heeft de Afdeling naar aanleiding van het beroep van Vereniging Leefmilieu en anderen geoordeeld dat de toegepaste externe saldering nog ontoereikend is onderbouwd. Dit licht de Afdeling als volgt toe. De minister heeft op basis van de passende beoordeling die is opgesteld voor het tracébesluit 2022 geconcludeerd dat het project mogelijk bij een aantal Natura 2000-gebieden kan leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van deze gebieden. Om die reden heeft de minister in het tracébesluit 2022 de (gedeeltelijke) beëindiging van een aantal agrarische bedrijven ingezet als zogenoemde mitigerende maatregel. Dit houdt in dat de toename aan stikstofdepositie die het project A27/A12 Ring Utrecht tot gevolg heeft op een Natura 2000-gebied wordt weggestreept tegen de afname van de stikstofdepositie op datzelfde Natura 2000-gebied door het (gedeeltelijk) beëindigde agrarische bedrijf. Dit wordt ook wel extern salderen genoemd. Om extern salderen te kunnen inzetten als mitigerende maatregel gelden verschillende voorwaarden. Nog niet is gebleken dat aan al deze voorwaarden wordt voldaan. De minister dient in het kader van deze voorwaarden de volgende gebreken te herstellen:
- bij de inzet van extern salderen als mitigerende maatregel moet worden voldaan aan het zogenoemde additionaliteitsvereiste. Dit betekent dat moet worden onderbouwd dat de (gedeeltelijke) beëindiging van de ingezette agrarische bedrijven niet nodig is voor het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden (artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn) en ook niet nodig is om verslechteringen of verstoringen die significante effecten kunnen hebben op de natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden te voorkomen (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn). De onderbouwing die de minister in dit kader heeft aangeleverd is op dit moment nog niet toereikend;
- ook heeft de minister in het tracébesluit 2022 niet toereikend geborgd dat de intrekkingsbesluiten waaruit blijkt dat het depositiesaldo van de (gedeeltelijk) te beëindigen agrarische bedrijven wordt ingetrokken om het project A27/A12 Ring Utrecht mogelijk te maken, zijn genomen op het moment dat wordt gestart met de realisatie van de met het project A27/A12 Ring Utrecht onlosmakelijk verbonden bouw- en aanlegactiviteiten.
De Afdeling heeft in deze uitspraak onder 219 en 220 vermeld op welke wijze de minister deze gebreken kan herstellen.
6.2. Verder heeft de Afdeling naar aanleiding van de beroepen van Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist in het kader van de ADC-toets geoordeeld dat de minister de effectiviteit van de compenserende maatregelen voor de habitattypen oude eikenbossen (H9190) en zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei (H2330 en H2310) niet deugdelijk heeft onderbouwd.
De Afdeling heeft onder 221 vermeld op welke wijze de minister dit gebrek kan herstellen.
7. Tot slot is deze uitspraak ook voor twee natuurlijke personen een tussenuitspraak. De minister dient ook voor deze twee natuurlijke personen gebreken te herstellen. Dat gaat over het ten onrechte in het tracébesluit 2020 opnemen van een watergang over een perceel bij Rijnsweerd en het ten onrechte opnemen van een gedeelte van een perceel voor een werkterrein bij de Universiteitsweg, terwijl is gebleken dat dat niet nodig is voor het realiseren van het project A27/A12 Ring Utrecht. De Afdeling heeft onder 222 en onder 223 aangegeven op welke wijze de minister deze gebreken kan herstellen.
INHOUDSOPGAVE
8. Hieronder zal de Afdeling de beroepsgronden die zijn gericht tegen het tracébesluit 2020 en het tracébesluit 2022 eerst per onderwerp bespreken. De Afdeling kiest voor een bespreking per onderwerp, omdat in de beroepsgronden deels dezelfde onderwerpen aan de orde komen. Daarna volgt een bespreking van de overige beroepsgronden die uitsluitend op de situatie van een of meer appellanten betrekking hebben. Een en ander volgt ook uit de hierna opgenomen inhoudsopgave. De getallen tussen haakjes verwijzen naar het nummer van de overweging waar het desbetreffende onderwerp begint.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet (9)
Inleiding (10)
Het doel en de begrenzing van het tracébesluit 2020 (12)
De appellanten (15)
Goede procesorde, nieuwe beroepsgronden en inlassen stukken (16)
Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet (19)
Ontbreken van een nieuw ontwerptracébesluit (20)
Ontvankelijkheid (22)
- [appellant sub 4] (23)
- [appellant sub 25] (24)
- [appellant sub 7] (25)
- Milieu- en natuurvereniging FAMINA en [appellant sub 23B] (26)
- [appellant sub 22] en anderen (27)
- [appellant sub 14] en anderen (28)
- [appellant sub 21] (30)
- Stichting Groenekans Landschap (31)
- [appellant sub 26] (32)
- Stal van Brenk en [appellant sub 27B] (33)
- [appellant sub 29] (34)
- [appellant sub 28] (35)
Het belang waarvoor appellanten in beroep komen (36)
- [appellant sub 26] en Stal van Brenk en [appellant sub 27B] (37)
- [appellant sub 13] (38)
- [appellanten sub 12] (39)
- [appellant sub 5] (40)
- [appellanten sub 3] (41)
- Stichting Milieuzorg Zeist (43)
Procedureel MER-procedure (44)
Nut en noodzaak (46)
- De onderbouwing van de minister over het nut en de noodzaak van de tracébesluiten 2020 en 2022 (46)
- De beroepsgronden over het nut en de noodzaak van de tracébesluiten 2020 en 2022 (51)
Alternatieven en varianten (52)
- Het nieuwe regioalternatief (53)
- Geen wegaanpassingen (54)
- Wegverbreding oostzijde van de A27 grenzend aan het landgoed Amelisweerd (59)
- Overig (61)
Natura 2000 (62)
- Toetsings- en beoordelingskader (62)
- Te bespreken beroepsgronden over de passende beoordeling (63)
- Stikstofdepositieberekeningen (67)
- Algemene uitgangspunten ecologische beoordeling (68)
- Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek (70)
- Extern salderen (71)
- Ecologische beoordeling na de inzet van extern salderen (86)
- ADC-toets (90)
Natuurnetwerk Nederland en houtopstand (101)
- Regels over het NNN (102)
- Gevolgen voor ecologische verbindingen en ecopassages (104)
- Stikstofdepositie (105)
- Geluid (106)
- Amelisweerd (107)
- Compensatielocaties (111)
- Beroepsgronden tegen het tracébesluit 2022 over het NNN (113)
- Houtopstand buiten het NNN (116)
Soortenbescherming (120)
- Toetsingskader en mogelijkheid ontheffing algemeen (121)
- Ingetrokken en niet te bespreken beroepsgronden (124)
- Vleermuizen (126)
- Vogels (127)
- Kamsalamander (128)
- Grote modderkruiper (129)
- Ecopassage "Wildsche Hoek" (130)
Landschappelijke en cultuurhistorische waarden (131)
Toepassen schermwand ter hoogte van Amelisweerd (133)
- Inleiding (133)
- Grondwatermodel (135)
- Technische haalbaarheid van het toepassen van een schermwand (138)
- Gevolgen vanwege het toepassen van een schermwand (139)
Watercompensatie (145)
(Overige) individuele beroepsgronden (146)
- [appellanten sub 3] (146)
- Boerderij Mereveld (151)
- [appellant sub 21] (158)
- Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist (164)
- [vennoot C], [appellant sub 16] en [appellant sub 15] (168)
- [appellant sub 5] (179)
- Stichting Groenekans Landschap en [appellant sub 8] (187)
- [appellanten sub 12] (194)
- [appellante sub 1] (195)
- [appellant sub 11] (197)
- [appellante sub 2] (203)
- [appellante sub 17] (207)
- [appellant sub 14] en anderen (208)
- Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor Nederland B.V. (210)
Conclusie (218)
- Tussenuitspraak (218)
- Einduitspraak (226).
OVERGANGSRECHT INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET
9. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.44, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het tracébesluit onherroepelijk wordt.
Het ontwerptracébesluit is op 10 mei 2016 ter inzage gelegd. Dat betekent dat in dit geval het oude recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
INLEIDING
10. De voorbereidingen voor het project "A27/A12 Ring Utrecht" zijn in 2008 gestart met de Startnotitie Ring Utrecht. Nadat verschillende alternatieven en varianten zijn onderzocht, is in 2016 een ontwerptracébesluit ter inzage gelegd dat op 8 december 2016 is vastgesteld (hierna: het tracébesluit 2016). Op 28 juni 2018 is het tracébesluit "A27/A12 Ring Utrecht 2018" vastgesteld, waarin het tracébesluit 2016 op enkele onderdelen gewijzigd is vastgesteld. De Afdeling heeft deze twee besluiten in haar uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2466, vernietigd. Het tracébesluit 2016 was namelijk gebaseerd op de passende beoordeling die voor het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) was gemaakt. Dit is op grond van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, niet mogelijk, omdat met de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden die in het PAS zijn opgenomen niet zullen worden aangetast. De Afdeling heeft daarom het tracébesluit 2016 wegens strijd met artikel 13, zevende en negende lid, van de Tracéwet, gelezen in samenhang met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 vernietigd. Vanwege de onderlinge samenhang is ook het tracébesluit 2018 in die uitspraak vernietigd. 11. Bij besluit van 17 november 2020 heeft de minister het tracébesluit 2020 vastgesteld. Dit tracébesluit is in vergelijking met de tracébesluiten 2016 en 2018 op verschillende onderdelen gewijzigd. Hieraan voorafgaand is niet opnieuw afdeling 3.4 van de Awb toegepast. Het tracébesluit 2020 is gebaseerd op het ontwerptracébesluit uit 2016. Ten behoeve van het tracébesluit 2020 is een passende beoordeling opgesteld, waarin de stikstofdeposities zijn berekend van het wegverkeer dat rijdt binnen 5 km van (rekenpunten in) Natura 2000-gebieden.
Nadat het tracébesluit 2020 is vastgesteld heeft de Afdeling op 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:105, tussenuitspraak gedaan in de zaak over het tracébesluit "A15/A12 Ressen-Oudbroeken (ViA15)" (hierna: de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15). In deze tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat ontoereikend is gemotiveerd dat met het hanteren van een 5 km-rekengrens in de stikstofberekeningen, volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies kunnen worden verkregen die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van het tracébesluit voor de betrokken Natura 2000-gebieden kunnen wegnemen. Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft de minister ten behoeve van het tracébesluit voor de A27/A12 Ring Utrecht nieuwe stikstofdepositieberekeningen verricht, waarin is uitgegaan van een maximale rekenafstand van 25 km in plaats van de rekengrens van 5 km die in het tracébesluit 2020 was gehanteerd. De onderzoekresultaten zijn neergelegd in een nieuwe passende beoordeling. In deze passende beoordeling zijn nieuwe mitigerende maatregelen betrokken en is de omvang van de compenserende maatregelen opnieuw bepaald. Dit is vertaald in het tracébesluit 2022. Het tracébesluit 2022 maakt, gelet op artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege onderdeel uit van deze procedure.
HET DOEL EN DE BEGRENZING VAN HET TRACÉBESLUIT 2020
12. In de toelichting op het tracébesluit 2020 staat dat Utrecht de draaischijf is in het Nederlandse netwerk van snelwegen. De snelwegen A2 aan de westzijde, de A12 aan de zuidzijde en de A27 en A28 aan de oostzijde van de stad Utrecht vormen samen met de Noordelijke Randweg Utrecht ‘de Ring Utrecht’. Vanwege de centrale ligging van Utrecht is er op de Ring Utrecht sprake van veel verkeer, zowel regionaal als doorgaand verkeer. Grote verkeersaantallen in combinatie met veel wevend en kruisend verkeer leiden volgens de toelichting bijna dagelijks tot files op de Ring Utrecht. Daarbij wordt in de toelichting gewezen op het ingewikkelde verkeerssysteem met drie grote knooppunten met veel op- en afritten en met veel weefvakken die een grote kans geven op (flank)ongevallen en leiden tot vertragingen als gevolg van de weefbewegingen. Dit heeft volgens de toelichting gevolgen voor de bereikbaarheid van de gehele regio. Het tracébesluit beoogt een robuuste en toekomstvaste oplossing te genereren voor de problemen op het gebied van bereikbaarheid en doorstroming, door het ontvlechten en verbreden van wegvakken op de Ring Utrecht. Het project heeft daarbij een meerledige doelstelling: enerzijds de doorstroming op de Ring Utrecht te laten voldoen aan de streefwaarden uit de Nota Mobiliteit op een verkeersveilige manier en anderzijds de kwaliteit van de leefomgeving gelijk te houden en waar mogelijk te verbeteren.
13. Het tracébesluit 2020 omvat de volgende wegvakken:
- de A27 tussen de aansluiting Houten en aansluiting Bilthoven;
- de A28 tussen de aansluiting Waterlinieweg en de Vollenhoventunnel;
- de A12 tussen de knooppunten Oudenrijn en Lunetten.
Binnen het projectgebied liggen drie grote knooppunten van snelwegen: knooppunt Rijnsweerd (A27/A28), knooppunt Lunetten (A27/A12) en gedeeltelijk knooppunt Oudenrijn (A12/A2).
14. Het tracébesluit 2020 voorziet op hoofdlijnen in de volgende wegaanpassingen:
- ontvlechting en verbreding van het wegvak tussen de knooppunten Rijnsweerd en Lunetten;
- reconstructie van het knooppunt Rijnsweerd, waarbij onder meer de ‘Varkensbocht’ zal vervallen en lange ruime fly-overs de verbinding tussen het zuiden en het oosten zullen verzorgen;
- aanpassing van de aansluiting A28 Utrecht-Science Park om goed aan te sluiten op de nieuwe parallel liggende rijbanen;
- verbreding van de parallelrijbanen van de A12 ten zuiden van Utrecht van twee naar drie rijstroken;
- verbreding van de A27 tot aan Utrecht-Noord;
- ombouw van de huidige spitsstrook tussen Utrecht-Noord en Bilthoven tot reguliere rijstrook.
DE APPELLANTEN
15. Appellanten zijn bewoner en/of eigenaar van een bedrijf in de omgeving van het tracé. Zij verzetten zich tegen de voorziene verbreding van de A27 vanwege de negatieve gevolgen die dit tot volgens hen heeft voor hun woon- en leefklimaat en/of hun bedrijfsvoering. Daarnaast hebben ook verschillende verenigingen en stichtingen beroep ingesteld. Zij richten zich met name op de gevolgen van het tracébesluit voor de natuur- en landschapswaarden.
GOEDE PROCESORDE, NIEUWE BEROEPSGRONDEN EN INLASSEN STUKKEN
16. In artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Dit betekent echter niet dat stukken die meer dan tien dagen voor de zitting zijn ingediend, zonder meer worden toegelaten tot de procedure. De vraag of stukken worden toegelaten tot de procedure wordt mede bepaald door de goede procesorde. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844, overwegingen 5.1 tot en met 5.4, kunnen stukken, hoewel die meer dan tien dagen voor de zitting zijn ingediend, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten. Dat is het geval als het nadere stuk zo laat wordt ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk is, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren, de Afdeling wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd. 16.1. In dit geval ziet de Afdeling aanleiding de volgende stukken wegens strijd met de goede procesorde niet toe te laten tot de procedure:
- het nadere stuk met bijlagen van Vereniging Leefmilieu en anderen van 16 oktober 2024. Het deel van dit nadere stuk dat betrekking heeft op het zogenoemde additionaliteitsvereiste bij extern salderen laat de Afdeling wel toe tot de procedure. Dat licht de Afdeling hieronder onder 16.2 nader toe;
- het nadere stuk met bijlagen van de minister van 24 oktober 2024;
- het nadere stuk met bijlage van Stichting Milieuzorg Zeist van 1 november 2024;
- het nader stuk met bijlagen van Vereniging Leefmilieu en anderen van 7 november 2024;
- het nader stuk met bijlage van de minister van 8 november 2024;
- het nadere stuk van [appellanten sub 12] van 8 november 2024;
- het nadere stuk met bijlage van [appellanten sub 12] van 18 november 2024.
Deze stukken laat de Afdeling buiten beschouwing, omdat de stukken te omvangrijk en/of te complex zijn en, mede gelet op het tijdstip waarop de stukken zijn ingediend, tot gevolg hebben dat andere partijen worden belemmerd om daar adequaat op te reageren en ook de Afdeling wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting. Bij het oordeel om de genoemde stukken buiten beschouwing te laten, heeft de Afdeling van belang geacht dat zij partijen al bij brief van 22 februari 2024 heeft medegedeeld dat wordt gestart met de voorbereiding van de zaak. In deze brief zijn partijen opgeroepen eventuele nadere informatie die nodig is voor de voorbereiding van de zaak aan de Afdeling mede te delen. Ook heeft de Afdeling partijen ruim voor de zitting, namelijk op 31 mei 2024, medegedeeld wanneer de zitting zal plaatsvinden. Ook in die brief heeft de Afdeling partijen erop gewezen dat nadere stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing kunnen worden gelaten, ook indien stukken vóór de tiende dag voor de zitting zijn ingediend.
16.2. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben de Afdeling verzocht het nadere stuk van de minister van 7 oktober 2024, welk stuk betrekking heeft op het zogenoemde additionaliteitsvereiste bij extern salderen, ook wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Daarvoor ziet de Afdeling echter geen aanleiding. Het nadere stuk van de minister van 7 oktober 2024 is eerder ingediend dan de hiervoor onder 16.1 genoemde stukken. Niet gebleken is dat appellanten zijn belemmerd in hun mogelijkheden om daar adequaat op te reageren. Daarbij wijst de Afdeling er ook op dat Vereniging Leefmilieu en anderen inhoudelijk hebben gereageerd bij brief van 16 oktober 2024. Zoals hiervoor onder 16.1 is overwogen, laat de Afdeling dit nadere stuk van Vereniging Leefmilieu en anderen toe tot de procedure, voor zover dat stuk een reactie bevat op het nadere stuk van de minister van 7 oktober 2024 over het zogenoemde additionaliteitsvereiste. Daarnaast is ook niet gebleken dat het nadere stuk van 7 oktober 2024, anders dan de hiervoor onder 16.1 genoemde stukken, al eerder had kunnen worden ingediend. Ter toelichting vermeldt de Afdeling dat de minister naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Afdeling van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:951, over het tracébesluit "A12/A15 Ressen-Oudbroeken (2021)" (hierna: de derde tussenuitspraak voor het project ViA15), waarin de Afdeling in dat tracébesluit een gebrek heeft geconstateerd ten aanzien van extern salderen en het additionaliteitsvereiste, voor zowel het project ViA15 als voor het project A27/A12 Ring Utrecht een nadere onderbouwing heeft opgesteld over de invulling van het additionaliteitsvereiste. Daarmee was enige tijd gemoeid, waarbij de minister, gezien de opdracht in de derde tussenuitspraak voor het project ViA15, bij het opstellen van de onderbouwing voorrang heeft gegeven aan het project ViA15. Op het moment dat die onderbouwing gereed was en ook door de Afdeling toereikend was bevonden in haar uitspraak van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3981 (hierna: de einduitspraak over het tracébesluit ViA15), heeft de minister korte tijd daarna bij brief van 7 oktober 2024 een nadere onderbouwing aangeleverd over het additionaliteitsvereiste voor het project A27/A12 Ring Utrecht. In dit verband merkt de Afdeling verder nog op dat ook Stichting Milieuzorg Zeist in haar nadere stuk van 1 november 2024 onder meer heeft gereageerd op de door de minister op 7 oktober 2024 aangeleverde onderbouwing over het additionaliteitsvereiste. Onder 16.1 is overwogen dat de Afdeling het nadere stuk van Stichting Milieuzorg Zeist van 1 november 2024 wegens strijd met de goede procesorde volledig buiten beschouwing laat. De Afdeling heeft hierbij, anders dan voor Vereniging Leefmilieu en anderen, geen uitzondering gemaakt voor het onderdeel van het nadere stuk van Stichting Milieuzorg Zeist dat betrekking heeft op het additionaliteitsvereiste. De reden hiervoor is dat Stichting Milieuzorg Zeist binnen de beroepstermijn van het tracébesluit 2022, waarin extern salderen is toegepast, geen beroepsgronden naar voren heeft gebracht over het additionaliteitsvereiste. Het bepaalde in artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd, verzet zich daartegen. Hierbij verwijst de Afdeling ook naar onderstaande overweging 19, waar de Afdeling nader ingaat op de toepassing van artikel 1.6a van de Chw.
17. In dit verband overweegt de Afdeling verder dat verschillende appellanten naast de hiervoor genoemde stukken die wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten, ook in andere stukken, dan wel op de zitting, buiten de beroepstermijn nieuwe beroepsgronden hebben aangevoerd. Zoals hiervoor onder 16.2 is overwogen en ook hierna onder 19 zal worden overwogen, verzet artikel 1.6a van de Chw zich daartegen. Nieuwe beroepsgronden die na de beroepstermijn naar voren zijn gebracht bespreekt de Afdeling in deze uitspraak daarom niet.
18. Verder overweegt de Afdeling dat enkele appellanten in algemene zin hebben gesteld dat eerdere stukken die zij over het tracé A27/A12 Ring Utrecht naar voren hebben gebracht, moeten worden ingelast, zoals de in 2016 naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerptracébesluit. De Afdeling gaat in deze uitspraak niet in op ingelaste zienswijzen en daarbij horende stukken, indien een appellant niet heeft aangegeven op welke punten de weerlegging van die zienswijze in de Nota van Antwoord, onjuist is.
TOEPASSELIJKHEID VAN DE CRISIS- EN HERSTELWET
19. Op een tracébesluit waarbij een rijksweg wordt aangepast, is afdeling 2 van de Chw van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.1 van de Chw, gelezen in samenhang met bijlage I, categorie 5.1, van de Chw. Artikel 1.6a van de Chw, dat is opgenomen in afdeling 2 van de Chw, luidt dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De Afdeling zal in deze uitspraak om die reden beroepsgronden die na afloop van de beroepstermijn zijn aangevoerd niet inhoudelijk bespreken. Daar is de Afdeling hiervoor onder 16.2 en 17 ook op ingegaan.
De Afdeling overweegt in dit verband dat geen aanleiding bestaat artikel 1.6a van de Chw wegens strijd met het in artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus neergelegde recht op toegang tot de rechter buiten toepassing te laten, zoals Vereniging Leefmilieu en anderen betogen. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 17 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4217, overweging 2.7 en verder, waarin zij al eerder heeft overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing moet blijven vanwege strijd met artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag van Aarhus. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding hier nu anders over te oordelen. Ook volgt de Afdeling [appellanten sub 12] niet in de opvatting dat de Chw in dit geval niet van toepassing is. De betogen van [appellanten sub 12] in dit kader gaan vooral over de vraag of na de vernietiging door de Afdeling van de vorige tracébesluiten 2016 en 2018 opnieuw mogelijkheden hadden moeten worden geboden voor het naar voren brengen van een zienswijze. Daar gaat de Afdeling hieronder onder 20 en verder nader op in.
ONTBREKEN VAN EEN NIEUW ONTWERPTRACÉBESLUIT
20. Zoals hiervoor onder 11 is overwogen, is voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2020 niet opnieuw afdeling 3.4 van de Awb toegepast. Dit betekent dat het tracébesluit 2020 is vastgesteld zonder dat opnieuw een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd. De tracébesluiten 2020 en 2022 zijn daarmee opnieuw gebaseerd op het ontwerptracébesluit uit 2016. Hierover hebben verschillende appellanten beroepsgronden naar voren gebracht. Die beroepsgronden zal de Afdeling hieronder als eerste bespreken, omdat de vraag of afdeling 3.4 van de Awb opnieuw had moeten worden toegepast ook van invloed is op de te beoordelen ontvankelijkheid van de beroepen van verschillende appellanten.
21. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat, nadat de tracébesluiten 2016 en 2018 in de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019 zijn vernietigd, het tracébesluit opnieuw in ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd voordat het opnieuw kon worden vastgesteld. Volgens hen bevat het tracébesluit 2020 namelijk essentiële wijzigingen in vergelijking met het ontwerptracébesluit uit 2016, waarover opnieuw inspraak had moeten worden geboden. Zij wijzen daarbij op de volgende aspecten:
- in het tracébesluit 2020 is niet langer verwezen naar het PAS, maar is alsnog een passende beoordeling inclusief ADC-toets opgesteld;
- de oppervlakte van de kappen houtopstand is verdubbeld van 38 ha naar 65 ha;
- de prognoses zijn gebaseerd op het jaar 2040 in plaats van het jaar 2030. Hiermee houdt verband dat de inzichten rondom mobiliteit inmiddels dusdanig zijn gewijzigd, dat eerdere afwegingen over onder meer alternatieven niet meer volstaan;
- er is alsnog gekozen voor het toepassen van een diepe schermwand bij de verdiepte ligging van de A27 ter hoogte van Amelisweerd over een lengte van ongeveer 1,9 km. Dit brengt grote risico’s met zich;
- er is een vluchtstrook bij de zuidelijke afrit bij Nieuwegein toegevoegd, wat leidt tot een verbreed grondlichaam en verschoven geluidscherm;
- er komt een extra werkterrein bij de Mereveldseweg;
- per saldo neemt het ruimtebeslag van het tracégebied toe met ongeveer 15 ha.
Voormelde wijzigingen zijn, mede in samenhang beschouwd, niet van ondergeschikte aard, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Door geen nieuwe inspraakmogelijkheid te bieden, is volgens hen in strijd gehandeld met afdeling 3.4 van de Awb, artikel 14 van de Tracéwet, artikel 6 van het Verdrag van Aarhus en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Uit het laatstgenoemde artikel volgt volgens hen dat ten aanzien van een opgestelde passende beoordeling inspraakmogelijkheden moeten worden geboden. Omdat in het tracébesluit 2020 niet is gemotiveerd waarom dit besluit niet opnieuw voor inspraak ter inzage is gelegd, is het tracébesluit bovendien ook in strijd met de artikelen 3:2 en 4:36 van de Awb vastgesteld, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Een vergelijkbaar betoog hebben zij naar voren gebracht in het kader van het tracébesluit 2022.
Ook [appellant sub 21], Boerderij Mereveld, [appellant sub 26] en [appellanten sub 12], betogen dat het tracébesluit 2020 voorafgaand aan de vaststelling daarvan, vanwege het tijdsverloop en de daarin opgenomen wijzigingen in vergelijking met het ontwerptracébesluit uit 2016, opnieuw in ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd. [appellant sub 21] wijst er daarbij op dat een deel van het grasland dat hij in gebruik heeft in het tracébesluit 2020 voor het eerst binnen de grenzen van het tracé is komen te vallen. [appellanten sub 3] stellen zich op een vergelijkbaar standpunt.
21.1. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat de eerdere tracébesluiten 2016 en 2018 zijn vernietigd, op zichzelf onvoldoende aanleiding geeft voor het oordeel dat opnieuw een ontwerptracébesluit ter inzage had moeten worden gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1586, overweging 8.2), staat het het bevoegd gezag in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Ook mag het bestuursorgaan ervoor kiezen de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waaronder het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, ook gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld als het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. Dit is bijvoorbeeld het geval als ten opzichte van het ontwerpbesluit sprake is van een wezenlijk ander tracé. 21.2. In de Nota van Wijziging bij het tracébesluit 2020 zijn de wijzigingen opgenomen die zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerptracébesluit. In de Nota van Wijziging staat dat het ontwerp van het tracé zoals dat is vastgelegd in het tracébesluit 2020 vrijwel geen verschillen bevat in vergelijking met het ontwerp voor het tracé zoals dat was beschreven in het ontwerptracébesluit uit 2016. De wijzigingen die zijn doorgevoerd in het tracébesluit 2020 in vergelijking met het ontwerptracébesluit zijn vooral inpassende maatregelen en mitigerende maatregelen en een verdere uitwerking van de realisatie, zo staat in de Nota van Wijziging en zo is ook gesteld door de minister.
De Afdeling volgt deze opvatting van de minister en ziet in wat in de Nota van Wijziging staat en wat is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de tracébesluiten 2020 en 2022 voorzien in een wezenlijk ander tracé in vergelijking met het ontwerptracé uit 2016. Dat er wijzigingen zijn doorgevoerd ten aanzien van bijvoorbeeld enkele vluchtstroken, werkterreinen en locaties voor boscompensatie, betekent niet dat sprake is van een wezenlijk ander tracé. Ook het alsnog toepassen van een diepe schermwand bij de verdiepte ligging van de A27 ter hoogte van Amelisweerd vormt uitsluitend een wijziging in de wijze van realisatie van het tracé en leidt niet tot een wezenlijk ander tracé. Verder stelt de Afdeling vast dat het verschil in ruimtebeslag waarnaar Vereniging Leefmilieu en anderen verwijzen hoofdzakelijk verband houdt met de wijzigingen in de maatregelen ter compensatie van houtopstanden, zoals grotendeels ook was voorzien in het eerdere wijzigingstracébesluit uit 2018. Een wijziging in de compenserende maatregelen leidt ook niet tot het oordeel dat sprake is van een wezenlijk ander tracé (vergelijk bijvoorbeeld overweging 13.5 van de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15). Dat geldt eveneens voor de omstandigheid dat alsnog een passende beoordeling is opgesteld. Nieuwe stikstofberekeningen, een nieuwe passende beoordeling en de daarop gebaseerde maatregelen die onderdeel zijn van de tracébesluiten 2020 en 2022, hebben niet tot gevolg dat sprake is van een wezenlijk ander tracé. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking naar overweging 13.5 van de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15, als ook naar overweging 10.1 van de uitspraak van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1299 (hierna: de tweede tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15) en overweging 21.1 van de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2454 (hierna: de uitspraak over het tracébesluit Blankenburgverbinding). Ook als alle wijzigingen in samenhang worden bezien, is volgens de Afdeling geen sprake van een wezenlijk ander tracé. Het ontwerp van de snelweg is nog steeds grotendeels hetzelfde als al was voorzien in het ontwerptracébesluit. 21.3. In de verwijzing van Vereniging Leefmilieu en anderen naar artikel 6 van het Verdrag van Aarhus en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ziet de Afdeling in dit verband geen aanleiding voor een ander oordeel. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking onder meer naar de voornoemde uitspraak over het tracébesluit Blankenburgverbinding. Ook in die zaak is het tracébesluit gewijzigd naar aanleiding van het PAS en is alsnog een passende beoordeling opgesteld. Appellanten in die zaak hebben toen ook betoogd dat het bieden van inspraak over het wijzigingsbesluit verplicht is op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 6 van het Verdrag van Aarhus (overweging 21). De Afdeling heeft in de uitspraak over het tracébesluit Blankenburgverbinding op dit punt overwogen dat de mogelijkheid om afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing te laten als het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard van een tracé waarover al eerder inspraak heeft plaatsgevonden, te verenigen is met artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn (nr. 2011/92/EU; PB 2012 L 26), welk artikel inhoudelijk overeenstemt met artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus. Daarbij heeft de Afdeling ook overwogen dat de inspraakverplichting in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet verder gaat dan de verplichtingen op grond van artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn. Omdat, zoals hiervoor 21.2 is overwogen, slechts sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, is er geen reden om tot een ander oordeel te komen.
21.4. In de verwijzing van Vereniging Leefmilieu en anderen naar nieuwe verkeersprognoses en gewijzigde inzichten over mobiliteit, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat voorafgaand aan de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 afdeling 3.4 van de Awb opnieuw had moeten worden toegepast. De mogelijk gewijzigde prognoses en inzichten hebben immers in de tracébesluiten 2020 en 2022 niet geleid tot een aanpassing van het tracé en daarmee dus ook niet tot een wezenlijk ander tracé waarover opnieuw inspraak had moeten worden geboden. De vraag of de minister kan worden gevolgd in zijn keuze om, ondanks wellicht gewijzigde verkeersprognoses en inzichten, geen andere tracékeuze te maken is een inhoudelijke vraag die de Afdeling in het vervolg van deze uitspraak, bij onder meer de alternatieven voor het tracé, zal bespreken. Indien de betogen op dat punt zouden slagen, is in een mogelijke vervolgprocedure over een herstel van dat gebrek op dat moment de vraag aan de orde of de nieuwe verkeersprognoses en gewijzigde inzichten aanleiding geven voor het vaststellen van een wezenlijk ander tracé en daarmee voor een nieuwe toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
21.5. De conclusie is dat de minister afdeling 3.4 van de Awb niet hoefde toe te passen bij de voorbereiding van de tracébesluiten 2020 en 2022, omdat die tracébesluiten niet voorzien in een wezenlijk ander tracé in vergelijking met het ontwerptracébesluit uit 2016. De betogen slagen op dit punt niet.
ONTVANKELIJKHEID
22. Enkele appellanten hebben naar aanleiding van het tracébesluit 2020 voor het eerst beroep ingesteld. Zij hebben geen beroep ingesteld tegen de eerdere tracébesluiten die voor dit project in 2016 en 2018 zijn vastgesteld en door de Afdeling in de uitspraak van 17 juli 2019 zijn vernietigd. Het gaat om de volgende appellanten: [appellant sub 4], [appellant sub 25], [appellant sub 7], Milieu- en natuurvereniging FAMINA en [appellant sub 23B], [appellant sub 22] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, [appellant sub 21], Stichting Groenekans Landschap en [appellant sub 26].
De appellanten Stal van Brenk en [appellant sub 27B], [appellant sub 29] en [appellant sub 28] hebben (voor het eerst) beroep ingesteld tegen het tracébesluit 2022. Zij hebben geen, dan wel een niet-ontvankelijk beroep ingesteld tegen het tracébesluit 2020.
22.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3836, overweging 4.3, en de uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1082, overweging 17.2, geldt dat als na de vernietiging van een besluit door de bestuursrechter een nieuw besluit wordt genomen zonder dat daarbij toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, vanwege het belang van een efficiënte geschilbeslechting en de rechtszekerheid van andere partijen niet kan worden aanvaard dat tegen het nieuwe besluit beroep wordt ingesteld door een belanghebbende die geen beroep heeft ingesteld tegen het eerdere besluit. Het voorgaande geldt niet als de belanghebbende door het nieuwe besluit in een nadeliger positie is komen te verkeren of als door gewijzigde feiten of omstandigheden de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het eerdere besluit. Dat laatste kan aan de orde zijn als het beroep tegen het nieuwe besluit betrekking heeft op de wijze waarop toepassing is gegeven aan nieuwe regelgeving of nieuw beleid, die niet van toepassing waren bij het nemen van het eerdere besluit (ABRvS 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1791, overweging 4.1, en ABRvS 30 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3077, overweging 2.6.1), of als het beroep betrekking heeft op de inhoud of totstandkoming van nieuwe of geactualiseerde onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan het nieuwe besluit, mits die onderzoeken nieuwe inzichten bieden over de gevolgen van het besluit. Nieuwe onderzoeken die louter een actualisering zijn van onderzoek dat ten grondslag lag aan het eerdere vernietigde besluit en die strekken tot een bevestiging van de conclusies van het eerdere onderzoek, leiden in beginsel niet tot de conclusie dat de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het eerdere besluit (vergelijk de genoemde uitspraak van 6 november 2013). Als de belanghebbende door gewijzigde feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het eerdere besluit, dan is zijn beroep ontvankelijk. Wel is het zo dat hij in dat beroep alleen gronden kan aanvoeren die samenhangen met de nieuwe feiten en omstandigheden. Beroepsgronden die niet samenhangen met de nieuwe feiten en omstandigheden worden buiten bespreking gelaten (vergelijk ABRvS 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:547, overwegingen 9 - 13.1). 22.2. Het voorgaande betekent dat in beginsel geen beroep kan worden ingesteld tegen de tracébesluiten 2020 en 2022 indien geen beroep is ingesteld tegen de eerdere tracébesluiten uit 2016 en 2018. De Afdeling heeft de hiervoor onder 22 vermelde appellanten in de gelegenheid gesteld schriftelijk toe te lichten of er redenen zijn waarom niet eerder beroep is ingesteld. In het onderstaande zal de Afdeling voor de onder 22 vermelde appellanten nagaan of er redenen zijn waarom hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen beroep hebben ingesteld tegen de tracébesluiten uit 2016, 2018 en/of 2020. De ingekomen schriftelijke reacties zal de Afdeling bij haar oordeel betrekken.
[appellant sub 4]
23. [appellant sub 4] heeft desgevraagd schriftelijk toegelicht dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de eerdere tracébesluiten 2016 en 2018, omdat die besluiten aan zijn aandacht zijn ontsnapt. Ook heeft hij vermeld dat hij door de tracébesluiten 2020 en 2022 niet in een nadeliger positie is komen te verkeren in vergelijking met de positie waarin hij zou hebben verkeerd wanneer de tracébesluiten uit 2016 en 2018 zouden zijn uitgevoerd. Verder blijkt uit de schriftelijke reactie van [appellant sub 4] niet dat hem door gewijzigde feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018. Gelet hierop concludeert de Afdeling dat de (van rechtswege ontstane) beroepen van [appellant sub 4] gericht tegen de tracébesluiten 2020 en 2022 niet-ontvankelijk zijn.
[appellant sub 25]
24. Op de zitting heeft [appellant sub 25] gesteld dat na de vaststelling van de tracébesluiten 2016 en 2018 meer informatie is verschenen over de relatie tussen luchtvervuiling en gezondheidsziektes. Hij verwijst hierbij onder meer naar de advieswaarden voor luchtkwaliteit van de World Health Organization (hierna: WHO). Op basis van voortschrijdend inzicht heeft hij in 2020 de noodzaak gevoeld om zowel als omwonende als ook als arts te wijzen op de gevolgen van het tracébesluit voor de luchtkwaliteit in relatie tot de volksgezondheid.
24.1. De Afdeling stelt voorop dat [appellant sub 25] weliswaar heeft gewezen op het algemene belang van een goede volksgezondheid waarvoor hij zich als arts inzet, maar in deze procedure heeft [appellant sub 25] niet als algemene belangenbehartiger beroep ingesteld, maar voor zichzelf als natuurlijk persoon.
De Afdeling ziet in de omstandigheden die [appellant sub 25] op de zitting heeft aangedragen geen aanleiding voor het oordeel dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen de eerdere tracébesluiten uit 2016 en 2018. Aan het tracébesluit 2020 is hetzelfde deelrapport "Luchtkwaliteit" uit 2016 ten grondslag gelegd, zoals dat ook ten grondslag lag aan het tracébesluit uit 2016. Weliswaar is aan het tracébesluit 2020 een actualisatie van dit luchtkwaliteitsonderzoek ten grondslag gelegd door middel van de "Oplegnotitie Luchtkwaliteit 2020", maar die oplegnotitie strekt tot een bevestiging van de conclusie uit het eerdere luchtkwaliteitsonderzoek uit 2016. Dat volgens [appellant sub 25] in de periode tussen 2016 en 2020 de inzichten over de effecten van luchtkwaliteit op de gezondheid zijn gewijzigd, daargelaten de juistheid daarvan, vormen voor de Afdeling geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 25] toch ontvankelijk te achten. [appellant sub 25] heeft in zijn beroepschrift vermeld dat hij woont aan de [locatie 15] in Utrecht. Dit is op ongeveer 500 m van het tracé. Dit is op een dusdanige afstand van het tracé dat de Afdeling niet aannemelijk acht dat, ook indien de inzichten op het gebied van de effecten van luchtkwaliteit in de periode tussen 2016 en 2020 zijn gewijzigd, dit op zichzelf leidt tot een andere conclusie wat betreft de gevolgen van het tracébesluit op het gebied van luchtkwaliteit voor [appellant sub 25].
De Afdeling concludeert dat de (van rechtswege ontstane) beroepen van [appellant sub 25] gericht tegen de tracébesluiten 2020 en 2022 niet-ontvankelijk zijn.
[appellant sub 7]
25. [appellant sub 7] heeft desgevraagd schriftelijk vermeld dat hij pas sinds 2016 op zijn huidige adres woont en lange tijd zijn woning heeft verbouwd. Hij stelt hierdoor geen weet te hebben gehad van de eerdere tracébesluiten die in 2016 en 2018 zijn vastgesteld. Ook stelt hij dat hij wat betreft al zijn beroepsgronden in een nadeliger positie zal komen te verkeren op het moment dat het tracébesluit wordt uitgevoerd. Hij is daarom van mening dat zijn beroep ontvankelijk is.
25.1. De Afdeling volgt [appellant sub 7] niet in zijn standpunt. Zo stelt [appellant sub 7] weliswaar pas sinds 2016 op zijn huidige adres te wonen, maar het tracébesluit 2016 is in de periode van 19 januari 2017 tot en met 2 maart 2017 voor beroep ter inzage gelegd. [appellant sub 7] had dus op dat moment als bewoner van zijn huidige woning kennis kunnen nemen van het tracébesluit 2016. Dat hij in die periode bezig was met de verbouwing van zijn woning is geen omstandigheid op grond waarvan hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen het tracébesluit 2016. [appellant sub 7] stelt daarnaast weliswaar dat hij ten aanzien van al zijn beroepsgronden in een nadeliger positie komt te verkeren, maar hij heeft dat in zijn schriftelijke reactie niet nader onderbouwd. Daarbij wijst de Afdeling er ook op dat het niet gaat om een nadeliger positie in vergelijking met de huidige situatie van [appellant sub 7], maar om een nadeliger positie in vergelijking met de positie waarin hij zou hebben verkeerd wanneer de tracébesluiten uit 2016 en 2018 zouden zijn uitgevoerd. Het gaat met andere woorden om een verdere nadelige situatie als gevolg van het tracébesluit 2020 in vergelijking met de eerdere tracébesluiten uit 2016 en 2018.
Op de zitting heeft [appellant sub 7] ter nadere onderbouwing nog in algemene zin gesteld dat de inzichten over de effecten van het tracé sinds 2016 zijn gewijzigd, waaronder die wat betreft de verkeersaantrekkende werking van wegverbredingen. Daarbij heeft hij zich op de zitting onder meer gericht tegen de doelmatigheid en proportionaliteit van de wegverbreding en op de mogelijke alternatieven die volgens hem beschikbaar zijn. Hij heeft gesteld dit ook naar voren te willen brengen in het kader van het algemeen belang om te voorkomen dat wegverbredingen worden gerealiseerd, waarvan later, achteraf, moet worden geconcludeerd dat hiervan beter had kunnen worden afgezien. De Afdeling heeft echter geen concrete aanknopingspunten gezien dat voor [appellant sub 7], die uitsluitend als privépersoon voor zichzelf en niet als algemene belangenbehartiger beroep heeft ingesteld, sprake is van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder beroep te hebben ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018.
De Afdeling concludeert dat de (van rechtswege ontstane) beroepen van [appellant sub 7] gericht tegen de tracébesluiten 2020 en 2022 niet-ontvankelijk zijn.
Milieu- en natuurvereniging FAMINA en [appellant sub 23B]
26. Milieu- en natuurvereniging FAMINA en [appellant sub 23B] hebben geen gebruik gemaakt van de aan hen geboden mogelijkheid om toe te lichten waarom zij pas voor het eerst beroep hebben ingesteld tegen het tracébesluit 2020 en niet eerder tegen de tracébesluiten 2016 en 2018. Op de zitting is [appellant sub 23B] ook niet verschenen en was geen vertegenwoordiger aanwezig van Milieu- en natuurvereniging FAMINA. Het lag op de weg van deze vereniging en [appellant sub 23B] om redenen aan te dragen indien zij van mening zouden zijn dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder beroep te hebben ingesteld. Omdat zij, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben nagelaten die redenen aan te dragen, ziet de Afdeling geen omstandigheden op grond waarvan het beroep van Milieu- en natuurvereniging FAMINA en dat van [appellant sub 23B] ontvankelijk moet worden geacht. De Afdeling concludeert dan ook dat de (van rechtswege ontstane) beroepen van Milieu- en natuurvereniging FAMINA en [appellant sub 23B] gericht tegen de tracébesluiten 2020 en 2022 niet-ontvankelijk zijn.
[appellant sub 22] en anderen
27. [appellant sub 22] en anderen hebben in reactie op de vraag van de Afdeling waarom zij niet eerder beroep hebben ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018 gesteld dat zij in 2016 een zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren hebben gebracht. Zij stellen dat vervolgens geen persoonlijke communicatie heeft plaatsgevonden over de naar aanleiding van de ingediende zienswijzen opgestelde Nota van Antwoord en de daarop vastgestelde tracébesluiten 2016 en 2018. Pas in december 2020 hebben zij een brief ontvangen, waarin is vermeld dat hun zienswijze is beantwoord in de Nota van Antwoord en dat beroep kan worden ingesteld tegen het tracébesluit 2020, aldus [appellant sub 22] en anderen. Zij stellen dat van hen niet kon worden verlangd dat zij beroep zouden hebben ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018, omdat zij destijds niet persoonlijk in kennis zijn gesteld van de vaststelling daarvan.
27.1. De Afdeling volgt [appellant sub 22] en anderen niet in hun standpunt. Naast het feit dat van de vaststelling van de tracébesluiten 2016 en 2018 kennis is gegeven op de wettelijk voorgeschreven wijze, waaronder in de Staatscourant, zijn [appellant sub 22] en anderen, omdat zij een zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren hebben gebracht, ook persoonlijk in kennis gesteld van de vaststelling van het tracébesluit 2016. Dit blijkt uit de brief van 19 januari 2017 die de Afdeling van de minister heeft ontvangen. In de brief van 19 januari 2017 staat dat het tracébesluit 2016 is vastgesteld en wanneer dat voor beroep ter inzage lag, namelijk van 19 januari 2017 tot en met 2 maart 2017. Ook is als bijlage bij die brief weergeven op welke wijze de zienswijze van [appellant sub 22] en anderen in de Nota van Antwoord van een reactie is voorzien. Deze brief heeft de Afdeling naar [appellant sub 22] en anderen doorgezonden. [appellant sub 22] en anderen stellen in reactie hierop de brief van 19 januari 2017 niet meer in hun eigen stukken te kunnen terugvinden, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat zij die brief destijds niet hebben ontvangen. Dat zij de brief destijds mogelijk wel hebben ontvangen, wordt door hen bovendien ook niet uitgesloten. Daarnaast merkt de Afdeling hierbij op dat wanneer meer dan 250 personen een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht, zoals in dit geval, een persoonlijke kennisgeving ook niet verplicht is, gelet op artikel 3:44, tweede lid, onder d, van de Awb.
De reactie van [appellant sub 22] en anderen bevat verder geen andere redenen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018. De Afdeling concludeert daarom dat de (van rechtswege ontstane) beroepen van [appellant sub 22] en anderen gericht tegen de tracébesluiten 2020 en 2022 niet-ontvankelijk zijn.
[appellant sub 14] en anderen
28. [appellant sub 14] en anderen hebben desgevraagd in hun schriftelijke reactie verschillende redenen genoemd waarom zij van mening zijn dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018. Daar zal de Afdeling hieronder nader op ingaan.
29. Allereerst betogen [appellant sub 14] en anderen dat zij met excuses op 2 december 2020 een brief hebben ontvangen met een reactie op hun zienswijze. Zij stellen dat hen pas toen voor het eerst duidelijk werd dat de toezeggingen dat het geluidscherm nabij hun woningen in de projectsituatie niet lager zal worden dan in de huidige situatie, niet wordt nagekomen. In dit verband stellen zij dat de nieuw aan te leggen snelweg lager komt te liggen, waardoor het nieuwe geluidscherm, ondanks dat dit even hoog zal zijn als het huidige geluidscherm, in de praktijk ongeveer een meter lager zal zijn en daarmee minder effect zal hebben. Dit betekent volgens [appellant sub 14] en anderen dat het geluid van de snelweg niet meer goed wordt afgeschermd. Ook zal de snelweg in de projectsituatie weer voor hen zichtbaar worden, aldus [appellant sub 14] en anderen.
Daarnaast betogen [appellant sub 14] en anderen dat een rekenfout is gemaakt. Zo is de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de Koppeldijk 3 geen 53 dB, maar 56 dB. Dit is volgens hen een nieuw feit. Zij betogen in dit verband ook dat de geluidcijfers voor hen moeilijk zijn te doorgronden.
29.1. De Afdeling stelt voorop dat de brief van 2 december 2020, waarnaar [appellant sub 14] en anderen verwijzen, een algemene brief van de minister is die naar de indieners van zienswijzen is verzonden, waarin zij erop worden gewezen dat het tracébesluit 2020 is vastgesteld en dat dit tracébesluit voor beroep ter inzage ligt. In de bijlage bij de brief is weergegeven op welke wijze de zienswijze van [appellant sub 14] en anderen in de Nota van Antwoord van een reactie is voorzien. Aan deze algemene mededeling in de brief van 2 december 2020 dat het tracébesluit 2020 voor beroep ter inzage ligt, kunnen [appellant sub 14] en anderen geen recht ontlenen dat hun beroep gericht tegen dat besluit ontvankelijk is. Het is aan de Afdeling om de ontvankelijkheid van het beroep te beoordelen.
Uit de stukken die de minister heeft overgelegd, blijkt dat aan [appellant sub 14] en anderen op 19 januari 2017 een vergelijkbare brief is verzonden over de vaststelling van het tracébesluit 2016. Deze brief uit 2017 heeft de Afdeling ter kennisname aan [appellant sub 14] en anderen doorgezonden. De stelling van [appellant sub 14] en anderen dat zij pas in 2020 een reactie hebben gekregen op een zienswijze uit 2016 mist dan ook feitelijke grondslag. De Afdeling stelt vast dat de zienswijze van [appellant sub 14] en anderen in zowel de Nota van Antwoord bij het tracébesluit 2016 als in de Nota van Antwoord bij het tracébesluit 2020 vrijwel identiek is beantwoord. Op het gebied van geluid, waarnaar [appellant sub 14] en anderen specifiek wijzen, zit er geen verschil in de beantwoording. Zo staat zowel in de Nota van Antwoord bij het tracébesluit 2016 als in de Nota van Antwoord bij het tracébesluit 2020 dat het geluidscherm zal worden gerealiseerd langs het lager gelegen nieuwe wegvak dat het dichtst bij de woningen ligt. [appellant sub 14] en anderen hadden dus al bij de vaststelling van het tracébesluit 2016 kunnen weten dat het nieuwe geluidscherm langs een lager gelegen wegvak wordt gesitueerd. Ook de volgens [appellant sub 14] en anderen genoemde rekenfout van 3 dB was al toegelicht in de Nota van Antwoord bij het tracébesluit 2016. De berekende toekomstige geluidwaarden en ook de regels van het tracébesluit 2020 bevatten op het gebied van geluid voor [appellant sub 14] en anderen geen wijzigingen in vergelijking met het tracébesluit 2016. De Afdeling concludeert daarom dat er op het gebied van geluid niet is gebleken dat [appellant sub 14] en anderen als gevolg van het tracébesluit 2020, in vergelijking met de tracébesluiten 2016 en 2018, in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. Ook is op het gebied van geluid niet gebleken dat [appellant sub 14] en anderen door gewijzigde feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen beroep hebben ingesteld tegen de eerdere tracébesluiten uit 2016 en 2018. De Afdeling zal daarom de beroepsgronden van [appellant sub 14] en anderen over geluid niet inhoudelijk bespreken.
29.2. In hun schriftelijke reactie wijzen [appellant sub 14] en anderen ook op een nieuw werkterrein langs de A12 ten noorden van de Laagravenseplas. De Afdeling deelt het standpunt van [appellant sub 14] en anderen dat op dit punt voor hen wel sprake is van een nadeliger situatie in het vergelijking met de eerdere tracébesluiten 2016 en 2018, omdat dit werkterrein is gelegen nabij hun woningen en niet was opgenomen in de eerdere tracébesluiten uit 2016 en 2018. Omdat de beroepsgronden van [appellant sub 14] en anderen over het werkterrein verband houden met wijzigingen waarin het tracébesluit 2020 voorziet, kan hen redelijkerwijs niet worden verweten dat zij op dit punt geen beroep hebben ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en/of 2018. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 14] en anderen in zoverre ontvankelijk is en dat de Afdeling hun beroepsgronden over het nieuwe werkterrein inhoudelijk zal bespreken. Dat zal de Afdeling doen bij overweging 209 en verder.
29.3. Ook zal de Afdeling ingaan op de beroepsgronden van [appellant sub 14] en anderen over de effecten van de uitvoering van het tracébesluit op het grondwater. Ook op dit punt is voor hen mogelijk sprake van een nadeliger situatie, verband houdend met een wijziging waarin het tracébesluit 2020 voorziet. Wat betreft het aspect grondwater is in artikel 9, derde lid, van het tracébesluit 2020 namelijk een schermwand voorgeschreven ter plaatse van de verdiepte ligging van de A27 van km 71,39 tot km 78,02. Dit is bij knooppunt Lunetten in de omgeving van de woningen van [appellant sub 14] en anderen. Een schermwand was ter plaatse nog niet voorschreven in de tracébesluiten 2016 en 2018. [appellant sub 14] en anderen vrezen dat de plaatsing van de schermwanden negatieve gevolgen heeft voor het grondwater in hun omgeving. Hier zal de Afdeling nader op ingaan bij overweging 139 en verder.
29.4. De overige beroepsgronden van [appellant sub 14] en anderen, waaronder het hiervoor besproken aspect geluid, laat de Afdeling buiten inhoudelijke bespreking, omdat [appellant sub 14] en anderen niet hebben geconcretiseerd dat die beroepsgronden verband houden met wijzigingen waarin het tracébesluit 2020 voorziet. Dit blijkt ook niet uit de schriftelijke reactie van [appellant sub 14] en anderen van 24 april 2024, waarin zij desgevraagd nader hebben toegelicht op welke punten volgens hen sprake is van een nadeliger of gewijzigde situatie.
[appellant sub 21]
30. [appellant sub 21] heeft twee locaties aan de Mereveldseweg in Utrecht in gebruik, namelijk aan de [locatie 1] (werkplaats en short stay) en aan de [locatie 2] (woning). Ten noorden van het perceel aan de [locatie 1] heeft [appellant sub 21] een perceel grasland in buikleen waar koeien grazen.
30.1. [appellant sub 21] wijst er, in reactie op de vraag van de Afdeling waarom hij geen beroep heeft ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018, op dat het tracébesluit 2020 in vergelijking met de eerdere tracébesluiten voorziet in een nieuw werkterrein en een nieuw maatregelvlak voor natuur en bos ten noorden van de [locatie 1] in Utrecht. Het grasland ten noorden van de [locatie 1] zal tijdens de aanleg van het tracé als werkterrein worden ingericht en na het gereedkomen van het tracé worden ingericht voor boscompensatie. De Afdeling stelt vast dat dit nog geen onderdeel was van de tracébesluiten 2016 en 2018. Om die reden stelt [appellant sub 21] terecht dat hij door het tracébesluit 2020 in zoverre in een nadeliger positie is komen te verkeren. Zijn beroep, gericht tegen dat besluit, is om die reden ontvankelijk. De beroepsgronden die hiermee verband houden zal de Afdeling in deze uitspraak inhoudelijk bespreken. Het gaat dan om de beroepsgronden van [appellant sub 21] over de schade die hij leidt door verlies aan grond ten gevolge van het nieuwe werkterrein/maatregelvlak voor natuur en bos, de bomen die volgens hem zullen worden gekapt om het nieuwe werkterrein in gebruik te kunnen nemen, als ook de overlast die hij stelt te zullen ondervinden van het nieuwe werkterrein en de gevolgen hiervan voor het exploiteren van zijn short stay. Die beroepsgronden zal de Afdeling hieronder bij overweging 158 en verder bespreken.
Hierbij merkt de Afdeling op dat zij de beroepsgronden van [appellant sub 21] over geluidoverlast en luchtverontreiniging zo begrijpt dat het hierbij gaat om de effecten van het werkterrein in de realisatiefase. Dit heeft [appellant sub 21] desgevraagd ook aan de Afdeling toegelicht. De Afdeling gaat in deze uitspraak niet inhoudelijk in op de effecten van het tracé voor [appellant sub 21] op het gebied van geluid en luchtkwaliteit in de projectfase, dus nadat het tracé is gerealiseerd. Zodra het gaat om de geluidhinder en luchtkwaliteit nadat het tracé in gebruik wordt genomen, dus niet verband houdend met het werkterrein tijdens de realisatiefase, geldt namelijk dat niet is gebleken dat [appellant sub 21] dat niet al eerder had kunnen aanvoeren in het kader van het tracébesluit 2016.
30.2. De Afdeling zal in deze uitspraak ook ingaan op de beroepsgronden van [appellant sub 21] over de gevolgen van de wijzigingen in het grondwater bij de uitvoering van het tracébesluit. Hier gaat de Afdeling op in bij overweging 139 en verder. Ook dit houdt, zoals hiervoor bij overweging 29.3 al is overwogen, namelijk verband met een wijziging in het tracébesluit 2020 door de voorgeschreven schermwanden ter plaatse van de verdiepte ligging van de A27. Dit is in de omgeving van de Mereveldseweg bij knooppunt Lunetten.
Stichting Groenekans Landschap
31. Stichting Groenekans Landschap heeft al in het beroepschrift toegelicht dat haar beroep ziet op wijzigingen in het tracébesluit 2020 die nog geen onderdeel waren van de eerdere tracébesluiten voor dit project. Het gaat dan om het niet doortrekken van de watergang "de Bisschopswetering" onder het viaduct van de A27 met de Groenekanseweg, als ook een aanvullende boscompensatie langs de Groenekanseweg in de gemeente De Bilt. Omdat het beroep van Stichting Groenekans Landschap betrekking heeft op wijzigingen in het tracébesluit 2020 waardoor zij mogelijk in een nadeliger positie is komen te verkeren, is haar beroep gericht tegen dat besluit ontvankelijk.
31.1. Stichting Groenekans Landschap noemt in haar beroepschrift echter ook nog enkele andere aspecten, met name in reactie op de wijze waarop haar in 2016 naar voren gebrachte zienswijze in de Nota van Antwoord van een reactie is voorzien. Die reactie was al opgenomen in de Nota van Antwoord die ter inzage lag bij het tracébesluit 2016. Indien Stichting Groenekans Landschap het toen niet eens was met de wijze waarop haar zienswijze van een reactie was voorzien, had zij beroep kunnen instellen tegen het tracébesluit 2016. Dat heeft zij nagelaten. De Afdeling heeft Stichting Groenekans Landschap in de gelegenheid gesteld om schriftelijk toe te lichten of er redenen zijn waarom zij daar toen van heeft afgezien. Hierop heeft zij niet gereageerd. De Afdeling laat dit onderdeel van het beroep daarom buiten inhoudelijke bespreking.
31.2. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de Afdeling in het vervolg van deze uitspraak uitsluitend de beroepsgronden van Stichting Groenekans Landschap inhoudelijk bespreken die betrekking hebben op het niet doortrekken van de watergang "de Bisschopswetering" onder het viaduct van de A27 met de Groenekanseweg als ook de aanvullende boscompensatie langs de Groenekanseweg in de gemeente De Bilt. De Afdeling zal deze beroepsgronden hieronder bij overweging 188 en verder inhoudelijk bespreken.
[appellant sub 26]
32. [appellant sub 26] heeft in reactie op de vraag van de Afdeling waarom hij niet eerder beroep heeft ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018 gewezen op de omstandigheid dat voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2020 niet opnieuw afdeling 3.4 van de Awb is doorlopen en dat daarom het niet eerder instellen van beroep tegen de tracébesluiten 2016 en 2018 niet zou mogen leiden tot een niet-ontvankelijkheid van zijn beroep. Op dit punt heeft de Afdeling hiervoor onder 20 en verder al een oordeel gegeven. Geoordeeld is dat de betogen die hierover naar voren zijn gebracht niet slagen.
Ook wijst [appellant sub 26] op de omstandigheid dat hij in 2016 wel een zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren heeft gebracht. Hij is van mening dat, gelet op de langlopende procedures over het tracébesluit en de eerder ingediende zienswijze, zijn beroepsgronden integraal moeten worden beoordeeld. Die opvatting deelt de Afdeling niet. De omstandigheid dat [appellant sub 26] in 2016 een zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerptracébesluit laat onverlet dat hij over de nadien vastgestelde tracébesluiten 2016 en 2018 een beroepschrift had kunnen en ook moeten indienen indien hij zich niet met die tracébesluiten kon verenigen. De omstandigheid dat hij dit heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico en heeft, zoals hiervoor onder 22.1 is overwogen, tot gevolg dat hij in beginsel geen beroep kan instellen tegen de tracébesluiten 2020 en 2022.
32.1. In reactie op de vraag van de Afdeling waarom hij geen beroep heeft ingesteld tegen de tracébesluiten 2016 en 2018 en of mogelijk ten gevolge van het tracébesluit 2020 sprake is van een nadeliger situatie, heeft [appellant sub 26] ook in algemene zin gesteld dat alle perikelen rondom stikstof en de impact die deze perikelen nog steeds hebben op ondernemers, tot gevolg hebben dat sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden. Dit acht de Afdeling echter onvoldoende concreet om tot het oordeel te komen dat het tracébesluit 2020 voor [appellant sub 26] leidt tot een nadeliger positie in vergelijking met de tracébesluiten 2016 en 2018 of dat voor hem sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden. De Afdeling concludeert daarom dat het beroep van [appellant sub 26] gericht tegen het tracébesluit 2020 niet-ontvankelijk is.
32.2. Wat betreft het van rechtswege ontstane beroep gericht tegen het tracébesluit 2022, stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 26] in zijn zienswijze over dit tracébesluit wijst op alternatieve plannen die de regio in voorbereiding heeft als ook op maatschappelijke ontwikkelingen en crisis die volgens hem de vraag oproepen of de uitvoering van het tracébesluit maatschappelijk gewenst en doelmatig is. De omstandigheid dat door de regio alternatieve plannen in voorbereiding zijn en dat volgens [appellant sub 26] twijfels bestaan over de doelmatigheid van het tracébesluit, hadden door hem ook al naar voren kunnen worden gebracht in het beroep gericht tegen het tracébesluit 2020, wat hij niet heeft gedaan. Deze beroepsgronden van [appellant sub 26] bespreekt de Afdeling daarom niet verder in deze uitspraak.
Ook wijst [appellant sub 26] in zijn zienswijze, gericht tegen het tracébesluit 2022, specifiek op het aspect extern salderen dat onderdeel is van het tracébesluit 2022. Hij betoogt dat door extern te salderen met veehouderijen uit Gelderland en Utrecht per saldo de hoeveelheid stikstof in de omgeving van zijn agrarisch bedrijf toeneemt, waardoor hij in zijn bedrijfsvoering kan worden belemmerd. Daargelaten de vraag of dit betoog inhoudelijk juist is, houdt dit betoog wel verband met de specifieke wijzigingen waarin het tracébesluit 2022 voorziet en de mogelijk negatieve invloed van die wijzigingen op de bedrijfsvoering van [appellant sub 26]. Om die reden is de Afdeling van oordeel dat het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 26] gericht tegen het tracébesluit 2022 ontvankelijk is. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om de beroepsgronden van [appellant sub 26] over het aspect extern salderen inhoudelijk te bespreken. Op dit punt geldt namelijk dat aan [appellant sub 26] het relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen. Daar gaat de Afdeling hieronder onder 37 nader op in.
Stal van Brenk en [appellant sub 27B]
33. Stal van Brenk en [appellant sub 27B] hebben beroep ingesteld tegen het tracébesluit 2022. Stal van Brenk en [appellant sub 27B] verwijzen in hun beroepschrift naar een eerder tegen het tracébesluit 2020 ingediend beroepschrift. Zij wensen dat de beroepsgronden uit dat beroepschrift inhoudelijk worden behandeld. Dit beroepschrift is gericht tegen het tracébesluit 2020 en ingediend door [appellant sub 27B]. Dat beroep is bij uitspraak van 24 februari 2021 in zaaknummer 202006510/5/R3 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet betalen van griffierecht. [appellant sub 27B] heeft de mogelijkheid gehad tegen die uitspraak verzet aan te tekenen, van welke mogelijkheid hij geen gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop is er zowel ten aanzien van Stal van Brenk als ten aanzien van [appellant sub 27B] geen sprake van een (ontvankelijk) beroep tegen het tracébesluit 2020 en kunnen zij om die reden, zoals hiervoor onder 22.1 is toegelicht, in beginsel geen ontvankelijk beroep instellen tegen het tracébesluit 2022, tenzij zij door het tracébesluit 2022 in een nadeliger positie zijn komen te verkeren in vergelijking met het tracébesluit 2020 of als hen door gewijzigde feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet eerder (ontvankelijk) beroep hebben ingesteld tegen het tracébesluit 2020.
33.1. De Afdeling heeft Stal van Brenk en [appellant sub 27B] over het voorgaande voorafgaand aan de zitting schriftelijk geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld hun standpunt hierover toe te lichten. In hun schriftelijke reactie stellen Stal van Brenk en [appellant sub 27B] dat zij ontvankelijk beroep hebben ingesteld tegen het tracébesluit 2016 en ook eerder een zienswijze over het tracébesluit naar voren hebben gebracht. Zij zijn van mening dat, gelet op de langlopende procedures over het tracébesluit en de eerder ingediende zienswijze en beroepschriften, hun beroepsgronden integraal moeten worden beoordeeld. Die opvatting deelt de Afdeling echter niet. De omstandigheid dat vanwege het niet-betalen van griffierecht het beroep tegen het tracébesluit 2020 niet-ontvankelijk is verklaard, komt voor rekening en risico van een appellant. Het verhoudt zich niet met het belang van efficiënte geschilbeslechting en de rechtszekerheid van andere partijen, dat een appellant wiens beroep tegen het tracébesluit 2020 niet-ontvankelijk is verklaard, de beroepsgronden die tegen dat besluit naar voren zijn gebracht opnieuw integraal naar voren kan brengen tegen een later in de procedure genomen besluit tot wijziging van het eerdere tracébesluit 2020. Het door Stal van Brenk en [appellant sub 27B] overgelegde beroepschrift gericht tegen het tracébesluit 2020 zal de Afdeling daarom in deze procedure niet inhoudelijk beoordelen.
33.2. Resteert de vraag of het beroep van Stal van Brenk en [appellant sub 27B] gericht tegen het tracébesluit 2022 ontvankelijk is, gelet op de wijzigingen waarin dit tracébesluit voorziet in vergelijking met het eerdere tracébesluit 2020.
Stal van Brenk en [appellant sub 27B] wijzen in hun beroepschrift gericht tegen het tracébesluit 2022, net als [appellant sub 26], op alternatieve plannen die de regio in voorbereiding heeft. Ook wijzen zij op maatschappelijke ontwikkelingen en crises die volgens hen de vraag oproepen of de uitvoering van het tracébesluit maatschappelijk gewenst en doelmatig is. Zoals hiervoor onder 32.2 is overwogen, houden deze aspecten geen direct verband met de wijzigingen waarin het tracébesluit 2022 voorziet. De omstandigheid dat de regio alternatieve plannen in voorbereiding heeft en dat volgens Stal van Brenk en [appellant sub 27B] twijfels bestaan over de doelmatigheid van het tracébesluit, hadden door hen ook al naar voren kunnen worden gebracht in een beroep gericht tegen het tracébesluit 2020. Deze beroepsgronden van Stal van Brenk en [appellant sub 27B] bespreekt de Afdeling daarom niet verder in deze uitspraak.
Ook hebben Stal van Brenk en [appellant sub 27B] in hun beroepschrift gericht tegen het tracébesluit 2022, net als [appellant sub 26], specifiek gewezen op het aspect extern salderen dat onderdeel is van het tracébesluit 2022. Zij betogen, evenals [appellant sub 26], dat door extern te salderen met veehouderijen uit Gelderland en Utrecht per saldo de hoeveelheid stikstof in de omgeving van hun manege toeneemt, waardoor zij in hun bedrijfsvoering kunnen worden belemmerd. Zoals hiervoor onder 32.2 is overwogen, houdt dit betoog, daargelaten de juistheid daarvan, verband met de specifieke wijzigingen waarin het tracébesluit 2022 voorziet en de mogelijk negatieve invloed van die wijzigingen op de bedrijfsvoering van Stal van Brenk en [appellant sub 27B]. Om die reden is de Afdeling van oordeel dat het beroep van Stal van Brenk en [appellant sub 27B] dat gericht is tegen het tracébesluit 2022 ontvankelijk is. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om de beroepsgronden van Stal van Brenk en [appellant sub 27B] over het aspect extern salderen inhoudelijk te bespreken. Op dit punt geldt namelijk dat aan hen het relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen. Daar gaat de Afdeling hieronder onder 37 nader op in.
[appellant sub 29]
34. [appellant sub 29] heeft voor het eerst beroep ingesteld tegen het tracébesluit 2022. De Afdeling heeft ook [appellant sub 29] in de gelegenheid gesteld schriftelijk toe te lichten of er redenen zijn waarom hij pas voor het eerst beroep heeft ingesteld tegen het tracébesluit 2022 en niet eerder tegen de tracébesluiten 2016, 2018 en 2020. In zijn schriftelijke reactie stelt [appellant sub 29] dat de tracébesluiten 2020 en 2022 nadelige gevolgen hebben voor het milieu en voor de bewoners van de Mereveldseweg in Utrecht, aan welke weg hij woont. Hij wijst hierbij specifiek op de gevolgen die de uitvoering van het project volgens hem heeft voor het grondwater. Op het moment dat beroep openstond tegen het tracébesluit 2020 was volgens [appellant sub 29] niet direct duidelijk dat deze gevolgen zich zouden voordoen. Hij stelt in dit verband dat het tracébesluit 2020 is gepresenteerd alsof er niets was gewijzigd in vergelijking met de eerdere tracébesluiten, met uitzondering van het aspect stikstof. Tot slot stelt [appellant sub 29] dat zijn beroep ook op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 (hierna: het arrest Varkens in Nood) ontvankelijk is.
34.1. De Afdeling stelt voorop dat in het tracébesluit 2022 in vergelijking met het tracébesluit 2020 geen wijzigingen zijn doorgevoerd die verband houden met het grondwater. Het tracébesluit 2022 wijzigt in vergelijking met het tracébesluit 2020 uitsluitend onderdelen die betrekking hebben op de aspecten stikstof en soortenbescherming. Over deze aspecten heeft [appellant sub 29] geen beroepsgronden naar voren gebracht. Zijn beroepsgronden zien op onderdelen van het tracébesluit 2020. Omdat hij ten aanzien van dit tracébesluit geen beroep heeft ingesteld, kan hij in beginsel, zoals hiervoor onder 22.1 en 22.2 is toegelicht, geen beroep instellen tegen het tracébesluit 2022. Het arrest Varkens in Nood, waarnaar [appellant sub 29] verwijst, geeft geen aanleiding om van de hiervoor onder 22.1 en 22.2 weergegeven jurisprudentielijn af te wijken. Uit het arrest Varkens in Nood volgt, voor zover in dit geval relevant, dat het recht van belanghebbenden om beroep in te stellen tegen zogenoemde "Aarhus-besluiten", zoals tracébesluiten, niet afhankelijk mag worden gesteld van deelname aan de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Uit dit arrest volgt niet dat wanneer sprake is van verlengde besluitvorming, bijvoorbeeld na een eerdere vernietiging of vanwege een nader genomen besluit tijdens de beroepsprocedure, tegen het nieuwe besluit beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die geen beroep heeft ingesteld tegen het eerdere besluit.
Resteert de vraag of [appellant sub 29] redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder beroep te hebben ingesteld. Ook daarvoor ziet de Afdeling geen aanleiding. [appellant sub 29] stelt weliswaar dat op het moment dat beroep openstond tegen het tracébesluit 2020 voor hem onvoldoende duidelijk was dat dit tracébesluit in vergelijking met de eerdere tracébesluiten wijzigingen bevat die invloed hebben op het grondwater, maar die opvatting deelt de Afdeling niet. In de kennisgeving van het vastgestelde tracébesluit 2020 is vermeld dat dit tracébesluit verschillende wijzigingen bevat. Zo is onder meer expliciet vermeld dat de voorkeursbouwmethode bestaat uit het bemalen met een schermwand ter plaatse van de verdiepte ligging van de A27 en dat dit in het tracébesluit 2020 is beschreven. Op basis van deze mededeling in de kennisgeving had [appellant sub 29] kunnen weten dat het tracébesluit 2020 wijzigingen bevat die invloed kunnen hebben op het grondwater, namelijk het plaatsen van een schermwand en het toepassen van bemaling.
Gelet op het vorenstaande en op wat hiervoor onder 22.1 en 22.2 is overwogen, concludeert de Afdeling dat het beroep van [appellant sub 29], gericht tegen de tracébesluit 2022, niet-ontvankelijk is.
[appellant sub 28]
35. [appellant sub 28] heeft voor het eerst beroep ingesteld tegen het tracébesluit 2022. De Afdeling heeft ook [appellant sub 28] in de gelegenheid gesteld schriftelijk toe te lichten of er redenen zijn waarom zij pas voor het eerst beroep heeft ingesteld tegen het tracébesluit 2022 en niet eerder tegen de tracébesluiten 2016, 2018 en 2020. De Afdeling heeft hierop geen reactie ontvangen. Omdat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 28] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet eerder beroep heeft ingesteld, concludeert de Afdeling dat het beroep van [appellant sub 28], gericht tegen het tracébesluit 2022, niet-ontvankelijk is.
HET BELANG WAARVOOR APPELLANTEN IN BEROEP KOMEN
36. Hiervoor is de Afdeling onder 22 en verder ingegaan op de ontvankelijkheid van het beroep van verschillende appellanten. Indien een beroep ontvankelijk is, laat dat echter onverlet dat de Afdeling dient te beoordelen of de norm waar een appellant zich op beroept strekt ter bescherming van het belang waarvoor die appellant in deze procedure kan opkomen. De Afdeling mag een besluit namelijk niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dat volgt uit het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad.
In deze uitspraak zal de Afdeling bij de bespreking van de verschillende beroepsgronden, indien nodig ingaan op het relativiteitsvereiste. Daaraan voorafgaand ziet de Afdeling aanleiding om ten aanzien van enkele appellanten in algemene zin enkele opmerkingen te maken over het relativiteitsvereiste in relatie tot de door hen aangevoerde beroepsgronden. Dit betreft de appellanten [appellant sub 26], Stal van Brenk en [appellant sub 27B], [appellant sub 13], [appellanten sub 12], [appellant sub 5], [appellanten sub 3] en Stichting Milieuzorg Zeist.
[appellant sub 26] en Stal van Brenk en [appellant sub 27B]
37. Zoals de Afdeling hiervoor onder 32.2 ten aanzien van [appellant sub 26] en onder 33.2 ten aanzien van Stal van Brenk en van der Horst heeft overwogen, is hun beroep ten aanzien van het tracébesluit 2022 weliswaar ontvankelijk, maar dient aan hen op het gebied van extern salderen het relativiteitsvereiste te worden tegengeworpen. Zo betogen zij dat door extern salderen de facto de hoeveelheid stikstof in het gebied waarin zij met hun agrarisch bedrijf werkzaam zijn zal toenemen, waardoor zij, als gevolg van deze feitelijke toevoeging van de hoeveelheid stikstof, in hun bedrijfsvoering kunnen worden geschaad. Deze bedrijfseconomische belangen zijn echter niet verweven met het algemene belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van de betrokken Natura 2000-gebieden, welk belang de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) beoogt te beschermen. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking naar overweging 41.2 van de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15. Om die reden kan wat [appellant sub 26] en Stal van Brenk en [appellant sub 27B] over extern salderen hebben aangevoerd op grond van het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet leiden tot vernietiging van het tracébesluit 2022.
Omdat de Afdeling, zoals hiervoor onder 32.2 en onder 33.2 is overwogen, verder geen aanleiding ziet de beroepsgronden van [appellant sub 26] en Stal van Brenk en [appellant sub 27B] over het tracébesluit 2022 inhoudelijk te bespreken, leidt dit tot het oordeel dat het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 26] en Stal van Brenk en [appellant sub 27B], gericht tegen het tracébesluit 2022, ongegrond is.
[appellant sub 13]
38. [appellant sub 13] woont in de wijk Oudwijk in Utrecht op ongeveer 750 m van het beginpunt van het tracé. Zij heeft in 2016 een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerptracébesluit. Reeds om die reden is haar beroep gericht tegen het tracébesluit 2020 ontvankelijk.
De beroepsgronden die [appellant sub 13] in haar beroepschrift naar voren brengt, hebben tot doel de kwaliteit van haar leefomgeving te behouden en te verbeteren. De Afdeling is echter van oordeel dat een afstand van 750 m tot het tracé, mede gelet op de omstandigheid dat [appellant sub 13] in stedelijk gebied woont en bij haar woning geen zicht heeft op het tracé, te groot is om te kunnen concluderen dat het tracébesluit gevolgen zal hebben voor de woon- en leefomgeving van [appellant sub 13]. De beroepsgronden die [appellant sub 13] naar voren heeft gebracht over de gevolgen van de verbreding van de weg ter hoogte van Amelisweerd voor verdrogingsgevoelige natuur, houden ook geen verband met haar leefomgeving. Dat komt omdat de afstand van haar woning tot beschermde natuurgebieden ook te groot is.
Om die reden concludeert de Afdeling dat de normen waarop [appellant sub 13] zich in haar beroepschrift beroept, niet strekken tot de bescherming van de belangen waarvoor zij in deze procedure kan opkomen. Gelet hierop staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in de weg aan een vernietiging van het tracébesluit naar aanleiding van de door haar aangevoerde beroepsgronden. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom in deze uitspraak niet inhoudelijk bespreken.
Hierbij merkt de Afdeling op dat de door [appellant sub 13] aangevoerde omstandigheid dat zij een volkstuin in gebruik heeft op het complex ATV Stadion nabij de A27, geen aanleiding geeft de door haar aangevoerde beroepsgronden alsnog inhoudelijk te bespreken. De omstandigheid dat zij een volkstuin nabij het tracé bezit, heeft [appellant sub 13] pas aan de Afdeling medegedeeld naar aanleiding van het verzoek van de Afdeling om haar belang bij het tracébesluit nader toe te lichten. In haar beroepschrift gericht tegen het tracébesluit 2020 heeft [appellant sub 13] echter niet gewezen op de volkstuin en ook geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht die verband houden met de gevolgen van het tracébesluit voor haar volkstuin. De Afdeling ziet gelet op de omstandigheid dat, zoals hiervoor onder 19 is overwogen, in artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen nieuwe beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd, in de later door [appellant sub 13] genoemde omstandigheid dat zij een volkstuin nabij het tracé bezit geen aanleiding de door haar aangevoerde beroepsgronden alsnog inhoudelijk te bespreken.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de van rechtswege ontstane beroepen van [appellant sub 13] gericht tegen de tracébesluiten 2020 en 2022 ongegrond zijn.
[appellanten sub 12]
39. [appellant sub 12A] woont aan de [locatie 3] in Utrecht op ongeveer 1 km van het tracé. [appellant sub 12B] woont aan de [locatie 4] in Utrecht op ongeveer 750 m van het tracé. Deze afstanden zijn, mede gelet op de ligging van de woningen van [appellanten sub 12] in stedelijk gebied, in beginsel te ruim om te kunnen oordelen dat de tracébesluiten 2020 en 2022 gevolgen hebben voor de leefomgeving van [appellanten sub 12]. De Afdeling heeft [appellanten sub 12] hier voorafgaand aan de zitting schriftelijk op gewezen en hen in de gelegenheid gesteld hun belang voorafgaand aan de zitting nader toe te lichten. Hiervan hebben zij gebruik gemaakt. Hieronder gaat de Afdeling nader op de ontvangen reactie in.
39.1. [appellant sub 12B] heeft er in haar reactie op gewezen dat zij beroepsgronden naar voren heeft gebracht over de effecten van de aanpassing van de verdiepte ligging van de A27 ter hoogte van Amelisweerd op de grondwaterstand in haar woonomgeving. Zoals hieronder bij overweging 133 is aangegeven, is gelet op de ligging van de woning van [appellant sub 12B] niet geheel uitgesloten dat als gevolg van het verbreden van het tracé ter hoogte van Amelisweerd de grondwaterstand bij de woning van [appellant sub 12B] wijzigt. De beroepsgronden van [appellant sub 12B] die daarop betrekking hebben, zal de Afdeling daarom inhoudelijk bespreken. Omdat [appellant sub 12B] er belang bij heeft dat de mogelijke effecten op de grondwaterstand zich bij haar woning niet voordoen en zij daarmee belang heeft bij de tracékeuzes die zijn gemaakt, zal de Afdeling ook ingaan op de betogen van [appellant sub 12B] die betrekking hebben op het nut en de noodzaak van het tracé als ook op de mogelijke alternatievenafweging die in het kader van de tracékeuze is gemaakt en de beroepsgronden die hiermee verband houden (overwegingen 44 en verder over het milieueffectrapport, overwegingen 51.1 over nut en noodzaak en overwegingen 52 en verder over alternatieven).
De Afdeling gaat niet inhoudelijk in op de overige beroepsgronden van [appellant sub 12A], zoals over de bomenkap ten gevolge van het tracé, een werkterrein nabij Lunet/de Koningsweg, effecten op het landschap en beschermde natuur en diersoorten, en de effecten van het tracé op het gebied van geluid, luchtkwaliteit en klimaat, omdat die betogen, gelet op de afstand tussen de woning van [appellant sub 12B] en de grens van het tracé, geen verband houden met de directe woon- en leefomgeving van [appellant sub 12A]. Om dezelfde reden bespreekt de Afdeling ook niet de inhoudelijke beroepsgronden van [appellant sub 12B] over stikstof en Natura 2000-gebieden die zij onder meer naar aanleiding van het tracébesluit 2022 naar voren heeft gebracht. De belangen die [appellant sub 12B] in dit verband in de nadere memorie van 22 juli 2024 heeft genoemd, zoals dat zij met de fiets regelmatig door en langs de natuur komt die volgens haar door het tracé wordt aangetast en dat zij zich om verschillende persoonlijke redenen verbonden voelt met de natuur en diersoorten, zoals de das, die volgens haar door het tracé worden aangetast, betekent niet dat sprake is van een persoonlijk belang waarvoor [appellant sub 12B] in deze procedure kan opkomen. Daarvoor is de afstand van haar woning tot de beschermde natuurgebieden en de afstand tot de locaties waar beschermde soorten voorkomen te groot.
Ook gaat de Afdeling niet inhoudelijk in op de beroepsgronden die [appellant sub 12B] naar voren heeft gebracht in relatie tot de volkstuin die zij nabij het tracé bezit. Net zoals hiervoor onder 38 bij [appellant sub 13] is overwogen, geldt dat zij die beroepsgronden pas naar voren heeft gebracht naar aanleiding van het verzoek van de Afdeling om haar belang bij de tracébesluiten nader toe te lichten. Zoals hiervoor onder 19 is overwogen, verzet artikel 1.6a van de Chw zich ertegen deze na de beroepstermijn naar voren gebrachte beroepsgronden alsnog inhoudelijk te bespreken.
39.2. [appellant sub 12A] heeft er in zijn reactie op gewezen dat hij op ongeveer 400 m van de Noordelijke Randweg Utrecht (hierna: NRU) woont en dat de tracébesluiten 2020 en 2022 tot gevolg hebben dat de verkeersintensiteit op de NRU toeneemt, waarvan hij effecten kan ondervinden bij zijn woning. Dat als gevolg van de uitvoering van de tracébesluiten 2020 en 2022 sprake zal zijn van een verkeerstoename op de NRU blijkt uit de dossierstukken die [appellant sub 12A] noemt. De Afdeling acht niet uitgesloten dat [appellant sub 12A] hiervan mogelijk enige effecten kan ondervinden bij zijn woning. Om die reden zal de Afdeling de beroepsgronden van [appellant sub 12A] inhoudelijk beoordelen die betrekking hebben op het nut en de noodzaak van het tracé als ook op de mogelijke alternatievenafweging die in het kader van de tracékeuze is gemaakt en de beroepsgronden die hiermee verband houden (overwegingen 44 en verder over het milieueffectrapport, overwegingen 51.1 over nut en noodzaak en overwegingen 52 en verder over alternatieven). Ook gaat de Afdeling in op de effecten op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 12A] (overweging 194).
De Afdeling gaat niet inhoudelijk in op de beroepsgronden van [appellant sub 12A] over de bomenkap ten gevolge van het tracé, een werkterrein nabij Lunet/de Koningsweg en de effecten op het landschap en beschermde natuur en diersoorten, omdat die betogen, gelet op de afstand tussen de woning van [appellant sub 12A] en de grens van het tracé van ongeveer 1 km, geen verband houden met zijn directe woon- en leefomgeving. Om dezelfde reden bespreekt de Afdeling ook niet de inhoudelijke beroepsgronden van [appellant sub 12A] over stikstof in relatie tot Natura 2000-gebieden en beschermde diersoorten die hij onder meer naar aanleiding van het tracébesluit 2022 naar voren heeft gebracht. Op dit punt geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen voor [appellant sub 12A], namelijk dat de afstand van zijn woning tot de beschermde natuurgebieden en de afstand tot de locaties waar beschermde soorten voorkomen te groot is.
[appellant sub 5]
40. [appellant sub 5] woont aan de [locatie 5], in Utrecht, in een woonwijk in stedelijk gebied, op ongeveer 330 m van het tracé. [appellant sub 5] heeft onder meer beroepsgronden naar voren gebracht over de gevolgen voor natuurwaarden en landschappelijke en cultuurhistorische waarden van Amelisweerd, voor het Natuurnetwerk Nederland, Natura 2000-gebieden en voor de otter die in Amelisweerd zou voorkomen.
De woning van [appellant sub 5] staat op ruim 700 m afstand van het gebied Amelisweerd en het Natuurnetwerk Nederland. De afstand tot Natura 2000-gebieden is groter. De beroepsgronden die [appellant sub 5] over Amelisweerd en beschermde natuur naar voren heeft gebracht, houden daarom geen verband met zijn directe woon- en leefomgeving. Deze beroepsgronden zal de Afdeling daarom niet inhoudelijk bespreken.
[appellanten sub 3]
41. [appellanten sub 3] woonden samen aan de [locatie 6] in Utrecht ten zuiden van knooppunt Rijnsweerd, aan de westzijde van de A27. Deze woning is in artikel 4 van het tracébesluit 2020 opgenomen als te amoveren woning.
42. De woning van [appellanten sub 3] is in 2017 al door de minister aangekocht om de realisatie van het tracé mogelijk te maken. [appellanten sub 3] stellen dat zij ongewild moeten verhuizen en betogen dat sprake is van een onzorgvuldige variantenafweging in de keuze om hun woning aan te merken als te amoveren object. Zij wijzen er daarbij ook op dat in de koopovereenkomst die zij met de minister voor hun woning hebben gesloten, is opgenomen dat artikel 61 van de Onteigeningswet van toepassing is. Dit betekent volgens hen dat wanneer het tracé niet wordt gerealiseerd hun woning zal worden teruggeleverd, aldus [appellanten sub 3]. Om die reden stellen zij er belang bij te hebben dat hun beroepsgronden over de variantenafweging inhoudelijk worden besproken. Die opvatting deelt de Afdeling, met de kanttekening dat in deze uitspraak alleen wordt ingegaan op de beroepsgronden van [appellanten sub 3] die verband houden met de vraag of hun woning behouden kan blijven. Het gaat dan om de betogen over het nut en de noodzaak van het tracé (overwegingen 51.1 en verder), alternatieven voor het tracé (overweging 52 en verder) en de betogen over de gemaakte keuzes op grond waarvan de woning van [appellanten sub 3] als te amoveren object is aangemerkt (overweging 146 en verder), als ook betogen die verband houden met de uitvoeringshinder tijdens de fase dat [appellanten sub 3] mogelijk nog hun woning aan de [locatie 6] bewonen (overweging 150). Overige betogen die geen verband houden met de vraag of de woning van [appellanten sub 3] behouden kan blijven, bespreekt de Afdeling echter niet inhoudelijk. De Afdeling verwijst naar overweging 149 waar hier nader op wordt ingegaan. Die betogen houden namelijk geen verband met de individuele situatie van [appellanten sub 3]. Op het moment dat moet worden geoordeeld dat hun woning als te amoveren object mocht worden aangemerkt, dan betekent dit immers dat [appellanten sub 3] niet nabij het tracé kunnen blijven wonen, maar naar elders moeten verhuizen. Niet gebleken is dat zij beschikken over een andere woning nabij het tracé, waardoor niet is gebleken dat zij na de realisatie van het tracé, wanneer hun woning is gesloopt, nog hinder kunnen ondervinden van het tracé.
Stichting Milieuzorg Zeist
43. De minister stelt dat het relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen wat betreft de beroepsgronden van Stichting Milieuzorg Zeist over Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland.
Stichting Milieuzorg Zeist komt volgens haar statuten op voor onder meer het milieu, de leefomgeving, de natuur en het landschap binnen de gemeente Zeist en omstreken. Daarbij omvat het werkgebied van de stichting volgens de statuten in ieder geval de gemeente Zeist en aangrenzende gemeenten, maar is het werkgebied daartoe niet beperkt. Gelet op deze statuten van de stichting staat het relativiteitsvereiste naar het oordeel van de Afdeling niet aan vernietiging van het tracébesluit in de weg vanwege de beroepsgronden van Stichting Milieuzorg Zeist over Natura 2000-gebieden en het NNN. Dit betekent dat de beroepsgronden van Stichting Milieuzorg Zeist die daarop zien, inhoudelijk besproken zullen worden.
PROCEDUREEL MER-PROCEDURE
44. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat het milieueffectrapport (hierna: MER) dat aan de tracébesluiten 2020 en 2022 ten grondslag ligt, is verouderd. Zij verwijzen hierbij naar artikel 7.36a, tweede lid, van de Wet milieubeheer, waar is bepaald dat het bevoegd gezag het besluit niet mag nemen indien de gegevens die in het MER zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. Volgens Vereniging Leefmilieu en anderen zijn sinds het opstellen van het MER onder meer de verkeersgegevens, klimaatregelen en onderzoeken naar alternatieven wezenlijk gewijzigd. Zij wijzen er hierbij ook op dat het MER is geactualiseerd ten behoeve van het tracébesluit 2020, maar niet opnieuw ten behoeve van het tracébesluit 2022. Omdat aan het tracébesluit 2022 een nieuwe passende beoordeling ten grondslag ligt waarbij een ADC-toets is toegepast, had volgens hen voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2022 het MER opnieuw moeten worden geactualiseerd en voor advies moeten worden voorgelegd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie m.e.r.). Stichting Milieuzorg Zeist stelt zich op een vergelijkbaar standpunt en betoogt dat in het MER de passende beoordeling en de daarmee samenhangende alternatievenafweging in het kader van de ADC-toets onvoldoende tot uitdrukking zijn gekomen.
Dat de Commissie m.e.r. onvoldoende betrokken is geweest bij de totstandkoming van de tracébesluiten 2020 en 2022 wordt ook gesteld door [appellanten sub 12]. Zij betogen in dit verband dat de Commissie m.e.r. ook niet de beschikking had over alle informatie om een volwaardig advies te kunnen uitbrengen.
[appellant sub 5] betoogt onder verwijzing naar de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 2 december 2020 dat aan het tracébesluit 2020 geen volwaardige MER ten grondslag ligt.
44.1. In deze procedure is het MER opgesteld in verschillende fasen. In 2010 is het rapport "MER 1e fase Ring Utrecht" opgesteld en in 2016 het rapport "MER A27/A12 Ring Utrecht Tweede Fase". Vervolgens is voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2020 het MER geactualiseerd met het rapport "MER Actualisatie A27/A12 Ring Utrecht 2020". De Afdeling ziet in wat is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze actualisatie ontoereikend zou zijn en dat aan het tracébesluit 2020 een verouderd MER ten grondslag zou liggen.
Voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2022 is het MER niet meer opnieuw geactualiseerd. De Afdeling volgt appellanten niet in hun opvatting dat het tracébesluit 2022 om die reden een gebrek bevat. De enkele omstandigheid dat een gewijzigd tracébesluit met een nieuwe passende beoordeling is opgesteld betekent namelijk niet automatisch dat het MER moet worden geactualiseerd. Een geactualiseerd MER kan wel vereist zijn als het tracébesluit 2022 leidt tot wijzigingen op grond waarvan de gegevens die in het eerdere MER zijn opgenomen zonder actualisatie redelijkerwijs niet meer toereikend zijn om aan het tracébesluit 2022 ten grondslag te kunnen worden gelegd. Daarvoor ziet de Afdeling in dit geval echter geen aanleiding. Naast het feit dat, zoals hiervoor onder 21.2 is overwogen, het tracébesluit 2022 geen wijzigingen in de tracéligging bevat, lag ook al aan het tracébesluit 2020 een passende beoordeling ten grondslag waarin toepassing was gegeven aan de door appellanten genoemde ADC-toets. Deze passende beoordeling is meegenomen in de MER Actualisatie uit 2020. In paragraaf 3.5 van die actualisatie is geconcludeerd dat de passende beoordeling die aan het tracébesluit 2020 ten grondslag is gelegd niet leidt tot andere inzichten ten opzichte van het MER uit 2016. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die conclusie anders is als gevolg van de nieuwe passende beoordeling die aan het tracébesluit 2022 ten grondslag is gelegd. De in paragraaf 3.5 van de MER Actualisatie uit 2020 genoemde redenen, op basis waarvan in het MER de toename aan stikstofdepositie als neutraal is beoordeeld, gelden ook voor de passende beoordeling die aan het tracébesluit 2022 ten grondslag ligt. Daarnaast is de uitgevoerde ADC-toets, wat betreft de alternatieven en dwingende redenen van groot openbaar belang waarnaar appellanten in het kader van het MER specifiek verwijzen, in het tracébesluit 2020 inhoudelijk vrijwel identiek aan de ADC-toets bij het tracébesluit 2022. De Afdeling verwijst naar paragraaf 9.4 van de toelichting bij het tracébesluit 2020 en paragraaf 2.6 van de toelichting bij het tracébesluit 2022. De Afdeling ziet om die reden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het tracébesluit 2022 had moeten leiden tot een nieuw of geactualiseerd MER.
44.2. De Commissie m.e.r. is in de fase voorafgaand aan de totstandkoming van het tracébesluit 2020 verschillende keren om advies gevraagd, waaronder over de eerste en tweede fase van het MER en de actualisatie van het MER in 2020. De opvatting van appellanten dat de Commissie m.e.r. ook betrokken had moeten worden bij de vaststelling van het tracébesluit 2022 volgt de Afdeling niet, reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het tracébesluit 2022 had moeten leiden tot een nieuw of geactualiseerd MER.
Ook ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Commissie m.e.r. en de adviezen van deze commissie onvoldoende zijn betrokken bij de vaststelling van het tracébesluit 2020. Over het geactualiseerde MER uit 2020 heeft de Commissie m.e.r. twee keer advies uitgebracht. In april 2020 en daarna in juli 2020 over de aanvulling op het geactualiseerde MER. Het is weliswaar juist dat in het laatste advies van juli 2020 door de Commissie m.e.r. nog een aantal tekortkomingen is gesignaleerd in het geactualiseerde MER, maar daar is nader op ingegaan in het rapport "MER Actualisatie A27/A12 Ring Utrecht 2020" van november 2020. Wettelijk is niet vereist dat de wijze waarop de minister op het advies van de Commissie m.e.r. heeft gereageerd opnieuw voor advies aan de Commissie m.e.r. wordt voorgelegd. Appellanten hebben ook niet geconcretiseerd op welke punten de reactie van de minister in het geactualiseerde MER naar aanleiding van het laatste advies van de Commissie m.e.r. tekortschiet. Om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding de minister niet te volgen in zijn opvatting dat de actualisatie van het MER voldoende informatie bevat om het milieubelang volwaardig te kunnen meewegen. Hiervoor ziet de Afdeling, anders dan [appellant sub 5] betoogt, ook geen aanknopingspunten in de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 2 december 2020.
44.3. Dat volgens [appellanten sub 12] de Commissie m.e.r. niet over alle stukken beschikte, is in die zin juist dat in het advies uit april 2020 staat dat ten aanzien van de bouwmethode bij de verdiepte ligging een deel van de informatie is opgenomen in een vertrouwelijk risicodossier, welk dossier de commissie niet heeft ontvangen. In het advies uit april 2020 wordt door de commissie geconcludeerd dat informatie ontbreekt over de uitgangspunten en randvoorwaarden waarbinnen is gezocht naar een bouwmethode met een beheersbaar risicoprofiel. Dit heeft de minister nadien hersteld, zo blijkt uit het nadere advies van de commissie van juli 2020. Uit dit laatste advies blijkt niet meer dat de commissie in het kader van het onderzoek naar de bouwmethode bij de verdiepte ligging niet over alle benodigde informatie beschikte.
44.4. De betogen slagen niet.
45. Ook [appellanten sub 3] betogen dat het MER dat is opgesteld onvolledig is en moet worden herzien. Hun betogen op dit punt houden verband met de vraag of hun woning in het tracébesluit 2020 mocht worden opgenomen als te amoveren object. Op deze betogen gaat de Afdeling onder 146 en verder nader in.
NUT EN NOODZAAK
De onderbouwing van de minister over het nut en de noodzaak van de tracébesluiten 2020 en 2022
46. Voordat de Afdeling ingaat op de beroepsgronden over het nut en de noodzaak van de tracébesluiten 2020 en 2022, gaat de Afdeling hieronder eerst in op wat in de stukken bij het tracébesluit 2020 is vermeld over het doel van dat besluit.
47. Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, heeft het tracébesluit 2020 een meerledige doelstelling, bestaande uit het verbeteren van de verkeersdoorstroming, de verkeersveiligheid en de kwaliteit van de leefomgeving.
Verkeersdoorstroming en robuustheid en toekomstvastheid van het wegennet
48. Over de verkeersdoorstroming staat in de toelichting op het tracébesluit 2020 dat op het autosnelwegennet rond Utrecht vrijwel dagelijks lange files staan, onder meer door het ingewikkelde systeem van drie kort bij elkaar liggende grote knooppunten (Rijnsweerd, Lunetten en Oudenrijn) met daartussen veel op- en afritten en weefvakken, waarbij niet overal een vluchtstrook aanwezig is. Er zijn veel punten waar het verkeer weefbewegingen moet maken, wat geregeld leidt tot verstoringen die zich ontwikkelen tot lange files. Uit tabel 2.1 van de toelichting op het tracébesluit 2020 volgt dat verschillende wegvakken van het tracé zijn opgenomen in de file top 50, waarbij met name dagelijks files staan tussen Zeist, Utrecht-Science Park en knooppunt Rijnsweerd. Dit komt door de verschillende weefbewegingen op deze trajecten als ook door de zogenoemde Varkensbocht op de verbindingsweg van de A28-Amersfoort naar de A27-Breda. De zogenoemde Varkensbocht biedt beperkt overzicht en bevat een helling in een krappe bocht wat vanwege het terugvallen van de rijsnelheid een bron van congestie vormt, aldus de toelichting.
48.1. De problemen met de verkeersdoorstroming zijn nader toegelicht in de Oplegnotitie Verkeer 2020. Daarin staat dat tussen nu en 2040 het autoverkeer groeit vanwege de algemene economische groei en regionale ontwikkelingen. Daarnaast zorgt het gereedkomen van een aantal infrastructurele projecten in het land ervoor dat meer verkeer richting Utrecht stroomt. Uit de cijfers die zijn weergegeven in paragraaf 3.3 van de Oplegnotitie blijkt dat de prognoseberekeningen laten zien dat het aantal afgelegde kilometers in het studiegebied tussen 2014 en 2040 met 42% toeneemt. Van deze toename is in de periode tot 2019/2020 ongeveer een kwart gerealiseerd. Deze ontwikkelingen leiden volgens de toelichting tot een zodanige druk op het wegennet dat er in 2040 sprake zal zijn van aanzienlijke problemen ten aanzien van de verkeersdoorstroming op de A27, A28 en A12 langs Utrecht, waardoor in de gehele regio de bereikbaarheid afneemt. Zo staat in tabel 3-5 van de Oplegnotitie dat in 2040 zonder uitvoering van het tracébesluit het aantal voertuigverliesuren per etmaal in het studiegebied met een factor 3,7 toeneemt van 282 naar 368. Ook is een vergelijking gemaakt met de zogenoemde NoMo-reistijdfactoren. Dit zijn streefwaarden afkomstig uit de Nota Mobiliteit en diens opvolger, de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Voor de A27 Utrecht-Noord naar knooppunt Lunetten wordt voor de reistijdfactor een streefwaarde gehanteerd van 2,0. Dit betekent dat in de spits de reisduur op dit traject volgens het beleid maximaal 2x zo lang mag zijn als in een ongestoorde situatie. Uit tabel 3-6 van de Oplegnotitie blijkt dat in 2040 zonder het tracébesluit de reistijdfactor op het traject A27 Utrecht-Noord naar knooppunt Lunetten ruim boven de streefwaarde ligt, namelijk op 2,5 in de ochtendspits en op 2,3 in de avondspits. Hier zit het belangrijkste doorstromingsknelpunt dat het project beoogt op te lossen. Een overschrijding van de reistijdfactor doet zich ook voor op het traject knooppunt Hoevelaken - knooppunt Rijnsweerd.
48.2. Na de realisatie van het tracébesluit 2020 zal volgens de Oplegnotitie Verkeer 2020 een verbetering van de verkeersdoorstroming op de Ring Utrecht ontstaan. Zo wordt blijkens tabel 3-10 van de Oplegnotitie Verkeer 2020 op de trajecten binnen het studiegebied waar zich zonder het tracébesluit overschrijdingen van de streefwaarde voor de NoMo-reistijdfactoren voordoen, na de realisatie van het tracébesluit alsnog aan die streefwaarde voldaan.
Daarnaast blijkt uit tabel 3-9 van de Oplegnotitie Verkeer 2020 dat het aantal voertuigverliesuren op het projecttracé in de projectsituatie afneemt met 61%. Weliswaar blijkt uit die tabel ook dat buiten het projecttracé de verliestijd met 11% toeneemt, maar deze toename van de verliestijd is volgens de Oplegnotitie echter in absolute zin een stuk kleiner dan de grote winst op het projecttracé.
Hierbij is, zo blijkt uit tabel 3-8, van de Oplegnotitie Verkeer 2020 rekening gehouden met de verkeersaantrekkende werking die de uitvoering van het tracébesluit 2020 tot gevolg heeft. Volgens tabel 3-8 neemt als gevolg van de verkeersaantrekkende werking het aantal voertuigkilometers op het hoofdwegennet in het studiegebied met 3% toe. Ondanks deze verkeersaantrekkende werking, neemt volgens tabel 3-9 van de Oplegnotitie Verkeer 2020 het aantal voertuigverliesuren op het hoofdweggenet in de projectsituatie af en verbetert daarmee de verkeersdoorstroming op het hoofdwegennet. Dit vanwege de wegaanpassingen waarin het tracébesluit 2020 voorziet.
48.3. Door de grotere capaciteit van de wegvakken ontstaat naast een verbetering van de verkeersdoorstroming, volgens de Oplegnotitie Verkeer 2020, ook een toekomstvaster en robuuster verkeerssysteem. Zo is er meer restcapaciteit op het hoofdwegennet en minder kans op verstoringen, vanwege de grotere capaciteit van de wegvakken als ook doordat de ruimere aanwezigheid van vluchtstroken extra mogelijkheden biedt om het verkeer langs stremmingen te leiden. Daarnaast zorgt de rijbaanscheiding ervoor dat de situatie waarin één incident het hele systeem blokkeert niet meer kan voorkomen, zo staat in de Oplegnotitie.
Verkeersveiligheid
49. Naast dat veel weefbewegingen leiden tot files en daarmee tot problemen in de verkeersdoorstroming, leiden weefbewegingen ook tot verkeersveiligheidsrisico’s in de vorm van ongevallen. Het tracébesluit 2020 heeft met het ontvlechten en verbreden van de wegvakken daarmee ook tot doel de verkeersveiligheid te verbeteren. Daarbij is in de toelichting specifiek gewezen op twee locaties die vanuit de verkeersveiligheid ongewenst zijn, namelijk de eerdergenoemde Varkensbocht en de oostelijke rijbaan van de A27 in de verdiepte ligging langs Amelisweerd, waar de A27 twee smallere rijstroken heeft en waar een vluchtstrook ontbreekt.
Met de uitvoering van de tracébesluiten 2020 en 2022 komt de Varkensbocht te vervallen, krijgen alle rijbanen in de verdiepte ligging langs Amelisweerd een vluchtstrook en worden de zwaar belaste weefvakken op de A27 tussen knooppunten Rijnsweerd en Lunetten omgebouwd tot een veiliger structuur.
Onderliggend wegennet
50. Verder blijkt uit tabel 3-8 van de Oplegnotitie Verkeer 2020 dat, als gevolg van de verkeersaantrekkende werking op het hoofdwegennet, het onderliggende wegennet in de projectsituatie minder verkeer afwikkelt. Daardoor ontstaat er op het onderliggend weggennet meer ruimte voor andere weggebruikers, zoals fietsers en OV-gebruikers, en verbetert daarmee ook de verkeersveiligheid en leefbaarheid op dat onderliggend wegennet, aldus de Oplegnotitie.
De beroepsgronden over het nut en de noodzaak van de tracébesluiten 2020 en 2022
51. Vereniging Leefmilieu en anderen wijzen erop dat de hiervoor vermelde cijfers over de toekomstige verkeersintensiteit zijn gebaseerd op het zogenoemde hoge economische groeiscenario WLO2-scenario Hoog. Volgens hen zijn de laatste jaren de verkeersprognoses echter fors naar beneden bijgesteld. Wanneer van een lagere verkeersgroei wordt uitgegaan overeenkomstig het lagere economische groeiscenario, is de kans op filevorming minimaal en kan daarmee worden getwijfeld aan het nut en de noodzaak van de tracébesluiten 2020 en 2022, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Zij voeren in dit verband ter onderbouwing de volgende punten aan.
Allereerst wijzen Verenging Leefmilieu en anderen op de effecten van de coronacrisis. Uit bijlage A bij de Oplegnotitie Verkeer 2020, waar is ingegaan op de effecten van de coronacrisis op de mobiliteitsomvang, volgt volgens hen dat de verwachting is dat de verkeersgroei zich na de coronacrisis eerder zal ontwikkelen via het zogenoemde WLO2-scenario Laag, dan via het WLO2-scenario Hoog.
Ook wijzen Vereniging Leefmilieu en anderen op verschillende ontwikkelingen die de komende 20 jaar worden verwacht en die volgens hen tot gevolg hebben dat het aantal autokilometers en daarmee de congestie verder zullen afnemen. Zij noemen in dit verband de kilometerheffing, de vrachtwagenheffing, de Europese ‘Green deal’, waarin is afgesproken driekwart van het goederentransport te verplaatsen van de weg naar het spoor en het water, en de afspraak in het Klimaatakkoord om het aantal zakelijke autokilometers in 2030 met 8 miljard te verminderen ten opzichte van 2019. Daarnaast wijzen Vereniging Leefmilieu en anderen op het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Ruimte (MIRT), in welk kader onder meer de aanleg van een nieuwe ov-verbinding tussen Leidsche Rijn en Utrecht Science Park, een snelle ov-verbinding tussen Utrecht Centraal en Nieuwegein en het versterken van station Lunetten-Koningsweg aan de orde zijn. Ook wordt naast het MIRT de mogelijkheid voor een nieuwe ov-verbinding tussen Utrecht Science Park en Zeist onderzocht, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Verder wijzen zij op het Mobiliteitsplan van de gemeente Utrecht 2040, waarin onder meer wordt ingezet op anders reizen via bijvoorbeeld het openbaar vervoer en de fiets. Al deze ontwikkelingen hebben, net als de coronacrisis, tot gevolg dat het WLO2-scenario Laag waarschijnlijker moet worden geacht dan het WLO2-scenario Hoog, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen.
In hun zienswijze over het STAB-advies en het tracébesluit 2022 betogen Vereniging Leefmilieu en anderen ter nadere onderbouwing dat de verkeersprognoses in het voorjaar van 2021 al fors naar beneden zijn bijgesteld. Verschillende trajecten uit het projectgebied staan volgens hen steeds lager in de file top 10 en top 50 en zullen naar verwachting hieruit verdwijnen. Ook in hun nadere stukken betogen Vereniging Leefmilieu en anderen dat de meest recente verkeerscijfers laten zien dat het verkeer zich ontwikkelt via het WLO2-scenario Laag. Zij hebben in dit verband een memo van Geetacs van 6 oktober 2024 overgelegd, welke memo volgens hen aantoont dat ook eerdere jaren laten zien dat de verkeersgroei zich ontwikkelt via het lage groeiscenario.
Wanneer wordt uitgegaan van een verkeersgroei overeenkomstig het lagere groeiscenario is het volgens Vereniging Leefmilieu en anderen niet rendabel om het tracébesluit te realiseren. Zij verwijzen hierbij naar de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) die het bureau Decisio in 2014 in opdracht van de minister heeft opgesteld (hierna: MKBA Ring Utrecht). Uit het rapport MKBA Ring Utrecht volgt volgens Vereniging Leefmilieu en anderen dat in het geval dat wordt uitgegaan van het lage economische groeiscenario RC, het gekozen voorkeursalternatief niet rendabel is, omdat de kosten hoger zijn dan de baten. Zij wijzen er daarbij ook op dat in de naar aanleiding van dit rapport door het Centraal Planbureau opgestelde second opinion (hierna: Second Opinion MKBA Ring Utrecht) wordt aanbevolen om het project uit te stellen tot meer duidelijk is richting welk economisch groeiscenario de toekomst zich ontwikkelt. De aanbevelingen uit de second opinion hadden volgens hen moeten worden opgevolgd. Bij een verkeersgroei volgens het lage groeiscenario zijn er volgens Vereniging Leefmilieu en anderen bovendien ook andere oplossingen die realisatie van het tracé overbodig maken.
51.1. Stichting Milieuzorg Zeist, [appellanten sub 3], [appellant sub 5], Boerderij Mereveld, [appellanten sub 12] en [vennoot C] en [appellant sub 16] stellen zich wat betreft het nut en de noodzaak van de tracébesluiten 2020 en 2022 op een vergelijkbaar standpunt als Vereniging Leefmilieu en anderen. Enkelen van hen zijn net als Vereniging Leefmilieu en anderen van mening dat de verkeersintensiteit zich zal ontwikkelen via het lage groeiscenario, waarmee volgens hen voor de tracébesluiten 2020 en 2022 geen nut en noodzaak meer bestaan, mede gelet op beschikbare alternatieven. Enkelen van hen wijzen daarbij ook op huidige beleidsvisies en maatschappelijke ontwikkelingen die zijn gericht op vermindering van autobezit vanwege bijvoorbeeld klimaatdoestellingen, zoals neergelegd in het Klimaatakkoord van Parijs. Wegverbredingen die meer verkeer aantrekken, zijn volgens hen in strijd met deze klimaatdoelstellingen. Ook wordt gewezen op de maatschappelijke kosten, zoals de effecten op natuur en woon- en leefklimaat, als ook op de financiële kosten van wegverbredingen. Deze kosten zijn onvoldoende bij de beoordeling van het nut en de noodzaak meegewogen en hadden aanleiding moeten geven om voorafgaand aan de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 een nieuwe MKBA op te stellen, zo wordt betoogd.
Ook wordt door enkelen van de genoemde appellanten betoogd dat bij de gehanteerde verkeersprognoses om het nut en de noodzaak te onderbouwen ten onrechte is uitgegaan van het basisjaar 2014 en dat een recenter basisjaar had moeten worden gehanteerd. Daarnaast wordt betoogd dat bij de prognoses is uitgegaan van de uitvoering van het project Noordelijke Randweg Utrecht, terwijl al bij de vaststelling van het tracébesluit 2020 voldoende duidelijk was dat dit project geen doorgang zal vinden.
51.2. Over de gehanteerde verkeersmodellen licht de Afdeling allereerst het volgende toe.
Met het Nederlands Regionaal Model (NRM) worden verkeersmodelberekeningen gemaakt voor nieuwe infrastructurele projecten, zoals voor tracébesluiten. De cijfermatige uitgangspunten voor de verkeersmodellen met het NRM worden jaarlijks geactualiseerd aan de hand van gewijzigde inzichten over onder meer beleid en nieuwe infrastructurele projecten. Daarin worden technologische en maatschappelijke ontwikkelingen meegenomen, zoals ontwikkelingen in autobezit en leefstijl, bevolkingssamenstelling en thuiswerken. Het NRM2020 dat op 1 april 2020 is vrijgegeven, was ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2020 de actuele versie van het NRM. Het NRM2020 is gehanteerd in de actualisatie van de verkeerskundige analyse die is opgenomen in de Oplegnotitie Verkeer 2020. Aan de hand van deze actualisatie zijn het nut en de noodzaak van het tracébesluit 2020 onderbouwd. Het is op zichzelf juist, zoals enkele appellanten stellen, dat deze versie van het NRM het basisjaar 2014 kent. Dit betekent dat dit model de verkeersontwikkelingen ten opzichte van 2014 weergeeft. Dat betekent echter niet dat bij de vaststelling van het tracébesluit 2020 niet van actuele verkeersgegevens is uitgegaan. Het NRM wordt namelijk jaarlijks geactualiseerd om zo bij de berekening van de toekomstige verkeersintensiteit in de projectsituatie uit te gaan van de meest recente (verkeers)ontwikkelingen die invloed kunnen hebben op de verkeersintensiteit. Dit is ook toegelicht in bijlage B en C bij de Oplegnotitie Verkeer 2020.
Voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2022 was het NRM2021 beschikbaar gekomen. De geactualiseerde verkeerscijfers uit dit nieuwe verkeersmodel zijn gebruikt ten behoeve van het tracébesluit 2022, zo blijkt onder meer uit de toelichting op het tracébesluit 2022.
De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 niet van actuele verkeersgegevens is uitgegaan.
51.3. Aan het NRM liggen verschillende uitgangspunten ten grondslag, die onder meer zijn toegelicht in bijlage C bij de Oplegnotitie Verkeer 2020. Voor de demografische en economische ontwikkeling wordt in het NRM uitgegaan van de door het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving verrichte studie naar de veranderingen in de Welvaart en Leefomgeving (hierna: WLO). Ten tijde van het opstellen van het ontwerptracébesluit en het bijbehorende MER waren de WLO1-scenario’s Global Economy (GE) en Regional Communities (RC) beschikbaar. Nadien hebben de planbureaus nieuwe WLO-scenario’s gepubliceerd, met daarin bijgestelde toekomstverwachtingen, ook wel WLO2 genoemd. Deze WLO2-scenario’s (Hoog en Laag) zijn zogenoemde rustige scenario’s, in die zin dat Hoog en Laag niet langer de uitersten beschrijven van de toekomstverwachtingen. Dit in tegenstelling tot de aanpak in WLO1, waarin GE en RC als extreme maximum- en minimumscenario’s zijn gehanteerd.
51.4. In de Oplegnotitie Verkeer 2020, waarvan de onderzoeksresultaten hiervoor onder 48 tot en met 50 zijn weergegeven, is aangesloten bij het WLO2-scenario Hoog. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het aannemelijk is dat de toekomstige verkeersintensiteit op de Ring Utrecht het groeipad van dit hoge groeiscenario zal volgen. Appellanten hebben, zoals hiervoor onder 51 en 51.1 is weergegeven, een groot aantal omstandigheden genoemd op grond waarvan volgens hen moet worden uitgegaan van het lage economische groeiscenario. De Afdeling benadrukt echter dat ook indien op basis van de door appellanten aangedragen omstandigheden, daargelaten de juistheid daarvan, zou moeten worden geconcludeerd dat de verkeersomvang op de Ring Utrecht in de aankomende jaren het groeipad van het lage groeiscenario zal volgen, dat niet betekent dat het nut en de noodzaak aan de tracébesluiten 2020 en 2022 zijn ontvallen. Uit de dossierstukken blijkt namelijk dat ook in geval van een lage economische groei de minister nog steeds aanleiding ziet om tot uitvoering van de tracébesluiten 2020 en 2022 over te gaan. Zo benadrukt de minister dat deze tracébesluiten voor de Ring Utrecht, mede gelet op de omvang van de benodigde investeringen, specifiek zijn gericht op de aanpak van de verkeersproblematiek op de Ring Utrecht op de lange termijn en tot doel hebben een robuuste verkeersoplossing te bieden voor de lange termijn. Daarnaast wijst de minister erop dat uit onder meer hoofdstuk 9 van het Deelrapport Verkeer blijkt dat ook in geval van het lage groeiscenario sprake is van een toename van het verkeer op de wegen in het projectgebied, dat ook dan de al bestaande afwikkelingsproblemen bij knooppunt Rijnsweerd toenemen en dat ook dan de tracébesluiten een probleemoplossend vermogen hebben. Zo worden de files op de A27 en A28 richting knooppunt Rijnsweerd opgelost waarmee de verkeersdoorstroming verbetert, zitten de reistijdfactoren op de trajecten in het projectgebied niet langer dicht tegen de streefwaarde aan maar daaronder, wordt het onderliggende weggennet ontlast, wordt de wegenstructuur op eenzelfde wijze als bij het hoge groeiscenario robuuster en toekomstvaster en verbetert de verkeersveiligheid. Dat die effecten minder groot zijn dan bij het hoge economische groeiscenario, laat volgens de minister onverlet dat er ook in geval van het lage groeiscenario reden is om tot uitvoering van de tracébesluiten over te gaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister hiermee toereikend onderbouwd waarom ook in geval van een laag economisch groeiscenario een noodzaak bestaat om een oplossing te bieden voor de verkeersproblematiek op de Ring Utrecht. Daarbij wijst de Afdeling ook nog op het belang dat de minister op de zitting heeft benadrukt om de verkeersstromen op de Ring Utrecht te ontvlechten, omdat, zoals hiervoor onder 12 ook is overwogen, met name het vele wevende en kruisende verkeer op de Ring Utrecht in combinatie met de grote verkeersaantallen op deze ring al in de huidige situatie zorgen voor files en verkeersonveilige situaties. Dat de minister hiervoor een oplossing wenst te bieden in de vorm van een veiliger en robuuster verkeerssysteem, is een afweging die de minister heeft kunnen maken. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat het een bewuste politieke keuze is geweest om ook in geval van een laag economisch groeiscenario, in welk geval volgens de MKBA Ring Utrecht sprake is van een negatieve kosten-batenverhouding, de voorbereiding van het tracébesluit voor het project A27/A12 Ring Utrecht voort te zetten. Dit blijkt onder meer uit de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 13 juni 2014, waarin de minister reageert op het rapport MKBA Ring Utrecht en de naar aanleiding daarvan opgestelde Second Opinion MKBA Ring Utrecht, en de bespreking daarvan in de Tweede Kamer. Bij de bespreking van de MKBA is het belang benadrukt van het behouden van de verkeersdoorstroming op de Ring Utrecht en het verbeteren van de verkeersveiligheid. Daarbij heeft de minister ook gewezen op het belang om te investeren in infrastructuur en bereikbaarheid, gezien onder meer de woningbouwopgave en de verwachte economische groei en bevolkingsgroei op de lange termijn. Niet vereist is dat de MKBA voorafgaand aan de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 nog een keer was geactualiseerd, omdat dit de afweging van de minister als zodanig niet anders had gemaakt.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de minister de keuze om de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 ook bij een mogelijk laag economisch groeiscenario toch voort te zetten, naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de expliciete politieke keuze op dit punt, van een deugdelijke motivering voorzien. De opvatting van enkele appellanten dat de vaststelling van het tracébesluit 2020 langer had moeten uitgesteld deelt de Afdeling om die reden niet.
51.5. Het voorgaande betekent dat de Afdeling geen aanleiding ziet om in te gaan op de juistheid van de betogen van appellanten over de vraag welke omstandigheden aanleiding geven om uit te gaan van een laag in plaats van een hoog economisch groeiscenario. Dit doet immers niet af aan de afweging die de minister heeft gemaakt om tot vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 over te gaan. Dat geldt ook voor de betogen over de vraag of in het gehanteerde verkeersmodel als autonome ontwikkeling mocht worden uitgegaan van de uitvoering van het project Noordelijke Randweg Utrecht. Niet gebleken is dat het niet doorgaan van dit project leidt tot zodanig wezenlijk andere verkeersstromen in het projectgebied dat dit leidt of had moeten leiden tot een andere afweging over het nut en de noodzaak van de tracébesluiten 2020 en 2022 dan hiervoor onder 51.4 is weergegeven.
Dat volgens appellanten de groei van autoverkeer juist moet worden afgeremd gezien onder meer de klimaatdoelstellingen en de noodzaak om de uitstoot van onder meer CO2 te verminderen, is een politieke discussie waar de Afdeling niet in kan treden. Dat geldt ook voor de wens van enkele appellanten om, gezien de maatschappelijke en financiële kosten, niet in de uitbreiding van de Ring Utrecht te investeren.
51.6. De betogen slagen niet.
ALTERNATIEVEN EN VARIANTEN
52. Hiervoor is ingegaan op het nut en de noodzaak om de verkeerssituatie op de Ring Utrecht te verbeteren. Dat de minister nut en noodzaak heeft kunnen aannemen, betekent echter niet dat daarmee ook de keuze voor de wegaanpassingen die zijn opgenomen in de tracébesluiten 2020 en 2022, toereikend is onderbouwd. Dit hangt af van de vraag of er ook nog andere alternatieven en varianten mogelijk zijn, waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt. Op die betogen gaat de Afdeling hieronder nader in.
Het nieuwe regioalternatief
53. Meerdere appellanten wijzen erop dat de gemeente en de provincie Utrecht in de periode 2022-2023 onderzoek hebben gedaan naar een alternatief voor de verbreding van de Ring Utrecht. Dit naar aanleiding van een afspraak in het coalitieakkoord 2021-2025 dat wordt bezien of een door de regio voorgestelde alternatieve invulling van de A27/Amelisweerd de bereikbaarheidsproblematiek op gelijkwaardige wijze oplost. Dit alternatief van de gemeente en de provincie Utrecht is eind 2023 gepresenteerd en uitgewerkt in het rapport "Alternatief Ring Utrecht; Onderzoek naar een toekomstbestendige oplossing" van 14 december 2023 (hierna: het rapport ARU). Volgens meerdere appellanten biedt het ARU een gelijkwaardige en verkeersveilige oplossing voor de bereikbaarheidsproblematiek die de tracébesluiten 2020 en 2022 beogen op te lossen, met aanzienlijk minder effecten op de natuur en zonder aantasting van het landgoed Amelisweerd.
De Afdeling wijst er echter op dat zij de tracébesluiten 2020 en 2022 toetst op basis van de feiten zoals die zich voordeden en het recht zoals dat gold op het moment van het nemen van die bestreden besluiten. Op het moment dat de tracébesluiten 2020 en 2022 werden vastgesteld, namelijk op 17 november 2020 en 13 juli 2022 was het ARU nog niet beschikbaar. Het ARU dateert van geruime tijd later. Zo dateert het rapport ARU van 14 december 2023. Het ARU kan om die reden niet worden betrokken bij de beoordeling van het geschil waarover deze uitspraak gaat. Het ARU bevat overigens wel elementen van varianten die al eerder voor de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 zijn aangedragen, waaronder een dwarsprofiel voor de A27 dat past binnen de bak bij Amelisweerd. De varianten die al beschikbaar waren voor de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 komen hierna, voor zover daarnaar in de beroepsgronden wordt verwezen, aan de orde.
In dit verband overweegt de Afdeling nog dat ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2022 het coalitieakkoord 2021-2025 en de daarin opgenomen afspraak over het nader bezien van het regioalternatief weliswaar al beschikbaar was, maar dat dit niet betekent, anders dan meerdere appellanten betogen, dat de minister in afwachting hiervan het tracébesluit 2022 niet heeft kunnen vaststellen. Wat ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2022 in het coalitieakkoord stond, zijn politieke afspraken. Het is aan de politiek om aan de hand van het ARU dat inmiddels beschikbaar is gekomen een afweging te maken of alsnog aanleiding bestaat om van de uitvoering van de tracébesluiten 2020 en 2022 af te zien, dan wel deze tracébesluiten te wijzigen. Dergelijke politieke afwegingen van na de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 kunnen hier niet aan de orde komen.
Geen wegaanpassingen
54. Het formele proces voor het tracébesluit is in 2008 gestart met de "Startnotitie Ring Utrecht". In de Startnotitie zijn de problemen op het huidige wegennet uiteengezet en is de doelstelling van het project vermeld. In de Startnotitie is aangekondigd dat in de eerste fase van het MER vier hoofdalternatieven worden onderzocht: niet verbreden, verbreden, spreiden en sorteren. De eerste fase van het MER is in 2010 afgerond met het opstellen van het rapport "MER 1e fase Ring Utrecht".
55. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat al in 2010 bij de eerste fase van het MER een deel van de alternatieven voor het project Ring Utrecht ten onrechte is afgevallen. Deze alternatieven zijn volgens hen in het licht van nieuwe inzichten en nieuwe verkeerscijfers later niet meer opnieuw beoordeeld. De alternatieven die al in 2010 zijn afgevallen, hebben in het licht van de geactualiseerde lagere verkeerscijfers en alle ontwikkelingen die zich sinds 2010 hebben voorgedaan mogelijk wel degelijk voldoende probleemoplossend vermogen, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Stichting Milieuzorg Zeist en [appellanten sub 12] stellen zich op een vergelijkbaar standpunt.
55.1. De Afdeling stelt voorop dat bij een omvangrijke infrastructurele aanpassing, zoals in dit geval voor de Ring Utrecht, een afweging van de verschillende alternatieven een meerjarig trechteringsproces omvat. Van de minister kan niet worden verlangd dat dit trechteringsproces steeds opnieuw wordt verricht wanneer bijvoorbeeld de gegevens over de toekomstige verkeerssituatie zijn gewijzigd. Wel dient de minister in algemene zin te bezien of bij het vaststellen van het tracébesluit zijn keuze voor de voorkeursvariant in het licht van de op dat moment bestaande omstandigheden nog steeds houdbaar is. Volgens de minister dragen de alternatieven en varianten die in een eerdere fase van het trechteringsproces zijn afgevallen ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2020 nog steeds onvoldoende bij aan de doelstellingen van het project. De vraag of dit standpunt kan worden gevolgd, zal de Afdeling hieronder beoordelen aan de hand van de in de beroepschriften genoemde alternatieven.
OV-uitbreidingen, al dan niet in combinatie met kilometerheffing
56. In fase 1 van het MER uit 2010 is het alternatief "niet verbreden" onderzocht. Bij dit alternatief is onderzocht of de problemen op de Ring Utrecht ook opgelost kunnen worden zonder het hoofdwegennet uit te breiden. In dit kader zijn het alternatief OV+++ en het alternatief Kracht van Utrecht (KvU) onderzocht. Het alternatief OV+++ voorziet in een aanzienlijke uitbreiding van de OV-voorzieningen en gaat uit van een kilometerheffing. Het alternatief KvU gaat naast de OV-maatregelen die al onderdeel zijn van het alternatief OV+++ uit van een nog verdergaande uitbreiding van de OV-voorzieningen. Daarnaast zet het alternatief KvU zwaarder in op prijsbeleid met een basisheffing en een spitsheffing. Ook wordt bij het alternatief KvU ingezet op een intensivering van het mobiliteitsmanagement om automobiliteit in de spits terug te dringen.
57. Vereniging Leefmilieu en anderen verwijzen naar het rapport van Goudappel Coffeng uit december 2009 waarin de effecten van de alternatieven OV+++ en KvU zijn onderzocht. Volgens hen is het probleemoplossend vermogen van deze twee alternatieven onderschat. Zij stellen in dit verband dat uit het rapport van Goudappel Coffeng volgt dat het aantal voertuigverliesuren bij de alternatieven OV+++ of KvU meer wordt gereduceerd dan wanneer wordt gekozen voor een alternatief dat voorziet in een uitbreiding van de weginfrastructuur op de Ring Utrecht. Volgens Vereniging Leefmilieu en anderen had daarom het criterium van de voertuigverliesuren moeten worden gehanteerd bij een vergelijking van de verschillende alternatieven, in plaats van het criterium of de streefwaarden voor de bereikbaarheid uit de Nota Mobiliteit (NoMo-streefwaarden) worden behaald. Ook benadrukken zij dat wanneer de alternatievenvergelijking uit 2010 had plaatsgevonden met de huidige, volgens hen fors naar beneden bijgestelde verkeersprognoses, de alternatieven OV+++ en KvU mogelijk wel een voldoende probleemoplossend vermogen hebben. Daarnaast wijzen zij erop dat in 2010 bij de variantenvergelijking is gesteld dat het prijsbeleid dat onderdeel is van de alternatieven OV+++ en KvU niet past binnen het rijksbeleid, maar dat het rijksbeleid volgens hen op dit punt inmiddels is aangepast.
Stichting Milieuzorg Zeist, [appellanten sub 12] en [appellant sub 5] stellen stelt zich op een vergelijkbaar standpunt en betogen dat er weldegelijk milieuvriendelijke en duurzame alternatieven bestaan in de vorm van prijsbeleid, ander verkeers- en vervoermanagement en OV-investeringen op grond waarvan kan worden afgezien van een wegverbreding. Zij benadrukken in dit verband, net als Vereniging Leefmilieu en anderen, dat wanneer voor de verkeersgroei wordt uitgegaan van het lage economische groeiscenario, alternatieven die niet zijn gericht op een wegverbreding een voldoende probleemoplossend vermogen hebben. Stichting Milieuzorg Zeist stelt in dit verband dat twee derde van het verkeer op de Ring Utrecht lokaal verkeer is en dat dit verkeer meer gebruik kan maken van bijvoorbeeld het openbaar vervoer of de fiets, waarop de alternatievenmaatregelen volgens haar gericht dienen te zijn. [appellanten sub 12] wijzen daarnaast nog specifiek op de NoMo-streefwaarden die in de alternatievenvergelijking zijn gehanteerd. De NoMo-streefwaarden zijn volgens hen niet geschikt om te hanteren bij de alternatievenvergelijking, onder meer omdat deze waarden niet zijn opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie, waarin het beleid dat geldend was ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2020 was opgenomen, en de NoMo-streefwaarden alleen uitgaan van een vergelijking tussen de reistijd binnen en buiten de spits, terwijl volgens hen gekeken moet worden naar de werkelijke reistijd. Daarnaast betogen zij dat bij de alternatievenvergelijking de kosten oneerlijk zijn berekend, omdat bij de alternatieven OV+++ en KvU de kosten van goede OV-voorzieningen zijn meegerekend die volgens hen hoe dan ook noodzakelijk zijn en dus ook hadden moeten worden meegerekend bij de wegverbredingsalternatieven.
57.1. De Afdeling volgt appellanten niet in de opvatting dat op basis van de lagere verkeersprognoses ten tijde van de tracébesluiten 2020 en 2022 de alternatieven OV+++ en KvU mogelijk wel voldoende probleemoplossend vermogen hadden en dat de minister hier nader onderzoek naar had moeten verrichten. Ter onderbouwing overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de Oplegnotitie Verkeer 2020 volgt dat al in de huidige situatie met name het traject A27 van Utrecht-Noord naar knooppunt Lunetten een doorstromingsprobleem bevat. Ook wanneer wordt uitgegaan van een lagere verkeersgroei, volgens appellanten richting het lage economische groeiscenario, is dit doorstromingsprobleem nog steeds aan de orde. De Afdeling verwijst naar de voorgaande overweging 51.4. Het tracébesluit heeft specifiek tot doel de doorstromingsproblemen op onder meer de A27 op te lossen en daarmee samenhangend de robuustheid, toekomstvastheid en verkeersveiligheid binnen het tracégebied te verbeteren. Ongeacht de discussie over het hanteren van NoMo-streefwaarden, ziet de Afdeling in de stukken geen aanknopingspunten dat eenzelfde resultaat op het gebied van robuustheid, toekomstvastheid en verkeersveiligheid kan worden bereikt door de A27 ongewijzigd te laten en in plaats daarvan te kiezen voor de niet-wegverbredingsalternatieven, zoals OV+++ en KvU. Dit blijkt ook niet uit de eerste fase van het MER, waarin deze alternatieven zijn onderzocht, Daarnaast heeft de minister in zijn brief aan de Tweede Kamer van 4 maart 2010 benadrukt dat de alternatieven OV+++ en KvU met name zijn gebaseerd op vergaand prijsbeleid, waaronder een forse spitsheffing op vrijwel alle wegen binnen de agglomeratie Utrecht en dat dit niet het beleid is dat het kabinet voorstaat. Anders dan Vereniging Leefmilieu en anderen betogen, was ook ten tijde van de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 dit vergaande prijsbeleid geen onderdeel van het vastgestelde rijksbeleid. Dit is een politieke keuze waarin de Afdeling niet kan treden. De Afdeling ziet ook om die reden geen aanleiding om te oordelen dat de alternatieven OV+++ en KvU voorafgaand aan de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 opnieuw hadden moeten worden onderzocht.
Tot slot wijst de Afdeling er in dit verband nog op dat ook in het rapport "Besluitvorming verbreding A27, de bak in Amelisweerd" van de Commissie Schoof van maart 2013 (hierna: het rapport van de Commissie Schoof) is geconcludeerd dat het onderzoek naar de alternatieven OV+++ en KvU afdoende is geweest en dat deze alternatieven terecht zijn afgevallen vanwege onvoldoende verkeerskundig oplossend vermogen en onverenigbaarheid met het budget en met het beleid ten aanzien van de kilometerheffing. Dat de hogere investeringskosten volgens [appellanten sub 12] voor een deel bestaan uit investeringen in OV-voorzieningen die volgens hen hoe dan ook noodzakelijk zijn, laat onverlet dat het verschil in investeringskosten substantieel is.
57.2. De betogen slagen niet.
Nulvariant en begrenzing maximumsnelheid op 80 km/h
58. Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist betogen dat ook een zogenoemde nulvariant opnieuw onderzocht moet worden, al dan niet in combinatie met een maximumsnelheid van 80 km/u. [appellanten sub 12] en [appellant sub 5] stellen zich op een vergelijkbaar standpunt.
58.1. Een zogenoemde nulvariant is meegenomen in de eerste fase van het MER en ook in de latere onderzoeken, zoals bijvoorbeeld in de Oplegnotitie Verkeer 2020. Dit is weergegeven door middel van de referentiesituatie. Dit is de situatie in het prognosejaar wanneer het project Ring Utrecht niet wordt uitgevoerd. De Afdeling acht op basis van wat hiervoor onder 48 tot en met 50 is overwogen, toereikend onderbouwd waarom een zogenoemde nulvariant, waarbij het tracébesluit dus niet wordt uitgevoerd, geen reëel alternatief is. Dit vanwege de toenemende problemen met de verkeersdoorstroming op de Ring Utrecht en daarmee samenhangend de noodzaak om de infrastructuur robuuster en toekomstvaster te maken en de verkeersveiligheid te verbeteren.
Daarmee samenhangend volgt de Afdeling appellanten ook niet in hun opvatting dat met het uitsluitend begrenzen van de maximumsnelheid op de Ring Utrecht op 80 km/h zonder het uitvoeren van wegaanpassingen, een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt. Zoals hiervoor onder 12, 48 en 49 is overwogen, blijkt uit de onderzoeken die voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2020 zijn verricht dat met name op de A27 tussen de knooppunten Lunetten en Rijnsweerd de hoeveelheid weefbewegingen al in de huidige situatie knelpunten opleveren in de verkeersdoorstroming en ook leiden tot problemen met de verkeersveiligheid. De uitvoering van de tracébesluiten 2020 en 2022 zorgt ervoor dat het verkeer op de A27 tussen knooppunten Lunetten en Rijnsweerd wordt ontweven om zo de verkeersdoorstroming en ook de verkeersveiligheid verder te verbeteren. Dit blijkt ook uit wat hiervoor onder 48, 49 en 51.4 over de effecten van de tracébesluiten 2020 en 2022 is overwogen. Het ontweven van het verkeer en het verbeteren van de verkeersveiligheid zijn de nadrukkelijke doelstellingen van de tracébesluiten 2020 en 2022, zo blijkt uit wat hiervoor onder 12 is overwogen. De Afdeling ziet geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat met het uitsluitend begrenzen van de maximumsnelheid op de Ring Utrecht op 80 km/h zonder het realiseren van wegaanpassingen, die doelstellingen ook kunnen worden bereikt.
De betogen slagen niet.
Wegverbreding oostzijde van de A27 grenzend aan het landgoed Amelisweerd
59. In de fase voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2020 is onderzoek gedaan naar verschillende varianten om de verkeersdoorstroming bij de knooppunten Lunetten en Rijnsweerd te verbeteren. In de onderzoeken die vanaf de eerste fase van het MER uit 2010 tot aan de vaststelling van het tracébesluit 2020 hebben plaatsgevonden, is geconcludeerd dat het ontweven van het verkeer op de A27 in combinatie met het vergroten van de capaciteit van de A27 noodzakelijk is om de verkeersdoorstroming te verbeteren. Gekozen is om het regionaal en doorgaand verkeer deels al voor de knooppunten Lunetten en Rijnsweerd te ontweven. Dit gebeurt via een aparte bypass die langs de knooppunten loopt. Het gaat om een bypass voor het verkeer dat vanuit het zuiden via de A27 nadert en de weg vervolgt naar de A28 richting Amersfoort. De nieuwe bypass voor deze verkeersstroom buigt al vóór knooppunt Lunetten af van de A27 en voegt zich pas bij knooppunt Rijnsweerd weer samen met de A28. Het verkeer van de A27 naar de A28 omzeilt zodoende de beide knooppunten. De bypass krijgt 2 rijstroken. Dit leidt er toe dat de bestaande bak in de A27 langs landgoed Amelisweerd wordt verbreed. Binnen de verbrede bak komen aan weerszijde 7 rijstroken. Aan de zijde grenzend aan Amelisweerd gaat het om een rijbaan met 5 rijstroken, een geleiderail en een rijbaan met 2 rijstroken voor de bypass. Beide rijbanen hebben een vluchtstrook.
60. Met name de keuze om de bak te verbreden aan de oostzijde van de A27 waarmee een deel van landgoed Amelisweerd niet behouden kan blijven, heeft tot veel maatschappelijke discussie geleid.
Primair betoogt Stichting Milieuzorg Zeist dat geen noodzaak bestaat de oostzijde van de A27 te verbreden, omdat volgens haar uit de cijfers die zijn opgenomen in onder meer de Oplegnotitie Verkeer 2020 blijkt dat de NoMo-streefwaarden niet worden overschreden op de oostzijde van de A27 van knooppunt Lunetten naar Utrecht-Noord, maar alleen op de westzijde van de A27 van Utrecht-Noord naar knooppunt Lunetten.
Subsidiair betogen Stichting Milieuzorg Zeist, als ook Vereniging Leefmilieu en anderen, [appellant sub 5] en [appellanten sub 12] dat op het moment dat desondanks wordt gekozen voor een verbreding van de oostzijde van de A27, mogelijkheden beschikbaar zijn om deze verbreding binnen de bestaande bak bij Amelisweerd te realiseren, waarmee landgoed Amelisweerd onaangetast kan blijven. Enkelen van hen verwijzen hierbij naar het onderzoek van Witteveen+Bos, waaruit volgens hen blijkt dat binnen de bestaande bak bij Amelisweerd ruimte is voor 2 x 6 rijbanen en dat dan nog steeds wordt voldaan aan de belangrijkste doelstelling van het tracébesluit, namelijk het ontweven van de verkeerstromen op de A27. Zij wijzen erop dat de variant van Witteveen+Bos door Movares en Goudappel Coffeng is beoordeeld op de verkeersveiligheid. Volgens hen blijkt uit het rapport van Movares en Goudappel Coffeng dat met het hanteren van een maximumsnelheid van 80 km/h in de bak de door Witteveen+Bos voorgestelde variant voldoende verkeersveilig is. Zij wijzen er daarbij ook op dat in het rapport van Witteveen+Bos nog een andere mogelijkheid is genoemd voor de vormgeving van het verkeer op de A27 richting de bak bij Amelisweerd, namelijk de zogenoemde "rechtse afstreping". Volgens hen is het onderzoek van Witteveen+Bos door de minister onvoldoende in de afweging betrokken. Zij verwijzen hierbij ook naar de Second Opinion MKBA Ring Utrecht van het Centraal Planbureau, waarin volgens hen wordt bevestigd dat er aanleiding is de door Witteveen+Bos aangedragen mogelijkheden nader te onderzoeken en ook te betrekken in de maatschappelijke kosten-batenanalyse.
Daarnaast wijzen Vereniging Leefmilieu en anderen, Stichting Milieuzorg Zeist en enkele andere appellanten erop dat nadien in 2019 door het bureau SUUNTA een andere oplossing is aangereikt voor het verkeer tussen de knooppunten Lunetten en Rijnsweerd, die eveneens past binnen de bestaande bak bij Amelisweerd (hierna: SUUNTA variant 1). Volgens hen stelt de minister ten onrechte dat SUUNTA variant 1 niet verkeersveilig en technisch niet uitvoerbaar is. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben in dit verband een reactie van het bureau SUUNTA overgelegd waarin volgens hen wordt toegelicht dat SUUNTA variant 1 voldoet aan de Richtlijnen Ontwerp Autosnelwegen (hierna: ROA) en daarmee verkeersveilig is. Ook hebben Vereniging Leefmilieu en anderen nadien nog een andere variant van bureau SUUNTA uit 2021 overgelegd (hierna: SUUNTA variant 2). Deze tweede variant leidt tot een nog betere verkeersdoorstroming dan het gekozen tracé, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Daarnaast is SUUNTA variant 2 volgens hen verkeersveilig en voorkomt deze variant dat een verbreding van de bak en daarmee een aantasting van landgoed Amelisweerd nodig is. Zij stellen in dit verband ook dat SUUNTA variant 2, anders dan het gekozen tracé, geen complexe uitvoeringsrisico’s bevat, verband houdend met het grondwater. Verder zal de stikstofemissie en overlast tijdens de bouwfase volgens hen bij de varianten van SUUNTA aanzienlijk minder zijn. Dat geldt volgens Vereniging Leefmilieu en anderen ook voor de gebruiksfase, wanneer wordt gekozen voor een maximumsnelheid van 80 km/h in de bak, zoals ook door het bureau SUUNTA als mogelijkheid is voorgesteld.
In hun zienswijze naar aanleiding van het tracébesluit 2022 hebben Vereniging Leefmilieu en anderen ook nog een intern ambtelijk stuk overgelegd dat beschikbaar is gekomen in het kader van de Wet open overheid. In dit stuk is volgens hen opnieuw een wegconfiguratie verkend, bestaande uit in totaal twaalf in plaats van veertien rijstroken in de bak bij Amelisweerd. Deze variant is onvoldoende nader uitgewerkt, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen.
60.1. De Afdeling stelt voorop dat zij appellanten niet volgt in hun opvatting dat er geen noodzaak zou bestaan de oostzijde van de A27 te verbreden. Het is weliswaar juist dat uit de Oplegnotitie Verkeer 2020 blijkt dat op de oostzijde van de A27 van knooppunt Lunetten naar de A27 Utrecht-Noord de NoMo-streefwaarde niet wordt overschreden, maar dat betekent niet dat de minister om die reden af had moeten zien van de wegaanpassingen waarin het tracébesluit 2020 ter plaatse voorziet. Uit de bijlagen bij de Oplegnotitie Verkeer 2020 blijkt namelijk dat op de oostzijde van de A27 sprake is van een hoge IC-verhouding (intensiteit/capaciteitsverhouding), waarbij sprake is van geen tot weinig restcapaciteit. Dit heeft tot gevolg dat de huidige verkeerssituatie ook op de oostzijde van de A27 onvoldoende robuust is en gevoelig is voor verstoringen. De wegaanpassingen die in het tracébesluit 2020 zijn voorzien hebben tot doel hierin verbetering te brengen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat in de toelichting op het tracébesluit 2020 ook is benadrukt dat als op de oostelijke rijbanen van de A27 in de bak bij Amelisweerd een ongeval plaatsvindt, dit vanwege het ontbreken van vluchtstroken meestal leidt tot het afsluiten van twee rijstroken. De resterende capaciteit is dan in verhouding tot het verkeersaanbod zo laag dat de file vrij snel oploopt tot in knooppunt Lunetten, met files op zowel de A27 als de A12 tot gevolg. Daarmee blokkeren zowel verkeersstromen met een bestemming langs de Ring Zuid als de doorgaande verkeersstromen van zuid naar noord over de A27 en de doorgaande stromen van west naar oost via de A12-A27-A28, zo staat in de toelichting. Dit bevestigt naar het oordeel van de Afdeling het standpunt van de minister dat ook op de oostzijde van de A27 de verkeerssituatie onvoldoende robuust is. Daarnaast speelt ook het aspect van de verkeersveiligheid een rol vanwege het ontbreken van vluchtstroken op de oostelijke rijbaan in de bak bij Amelisweerd.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, volgt de Afdeling Vereniging Leefmilieu en anderen ook niet in de opvatting dat voor een gefaseerde wegaanpassing had kunnen worden gekozen, waarbij eerst alleen wegaanpassingen zouden worden uitgevoerd aan de westzijde van de A27 en nog kan worden afgezien van de wegaanpassing aan de oostzijde van de A27.
60.2. De vervolgvraag is op welke wijze de wegaanpassingen aan de oostzijde van de A27, met name bij de bak bij Amelisweerd, kunnen worden vormgegeven. Zoals hiervoor onder 59 is overwogen, is er in het tracébesluit 2020 voor gekozen om het regionaal en doorgaand verkeer deels al voor de knooppunten Lunetten en Rijnsweerd te ontweven via een aparte bypass die langs de knooppunten loopt. Deze bypass bestaat uit 2 rijstroken. Dit leidt er toe dat de bestaande bak in de A27 langs landgoed Amelisweerd wordt verbreed. Binnen de verbrede bak komen aan weerszijde 7 rijstroken. Aan de zijde grenzend aan Amelisweerd gaat het om een rijbaan met 5 rijstroken, een geleiderail en een rijbaan met 2 rijstroken voor de bypass. Beide rijbanen hebben een vluchtstrook.
De verschillende varianten waarnaar appellanten verwijzen, namelijk van Witteveen+Bos, SUUNTA varianten 1 en 2 en een interne ambtelijke variant, hebben tot doel de wegaanpassingen binnen de bestaande bak bij Amelisweerd te situeren, om zo een verbreding van de bak en daarmee een aantasting van het landgoed Amelisweerd te voorkomen. De Afdeling begrijpt de nadrukkelijke wens van appellanten om het landgoed Amelisweerd onaangetast te laten, maar het is niet aan de Afdeling om te bepalen welke variant naar haar mening gekozen had moeten worden. De Afdeling kan namelijk niet haar eigen oordeel in de plaats stellen van dat van de minister, aan wie bij de te maken afwegingen beleids- en beoordelingsruimte toekomt. De minister kan over zijn besluitvorming politiek ter verantwoording worden geroepen door de Staten-Generaal. Dat is ook de plaats waar nadere politieke discussies over de verschillende alternatieven en varianten, waaronder ook over het onder 53 genoemde nieuwe regioalternatief, kunnen worden gevoerd. De Afdeling beoordeelt in deze procedure aan de hand van de beroepsgronden uitsluitend of de keuze van de minister om de bak bij Amelisweerd te verbreden berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen, of die keuze deugdelijk is gemotiveerd en of de nadelige gevolgen van het tracébesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
60.3. De Afdeling stelt vast dat bij de eerste variant van Witteveen+Bos de bak bij Amelisweerd net als bij het tracé zoals dat is opgenomen in het tracébesluit 2020, wordt genaderd met zeven rijstroken. In geval van de variant van Witteveen+Bos moet van deze zeven rijstroken één rijstrook voor de bak bij Amelisweerd worden weggestreept, omdat de bestaande bak maximaal ruimte biedt voor zes rijstroken. In het document "Ring Utrecht; Proces van probleemverkenning naar ontwerp-tracébesluit (2005-2016)" (hierna: de gids procesbeschrijving), waarin het proces over de afweging van de verschillende alternatieven en varianten is beschreven, staat dat er voorafgaand aan de bak bij Amelisweerd onvoldoende afstand beschikbaar is om op een verkeersveilige manier de rijstroken voor de bak bij Amelisweerd samen te voegen en daarbij ook een rijstrook af te strepen. Daarnaast zijn in de gids procesbeschrijving kritiekpunten opgenomen over de variant van Witteveen+Bos voor wat betreft de wegligging in de bak bij Amelisweerd. Zo staat in de gids procesbeschrijving dat handhaving van de bestaande bak de onvermijdelijke consequentie heeft dat er concessies moeten worden gedaan om twee rijbanen met in totaal zes rijstroken binnen de bestaande bak geplooid te krijgen. Weliswaar hebben de rijstroken bij de variant van Witteveen+Bos de minimale breedte uit de ontwerprichtlijnen voor autosnelwegen (NOA), maar volgens de gids procesbeschrijving is sprake van een krap wegprofiel en bevinden zich langs de linkerrijstroken harde afscheidingen die te dicht op deze rijstroken staan. Een te krap wegprofiel leidt volgens de gids tot een hogere rijtaakbelasting en daarmee tot meer kans op ongevallen. Dit is ongewenst, omdat het bij handhaving van de bestaande bak niet mogelijk is om ruimte vrij te maken voor vluchtstroken en/of pechhavens, terwijl dit juist in een bak met beperkte vluchtmogelijkheden en beperkte bereikbaarheid voor hulpdiensten belangrijk is, zo staat in de gids procesbeschrijving.
De daaropvolgende varianten, waaronder de varianten SUUNTA 1 en 2, zijn weliswaar anders vormgegeven wat betreft de fase voor de bak bij Amelisweerd, maar wat betreft de fase in de bak worden door de minister grotendeels dezelfde kritiekpunten geuit als bij de variant van Witteveen+Bos. Bij de varianten SUUNTA 1 en 2 zijn voor de fase in de bak twee verschillende dwarsprofielen weergegeven, namelijk voor een rijstrookbreedte van 3,30 m en voor een rijstrookbreedte van 3,50 m. Bij een rijstrookbreedte van 3,50 m is door de minister opnieuw het kritiekpunt geuit dat vluchtstroken ontbreken. De door SUUNTA genoemde mogelijkheid om in geval van een rijstrookbreedte van 3,50 m gebruik te maken van dynamische rijstrooksignalisatie, waarbij bij een calamiteit een rijstrook kan worden afgestreept, acht de minister onvoldoende veilig. Daarnaast acht de minister het uit veiligheidsoogpunt onwenselijk dat bij de SUUNTA-varianten een bermbeveiliging in de tussenberm ontbreekt, waardoor de rijbanen niet fysiek met een geleiderail van elkaar zijn gescheiden, en een flexibele geleiderail in de buitenberm ontbreekt. Voor een variant met een rijstrookbreedte van 3,30 m, zoals ook door SUUNTA is voorgesteld, gelden volgens de minister grotendeels dezelfde kritiekpunten wat betreft de bermbeveiliging in de tussenberm en de buitenberm. Bij een rijstrookbreedte van 3,30 m zijn volgens SUUNTA weliswaar vluchtstroken mogelijk met een nuttige breedte van 2,70 m tot 3,0 m, maar volgens de minister voldoet dit niet aan de op basis van de NOA vereiste vluchtstrookbreedte van 3,50 m. Ook acht de minister een rijstrookbreedte van 3,30 m met de daarbij benodigde verlaging van de rijsnelheid niet passend bij de functie van een autosnelweg, waarvan volgens de minister in dit geval sprake is. Daarnaast heeft de minister zowel voor SUUNTA-variant 1 als SUUNTA-variant 2 meerdere verkeerskundige kritiekpunten genoemd over de wegaanpassingen in de fase voor en na de bak bij Amelisweerd en de bouwkundige complicaties bij de realisatie daarvan.
60.4. Tussen appellanten en de minister bestaat verschil van inzicht over de door de minister geuite kritiekpunten. Dat geldt met name voor de fase in de bak bij Amelisweerd. Appellanten zijn van mening dat zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het onaangetast laten van landgoed Amelisweerd en dat om die reden enige concessies moeten kunnen worden gedaan aan de wegligging in de bak bij Amelisweerd. De minister is daarentegen van mening dat de opeenstapeling van de hiervoor beschreven afwijkingen in de bak bij Amelisweerd leidt tot een zodanige verzwaring van de rijtaak voor de automobilist dat de verkeersveiligheid ten opzichte van de huidige situatie verder zal verslechteren. De Afdeling acht dit standpunt van de minister op zichzelf beschouwd voldoende gemotiveerd, nog daargelaten dat de minister ook verkeerskundige kritiekpunten heeft geuit over de fase voor en na de bak bij Amelisweerd, waaronder over het onvoldoende ontweven van de verkeersstromen en over de bouwkundige maakbaarheid en inpasbaarheid van de SUUNTA-varianten. Wat betreft de hiervoor besproken fase in de bak bij Amelisweerd wijst de Afdeling bijvoorbeeld op de vluchtstroken die ontbreken bij een rijstrookbreedte van 3,50 m en de verschillende concessies die op het gebied van de rijstrookbreedte en wegafscheidingen moeten worden gedaan in geval van een rijstrookbreedte van 3,30 m. Dit heeft een hogere rijtaakbelasting voor de automobilist tot gevolg. De minister heeft hierbij benadrukt een robuust verkeersontwerp te willen realiseren dat zo min mogelijk gevoelig is voor calamiteiten, dat de verkeerdoorstroming zo veel mogelijk verbetert en ook de verkeersveiligheid maximaal waarborgt. Dat is een beleidsmatige en politieke afweging die is voorbehouden aan de minister. De minister komt beleids- en beoordelingsruimte toe bij de beantwoording van de vraag of een zwaarder gewicht moet worden toegekend aan het behoud van landgoed Amelisweerd in plaats van aan de door de minister genoemde verkeerskundige argumenten. Omdat de minister op deugdelijke wijze en met voldoende kennis van de relevante feiten en belangen zijn keuze heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om op dit punt tot vernietiging van de tracébesluiten 2020 en 2022 over te gaan. Voor zover in het maatschappelijk debat naar voren komt dat er andere keuzes hadden moeten worden gemaakt, is het aan, bijvoorbeeld, de Staten-Generaal om in deze de minister over de gemaakte keuzes ter verantwoording te roepen. Dit geldt, zoals al eerder is overwogen, ook voor een eventuele rol voor het nieuwe regioalternatief dat na de vaststelling van de tracébesluiten 2020 en 2022 bekend is gemaakt.
60.5. De betogen slagen niet.
Overig
61. Stichting Milieuzorg Zeist wijst wat betreft het gekozen tracé ook op het onderliggend weggennet en vraagt zich af of bij de gemaakte tracékeuze en de afweging van de verschillende tracévarianten voldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat ter hoogte van de toerit van de afslag Bilthoven (N234) in de richting van Utrecht als ook op de Universiteitsweg (N412) doorstromingsproblemen kunnen ontstaan.
61.1. Het tracébesluit voorziet in een wijziging van de afslag Utrecht - Sciencepark (Universiteitsweg/N412) met de A28. Niet in geschil is dat door deze wijziging de verkeersintensiteit op de Universiteitsweg toeneemt. Dit staat onder meer in het Deelrapport Verkeer en wordt ook bevestigd in het STAB-advies. In het STAB-advies staat ook dat niet is gebleken dat na de realisatie van het tracébesluit de maximale wegcapaciteit van de Universiteitsweg op bepaalde momenten van de dag zal worden bereikt, waardoor tot de herinrichting en/of verbouw van de Universiteitsweg zou moeten worden overgegaan. De Afdeling is niet gebleken dat dit voor de N234 anders zou zijn. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de minister, gezien de verwachte verkeersintensiteit op de N234 en N412 aanleiding had moeten zien een andere tracékeuze te maken.
Het betoog slaagt niet.
NATURA 2000
Toetsings- en beoordelingskader
62. Uit artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet en artikel 2.8 van de Wnb volgt dat een passende beoordeling voor een tracébesluit moet worden gemaakt, als door het tracébesluit de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wnb kan verslechteren of het tracébesluit een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied. Het tracébesluit mag alleen worden vastgesteld als uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied daardoor niet zullen worden aangetast.
Te bespreken beroepsgronden over de passende beoordeling
63. Over de gevolgen voor Natura 2000-gebieden hebben verschillende appellanten beroepsgronden naar voren gebracht. Zoals hiervoor overwogen onder 37 - 42 en hierna onder 178 zullen de beroepsgronden van [appellant sub 26] en Stal van Brenk, [appellant sub 27B], [appellant sub 13], [appellanten sub 12], [appellant sub 5], [appellanten sub 3] en [vennoot C] niet inhoudelijk worden besproken, vanwege het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste.
Dit betekent dat alleen de beroepsgronden die Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist naar voren hebben gebracht over de gevolgen voor Natura 2000-gebieden inhoudelijk worden besproken.
64. Het tracébesluit 2020 leidt tot een toename van stikstofdepositie op verschillende Natura 2000-gebieden. Daarom is een passende beoordeling gemaakt. Daarin zijn de gevolgen van de toename van stikstofdepositie beoordeeld. Daarin is uitgegaan van een rekenafstand van 5 km. Ook is als mitigerende maatregel gebruik gemaakt van de depositieruimte uit het stikstofregistratiesysteem (SSRS).
Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist hebben daartegen beroepsgronden naar voren gebracht.
64.1. Naar aanleiding van de eerste tussenuitspraak van de Afdeling over het tracébesluit ViA15 heeft het kabinet besloten om voor wegverkeer en andere stikstofemissiebronnen een rekenafstand van 25 km aan te houden. Naar aanleiding daarvan is het tracébesluit 2022 genomen, zoals hiervoor onder 11 is vermeld. Het tracébesluit 2022 wijzigt het tracébesluit 2020. Daarvoor is een nieuwe passende beoordeling (hierna: passende beoordeling 2022) opgesteld en er zijn nieuwe stikstofdepositieberekeningen uitgevoerd met een rekenafstand van 25 km. Verder is niet meer uitgegaan van mitigerende maatregelen door het gebruik van de depositieruimte uit het SSRS. Er zijn in plaats daarvan nieuwe mitigerende maatregelen betrokken en de omvang van de compenserende maatregelen is geactualiseerd.
64.2. Het voorgaande betekent dat de betogen van Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist die zij over de passende beoordeling bij het tracébesluit 2020 naar voren hebben gebracht, slagen. Het tracébesluit 2020 is in zoverre in strijd met artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet gelezen in samenhang met artikel 2.8 van de Wnb.
65. Omdat een nieuwe passende beoordeling is gemaakt, zal de Afdeling geen inhoudelijk oordeel meer geven over de beroepsgronden van Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen voor zover die gaan over de passende beoordeling bij het tracébesluit 2020 en daarmee ook niet over de rekenafstand van 5 km en het benutten van depositieruimte uit het SSRS.
66. Volgens de passende beoordeling 2022 leidt het project voor een aantal gebieden niet tot significante effecten voor de kwaliteit van habitattypen en/of leefgebieden van soorten waarvoor de betrokken Natura 2000-gebieden zijn aangewezen vanwege stikstofdepositie. Dat betreft onder meer het Natura 2000-gebied "Kolland & Overlangbroek". Daarover heeft Stichting Milieuzorg Zeist beroepsgronden naar voren gebracht. Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen hebben verder beroepsgronden naar voren gebracht over de voor de passende beoordeling 2022 gebruikte stikstofdepositieberekeningen en algemene uitgangspunten. Deze beroepsgronden zullen hierna onder 67 en verder worden besproken.
Voor een aantal Natura 2000-gebieden kan niet met zekerheid worden uitgesloten dat de toename van stikstofdepositie leidt tot significante effecten en daarmee tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken. Dat betreft de Natura 2000-gebieden "Veluwe", "Binnenveld" en "Oostelijke Vechtplassen". Daarom worden mitigerende maatregelen in de vorm van extern salderen ingezet. Dit wordt onder 71 en verder besproken. Volgens de passende beoordeling 2022 is voor het Natura 2000-gebied "Veluwe" na het inzetten van extern salderen nog een toename van stikstofdepositie berekend op vijf habitattypen. Daarom is daarvoor een aanvullende ecologische beoordeling gemaakt. Op de beroepsgronden die daarover naar voren zijn gebracht wordt onder 86 en verder ingegaan. Uit de aanvullende ecologische beoordeling volgt dat voor vier habitattypen significant negatieve effecten niet zijn uitgesloten. Daarom is een zogeheten ADC-toets uitgevoerd en worden voor deze vier habitattypen compenserende maatregelen getroffen. De beroepsgronden die daarover gaan komen onder 90 en verder aan de orde.
Stikstofdepositieberekeningen
67. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de stikstofdepositieberekeningen ten onrechte zijn beperkt tot een rekenafstand van 25 km. Verder wordt volgens hen de stikstofdepositiebijdrage van het verkeer onderschat, omdat voor de stikstofberekeningen gebruik is gemaakt van SRM2. Volgens hen hadden de berekeningen uitsluitend met OPS uitgevoerd moeten worden, zoals ook voor andere bronnen dan wegverkeer wordt gedaan. Daarnaast stellen zij dat AERIUS Calculator ook niet mag worden gebruikt, omdat niet van de daarin opgenomen emissiefactoren kan worden uitgegaan. Volgens hen dalen de verkeersemissies daarin veel sneller, te weten met 6%, dan waarvan TNO uitgaat, te weten 3%. Dat betekent volgens hen dat in werkelijkheid sprake is van 50% meer uitstoot dan waarvan AERIUS Calculator uitgaat.
67.1. Voor de stikstofdepositieberekeningen is gebruik gemaakt van AERIUS Calculator. AERIUS Calculator heeft een maximale rekengrens van 25 km. Voor wegverkeer rekent AERIUS Calculator voor de eerste 5 km met een implementatie van het rekenmodel SRM2+ en vanaf 5 km tot 25 km met OPS. In de tweede tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15 is al een oordeel gegeven over de rekenafstand van 25 km en over het gebruik van de rekenmodellen SRM2+ in combinatie met OPS. De Afdeling heeft daarin geoordeeld dat de minister de rekenafstand van 25 km mocht toepassen. De Afdeling heeft daarin verder geoordeeld dat de minister de stikstofberekeningen voor wegverkeer mocht uitvoeren met SRM2+. De Afdeling ziet in wat nu door Vereniging Leefmilieu en anderen is aangevoerd geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen.
Over de toegepaste emissiefactoren heeft de minister naar voren gebracht dat de door Vereniging Leefmilieu en anderen genoemde percentages van 3% en 6% niet de emissiefactoren NOx betreffen die worden verwerkt in AERIUS Calculator, waarbij de minister heeft verwezen naar op basis van bij van TNO verkregen informatie daarover. De Afdeling ziet geen aanleiding voor de conclusie dat hier niet vanuit kan worden gegaan.
Dit betekent dat wat Vereniging Leefmilieu en anderen hebben aangevoerd geen grond geeft voor het oordeel dat de passende beoordeling wat betreft de gehanteerde uitgangspunten voor de stikstofdepositieberekeningen is gebaseerd op verkeerde uitgangspunten.
Het betoog faalt.
Algemene uitgangspunten ecologische beoordeling
68. Het betoog van Vereniging Leefmilieu en anderen dat ten onrechte kleine bijdragen van minder dan 0,01 mol buiten beschouwing zijn gelaten, mist feitelijke grondslag. In de passende beoordeling 2022 is gerekend met een projectbijdrage van 0,005 mol N/ha/j. Dat betekent dat ook minimale bijdragen zijn betrokken in de beoordeling.
69. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat een kleine toename van stikstofdepositie al significante effecten kan hebben. De stikstofdepositie moet volgens hen worden teruggebracht tot onder de kritische depositiewaarde.
Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat ook onder de kritische depositiewaarde zich al significant negatieve effecten kunnen voordoen. Zij brengt ook naar voren dat het nodig is om de stikstofproblematiek aan te pakken, omdat herstel van aantasting door stikstofdepositie niet zo gemakkelijk is. Het is daarom volgens haar de vraag of de effecten in de passende beoordeling toch niet zijn onderschat. Stichting Milieuzorg Zeist wijst er verder op dat het in het algemeen zo is dat klimaatverandering ook invloed heeft op het effect dat wordt veroorzaakt door stikstofdepositie en verzuring. Volgens haar moeten alle omstandigheden voor de ontwikkeling van een habittattype optimaal zijn, om de instandhoudingsdoelen te bereiken. De toename van stikstofdepositie staat daaraan in de weg. Dat is in strijd met de Habitatrichtlijn. Dit heeft volgens Stichting Milieuzorg Zeist ook gevolgen voor de voorkomende soorten.
69.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de derde tussenuitspraak voor het project ViA15, onder 23.1, hoeft een project, zoals het nu voorliggende tracébesluit, niet bij te dragen aan vermindering van de stikstofbelasting en dat hoeft ook niet als sprake is van een overbelaste situatie vanwege overschrijding van de kritische depositiewaarde. Bepalend is, gelet op artikel 2.8 van de Wnb, of de ontwikkelingen die dit project mogelijk maakt het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dat, zoals Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist aangeven, het in het algemeen nodig is om de stikstofdepositie terug te brengen, tot volgens Vereniging Leefmilieu en anderen onder de kritische depositiewaarde, is geen onderdeel van de beoordeling van het nu voorliggende tracébesluit. Ook is het in het algemeen niet zo dat elke (geringe) toename van de stikstofdepositie steeds de natuurlijke kenmerken van een gebied zal aantasten, ook niet als de kritische depositiewaarde wordt overschreden. Verder is in de passende beoordeling ingegaan op de effecten van stikstofdepositie op leefgebieden van soorten en is bij de beoordeling van habitattypen rekening gehouden met typische soorten. Met de algemene stelling van Stichting Milieuzorg Zeist dat zich gevolgen voor soorten kunnen voordoen ten gevolge van een toename van stikstofdepositie, is niet onderbouwd dat het ecologisch onderzoek in zoverre niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd.
De betogen slagen niet.
Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek
70. Stichting Milieuzorg Zeist stelt dat in de passende beoordeling 2022 niet is onderkend dat de typische mossen die voorkomen in het Natura 2000-gebied "Kolland & Overlangbroek" stikstofgevoelig zijn. Dat geldt ook voor de essen, waarop deze mossen voorkomen. Daarbij verwijst zij naar de Gebiedsanalyse van oktober 2017 voor dit gebied. Daarin staat dat het voor het behoud van de bijzondere mossen belangrijk is dat de stikstofdepositie wordt verminderd.
70.1. In paragraaf 7.1 van de passende beoordeling 2022 is ingegaan op de gevolgen van het project voor het Natura 2000-gebied "Kolland & Overlangbroek". Dit gebied is aangewezen voor het habitattype vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen, H91E0C). In de passende beoordeling 2022 staat dat voor de in het gebied voorkomende bijzondere mossen, die aan het bos in dit gebied een extra waarde toekennen, het belangrijk is dat een vochtig microklimaat behouden blijft, voldoende substraat aanwezig is en dat verruiging wordt tegengegaan.
Volgens de passende beoordeling 2022 is stikstofdepositie in dit gebied geen groot probleem. Verdroging is wel een knelpunt en daardoor kan interne eutrofiëring voorkomen evenals mogelijk verzuring. Stikstofdepositie kan de vermestende werking versterken, maar speelt een minder grote rol vanwege de van nature voedselrijke standplaatsen. Verder kan verdroging en verminderde toevoer van kwel leiden tot verzuring van de bodem. Stikstofdepositie kan de verzurende werking versterken. Maar omdat de buffering van de bodem goed is vanwege de aanwezige klei- en poldervaaggronden is verzuring geen groot knelpunt.
Voor de kenmerkende mossengezelschappen geldt dat deze in goede kwaliteit voorkomen met een stabiele trend in kwaliteit en een lichte toename, ondanks de lokale en matige overschrijding van de kritische depositiewaarde. De kwaliteit staat wel onder druk door de essentaksterfte, die wordt veroorzaakt door een schimmel, maar daarvoor zijn inmiddels hydrologische herstelmaatregelen uitgevoerd en wordt bosaanplant toegepast.
De conclusie is dat de berekende projectbijdrage van 0,14 tot maximaal 0,30 mol N/ha/j geen verzurende of vermestende werking heeft die van invloed is. Daarmee leidt de projectbijdrage niet tot significante negatieve gevolgen en komt de instandhoudingsdoelstelling voor de vochtige alluviuale bossen (beekbegeleidende bossen), die bestaat uit uitbreiding van het areaal en behoud van de kwaliteit, niet in gevaar. Voor dit gebied zijn dan ook geen mitigerende of compenserende maatregelen onderzocht.
70.2. De Afdeling stelt vast dat aan de hand van specifieke milieukenmerken en omstandigheden in het gebied is beoordeeld of de projectbijdrage van invloed is op de habitatkwaliteit in het Natura 2000-gebied "Kolland & Overlangbroek". Stichting Milieuzorg Zeist heeft niet concreet onderbouwd waarom deze beoordeling niet kan worden gevolgd. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de minister zich in zoverre niet op de passende beoordeling 2022 heeft mogen baseren.
Het betoog slaagt niet.
Extern salderen
71. Zoals hiervoor onder 66 is overwogen, is in de passende beoordeling 2022 voor verschillende Natura 2000-gebieden geconcludeerd dat niet de zekerheid bestaat dat het project A27/A12 Ring Utrecht de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet zal aantasten. Om die reden is extern salderen ingezet als zogenoemde mitigerende maatregel. In paragraaf 8.2 van de passende beoordeling 2022 is ingegaan op het aspect extern salderen. Bij extern salderen wordt de toename van de stikstofdepositie van het project, in dit geval de A27/A12 Ring Utrecht, weggestreept tegen de afname van de stikstofdepositie van een activiteit die is of zal worden beëindigd.
Natura 2000-gebieden waarvoor extern salderen is toegepast
72. In de passende beoordeling 2022 is op basis van een ecologische beoordeling voor de Natura 2000-gebieden "Veluwe", "Binnenveld" en "Oostelijke Vechtplassen" geconcludeerd dat niet de zekerheid bestaat dat het project A27/A12 Ring Utrecht de natuurlijke kenmerken van deze drie Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.
Voor het Natura 2000-gebied "Veluwe" is in het tracébesluit 2022 de (gedeeltelijke) beëindiging van een zestal agrarische bedrijven als mitigerende maatregel vermeld. Het gaat om de agrarische bedrijven aan de Zeggelaarsweg 3 in Lunteren, Lange Heideweg 12 in Otterlo, Bijschoterweg 16 in Voorthuizen, Laarweg 29B in Harskamp, Rozenkampweg 2 in Epe en De Beek 77 in Ermelo. De gedeeltelijke beëindiging van de drie agrarische bedrijven aan de Lange Heideweg 12 in Otterlo, Bijschoterweg 16 in Voorthuizen en Laarweg 29B in Harskamp is in het tracébesluit 2022 ook ingezet als mitigerende maatregel voor het Natura 2000-gebied "Binnenveld".
Voor het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" gaat het om de (gedeeltelijke) beëindiging van een tweetal agrarische bedrijven, namelijk aan de Tweede Velddwarsweg 2 in Waverveen en de Looijdijk 20 in Tienhoven.
73. Wat betreft de Natura 2000-gebieden "Binnenveld" en "Oostelijke Vechtplassen" blijkt uit de paragrafen 8.3.3 en 8.4.2 van de passende beoordeling 2022 dat met de (gedeeltelijke) beëindiging van de hiervoor onder 72 genoemde agrarische bedrijven, de toename aan stikstofdepositie die het project A27/A12 Ring Utrecht op deze twee gebieden tot gevolg heeft volledig teniet wordt gedaan, waarmee alsnog de zekerheid is verkregen dat dit project de natuurlijke kenmerken van deze twee Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.
74. Dit is anders voor het Natura 2000-gebied "Veluwe". Voor dit Natura 2000-gebied blijkt uit paragraaf 8.3.2 van de passende beoordeling 2022 dat ook na het inzetten van de (gedeeltelijke) beëindiging van de onder 72 genoemde zes agrarische bedrijven, nog steeds sprake is van een toename aan stikstofdepositie ten gevolge van het project A27/A12 Ring Utrecht op een vijftal habitattypen, namelijk oude eikenbossen (H9190), beuken-eikenbossen met hulst (H9120), stuifzandheiden met struikhei (H2310), zandverstuivingen (H2330) en droge heide (H4030). Voor deze vijf habitattypen is in de passende beoordeling 2022 een aanvullende ecologische beoordeling verricht voor de resterende projectbijdrage na inzet van de (gedeeltelijke) beëindiging van de zes agrarische bedrijven. Uit deze aanvullende ecologische beoordeling blijkt dat alleen voor het habitattype droge heide geldt dat de resterende projectbijdrage, na inzet van de (gedeeltelijke) beëindiging van de zes agrarische bedrijven, geen significant negatieve gevolgen heeft voor dit habitattype en bijbehorende instandhoudingsdoelen. Dit staat in paragraaf 9.2.4 van de passende beoordeling 2022. Voor de overige vier habitattypen, te weten, oude eikenbossen, beuken-eikenbossen met hulst, stuifzandheiden met struikhei en zandverstuivingen geldt dat in de passende beoordeling 2022 is geconcludeerd dat ook na de inzet van de (gedeeltelijke) beëindiging van de zes agrarische bedrijven significant negatieve effecten voor deze vier habitattypen niet zijn uit te sluiten. Hiervoor zijn compenserende maatregelen ingezet. Daar wordt in overweging 93 en verder van deze uitspraak nader op in gegaan.
75. Verder staat in paragraaf 8.4.3 van de passende beoordeling 2022 dat de twee saldogevers in Waverveen en Tienhoven die zijn ingezet in het kader van extern salderen voor het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" ook leiden tot een afname van stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden "Nieuwkoopse Plassen & De Haeck", "Naardermeer" en "Botshol". Voor deze drie Natura 2000-gebieden is om die reden in de passende beoordeling 2022 een ecologische beoordeling van de effecten van de toename aan stikstofdepositie die het project A27/A12 Ring Utrecht tot gevolg heeft achterwege gelaten. Dit blijkt uit paragraaf 5.2 van de passende beoordeling 2022.
76. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat extern salderen in de passende beoordeling 2022 voor de volgende zes Natura 2000-gebieden is toegepast als mitigerende maatregel:
- "Veluwe";
- "Binnenveld";
- "Oostelijke Vechtplassen";
- "Nieuwkoopse Plassen & De Haeck";
- "Naardermeer";
- "Botshol".
Extern salderen in relatie tot de Habitatrichtlijn
77. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn volgt dat een plan of project op zichzelf beschouwd niet mag leiden tot significant negatieve effecten op beschermde natuur. Dit betekent volgens hen dat extern salderen, waarbij de negatieve effecten van een project blijven bestaan, maar op papier worden weggestreept tegen de effecten van een ander, beëindigd project, onder de Habitatrichtlijn niet is toegestaan.
77.1. De Afdeling heeft een vergelijkbaar betoog beoordeeld in de derde tussenuitspraak voor het project ViA15, overweging 69.1. Uit die overweging volgt dat het inzetten van extern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling mag worden betrokken en dat dit niet in strijd is met de Habitatrichtlijn. De Afdeling verwijst voor een nadere toelichting op dit oordeel naar die overweging.
Het betoog slaagt niet.
Mitigerende maatregel versus instandhoudings- en passende maatregel
- De onderbouwing bij het tracébesluit 2022
78. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben in hun beroepsgronden gericht tegen het tracébesluit 2022, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2627 (GOL-tussenuitspraak), betoogd dat de inzet van de (gedeeltelijke) beëindiging van agrarische bedrijven voor extern salderen alleen mogelijk is als voldoende verzekerd is dat die beëindiging niet nodig is om de instandhoudingdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden te halen en ook niet nodig is om verdere verslechtering van de natuur in die gebieden te beëindigen, het zogenoemde "additionaliteitsvereiste". Volgens hen heeft de minister in de passende beoordeling 2022 hiervoor ten onrechte geen onderbouwing gegeven. 78.1. Dit betoog van Vereniging Leefmilieu en anderen slaagt. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen terecht dat uit de GOL-tussenuitspraak volgt dat een maatregel die als instandhoudings- of passende maatregel kan worden ingezet alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling, het behoud van natuurwaarden is geborgd of in geval een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, dat doel ook op andere wijze kan worden gerealiseerd. Ook mag een maatregel niet als mitigerende maatregel in de passende beoordeling worden betrokken als die maatregel nodig is voor het voorkomen van verslechteringen en verstoringen die significante effecten kunnen hebben op de natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden. Voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2022 is geen onderbouwing gegeven waarom de (gedeeltelijke) beëindiging van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven als mitigerende maatregel in de passende beoordeling 2022 kon worden betrokken en dus waarom geen sprake is van een instandhoudings- of passende maatregel. Gelet hierop is het tracébesluit 2022 in strijd met artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet gelezen in samenhang met artikel 2.8 van de Wnb vastgesteld.
- De nadere motivering van de minister
79. Naar aanleiding van het betoog van Vereniging Leefmilieu en anderen heeft de minister alsnog bij brief van 7 oktober 2024 een nadere onderbouwing aangeleverd van zijn standpunt dat, volgens hem, de (gedeeltelijke) beëindiging van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven als mitigerende maatregel in de passende beoordeling 2022 kon worden betrokken. De minister heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:625 (GOL-uitspraak, onder 49 en verder) als ook naar de einduitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024 over het tracébesluit ViA15. Uit deze uitspraken volgt volgens de minister dat bij de inzet van extern salderen in een geval waarin voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen een (blijvende) daling van de stikstofdepositie nodig is, inzichtelijk moet worden gemaakt met welke andere maatregelen een daling van de stikstofdepositie voor het betrokken Natura 2000-gebied kan worden gerealiseerd en dat aan die motiveringseis is voldaan als aannemelijk kan worden gemaakt dat een (blijvende) daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau wordt gerealiseerd. De minister heeft in zijn brief van 7 oktober 2024 gesteld dat uit de beheerplannen voor de zes betrokken Natura 2000-gebieden waarvoor extern salderen als mitigerende maatregel is ingezet, volgt dat aan de instandhoudingsdoelstellingen kan worden voldaan als aannemelijk is dat een (blijvende) daling van stikstofdepositie plaatsvindt. In de beheerplannen is daarbij volgens de minister niet vermeld hoe groot en binnen welke termijn de daling moet zijn gerealiseerd. De minister heeft hierbij verwezen naar de beheerplannen zoals die golden ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2022. Uit de door hem opgestelde notitie "Ontwikkeling stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden waar externe saldering is ingezet voor het project A27/A12 Ring Utrecht" van 18 september 2024 (hierna: de notitie ontwikkeling stikstofdepositie) blijkt volgens de minister dat op basis van de informatie die beschikbaar was ten tijde van het tracébesluit 2022, voldoende aannemelijk was dat in de zes betrokken Natura 2000-gebieden een daling van stikstofdepositie heeft plaatsgevonden en dat die daling zal blijven plaatsvinden. De minister heeft hierbij gebruik gemaakt van dezelfde gegevens als in een vergelijkbare onderbouwing die de minister heeft aangeleverd ten behoeve van de einduitspraak over het tracébesluit ViA15. Voor de stikstofdepositie in de historische jaren is net als in de onderbouwing voor de ViA15 uitgegaan van de gegevens in de emissieregistratie van het RIVM en voor de toekomstige jaren van de emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL) op basis van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV). Daarbij is in de emissieraming alleen vastgesteld beleid betrokken dat voldoende concreet is uitgewerkt en bindend is vastgelegd. In de notitie ontwikkeling stikstofdepositie zijn op basis van deze gegevens voor de zes betrokken Natura 2000-gebieden de volgende cijfers opgenomen:
Uit deze cijfers blijkt volgens de minister dat voldoende aannemelijk is dat een blijvende daling van de stikstofdepositie op gebiedsniveau wordt gerealiseerd, zonder dat de inzet van de (gedeeltelijke) beëindiging van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven hiervoor nodig is.
In de bijlage bij de notitie ontwikkeling stikstofdepositie is ook een grafiek opgenomen, waarin de ontwikkeling van de gebiedsgemiddelde depositie voor de betrokken zes Natura 2000-gebieden is gevisualiseerd. Die grafiek geeft de Afdeling hieronder weer.
80. Stichting Milieuzorg Zeist heeft zich gericht tegen de door de minister aangeleverde nadere onderbouwing over de daling van de stikstofdepositie. Zoals hiervoor onder 16.2 al is overwogen, bespreekt de Afdeling de beroepsgronden van Stichting Milieuzorg Zeist hierover echter niet inhoudelijk. Artikel 1.6a van de Chw, waar is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd, verzet zich daartegen. Ter onderbouwing wijst de Afdeling erop dat Stichting Milieuzorg Zeist in haar beroepschrift gericht tegen het tracébesluit 2022 van 30 september 2022 geen specifieke beroepsgronden naar voren heeft gebracht over de vraag of het inzetten van extern salderen als mitigerende maatregel mogelijk is in het licht van het additionaliteitsvereiste, zoals dat hiervoor onder 78.1 ten aanzien van het beroep van Vereniging Leefmilieu en anderen is toegelicht. Stichting Milieuzorg Zeist heeft in het beroepschrift van 30 september 2022 weliswaar veel beroepsgronden naar voren gebracht over de passende beoordeling 2022 en de effecten van het project A27/A12 Ring Utrecht op beschermde Natura 2000-gebieden, maar niet specifiek over het additionaliteitsvereiste, zoals Vereniging Leefmilieu en anderen dat wel hebben gedaan in hun beroepschrift van 13 oktober 2022, gericht tegen het tracébesluit 2022. Om die reden gaat de Afdeling hierna uitsluitend in op de beroepsgronden die Vereniging Leefmilieu en anderen naar voren hebben gebracht over de nadere onderbouwing van de minister in relatie tot het additionaliteitsvereiste.
81. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben zich in hun nadere memorie van 16 oktober 2024 gericht tegen de nadere onderbouwing die de minister in relatie tot het additionaliteitsvereiste heeft opgesteld. Zij betogen dat een blijvende daling van stikstofdepositie in dit geval onvoldoende is om behoud van natuurwaarden te borgen en de verbeter- of hersteldoelstellingen van de habitattypen in de betrokken zes Natura 2000-gebieden te realiseren. Zij stellen ter onderbouwing dat voor alle betrokken habitattypen geldt dat het terugbrengen van de stikstofdepositie tot onder de kritische depositiewaarde noodzakelijk is om behoud te garanderen en de verbeterdoelstellingen te realiseren. Zij verwijzen hierbij ook naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 (PAS-uitspraak), overweging 14.5, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de mate en duur van de overschrijding van de kritische depositiewaarde belangrijke indicatoren zijn bij de beantwoording van de vraag of een maatregel kan worden ingezet als mitigerende maatregel om een nieuw project mogelijk te maken. De door de minister gestelde daling van de stikstofdepositie is onvoldoende om behoud van de verschillende betrokken habitattypen te borgen, de verbeterdoelstellingen te realiseren en voortdurende verslechtering van de natuurwaarden te stoppen, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Zij wijzen hierbij in het bijzonder op het habitattype oude eikenbossen in het Natura 2000-gebied "Veluwe" als ook op het habitattype overgangs- en trilvenen, veenmosrietlanden (H7140B) in het Natura 2000-gebied "Binnenveld". Wat betreft het habitattype oude eikenbossen betogen Vereniging Leefmilieu en anderen dat dit habitattype er zeer slecht voor staat en dat binnen 12,5 jaar verlies van dit habitattype wordt verwacht. Dit blijkt volgens hen ook uit het beheerplan voor de Veluwe, waarin staat dat de vitaliteit van het habitattype oude eikenbossen zodanig is afgenomen dat gevreesd wordt voor het verloren gaan van dit habitattype. Wat betreft het habitattype overgangs- en trilvenen, veenmosrietlanden betogen Vereniging Leefmilieu en anderen dat dit habitattype al geheel is verdwenen. 81.1. De Afdeling stelt voorop dat zij uitgaat van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2022 op 13 juli 2022. Dit betekent dat de Afdeling in deze uitspraak niet ingaat op de beheerplannen en natuurdoelanalyses die na deze datum zijn vastgesteld. Dat geldt bijvoorbeeld voor het beheerplan Oostelijke Vechtplassen 2022-2028, waarnaar Vereniging Leefmilieu en anderen verwijzen, dat is vastgesteld in oktober 2022, dus na de vaststelling van het tracébesluit 2022.
81.2. Verder stelt de Afdeling voorop dat, anders dan in de GOL-uitspraak en de einduitspraak over het tracébesluit ViA15, in dit geval door Vereniging Leefmilieu en anderen niet alleen wordt betoogd dat de (gedeeltelijke) beëindiging van de saldogevende agrarische bedrijven nodig is voor het behoud of herstel van de gunstige staat van instandhouding van de natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden, maar ook dat die beëindiging nodig is om verslechteringen en verstoringen die significante effecten kunnen hebben op de natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden te voorkomen. Vereniging Leefmilieu en anderen wijzen met andere woorden, anders dan in de GOL-uitspraak en de einduitspraak over het tracébesluit ViA15, niet alleen op artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, maar ook expliciet op artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Om die reden ziet de Afdeling aanleiding het volgende nader toe te lichten over de invulling van het additionaliteitsvereiste in relatie tot artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
81.3. In 13.5 tot en met 13.7 van de PAS-uitspraak is uiteengezet wat het additionaliteitsvereiste inhoudt. Daaruit volgt dat een maatregel die naar zijn aard ook als instandhoudings- of passende maatregel zou kunnen worden ingezet als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als de maatregel "niet nodig is krachtens artikel 6, eerste of tweede lid, van de Hrl". De Afdeling licht hieronder toe wanneer dat het geval is. De Afdeling verwijst hierbij ook naar de overwegingen 21.1 tot en met 21.4 van haar uitspraak van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923. 81.4. Artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn verplicht tot het daadwerkelijk treffen van instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn voor het behoud of het herstel van de gunstige staat van instandhouding van de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen. Het zijn (positieve) maatregelen waarmee uitvoering wordt gegeven aan de instandhoudingsdoelen die voor elke soort of habitattype in het aanwijzingsbesluit zijn opgenomen. Hoewel uit artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn een resultaatsverplichting voortvloeit, is het aan de lidstaten te bepalen op welke wijze, en, voor zover de bepaling verplicht tot herstel, in welk tempo, hieraan uitvoering wordt gegeven.
De Afdeling leidt hieruit af (1) dat een maatregel die voor het behoud van de gunstige staat van instandhouding zou kunnen worden ingezet, zoals in dit geval het (gedeeltelijk) beëindigen van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven, als mitigerende maatregel in een passende beoordeling mag worden ingezet, als het behoud van de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied is gewaarborgd door het treffen van instandhoudingsmaatregelen; en (2) dat een maatregel die zou kunnen worden ingezet voor het herstel van de gunstige staat van instandhouding als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden ingezet als verzekerd is dat het realiseren van de herstel- en verbeterdoelstelling mogelijk blijft.
Het voorgaande brengt mee dat bij de inzet van extern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling, gemotiveerd moet worden dat het behoud van de staat van instandhouding door het treffen van instandhoudingsmaatregelen is gewaarborgd, dan wel dat het herstel van de staat van instandhouding mogelijk blijft.
Uit de GOL-uitspraak en de einduitspraak over het tracébesluit ViA15 volgt dat de in dit kader op te stellen motivering moet zijn toegesneden op de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de betrokken Natura 2000-gebieden. Omdat deze doelen op gebiedsniveau worden vastgesteld en de staat van instandhouding per gebied wordt beoordeeld, betekent dit dat de vraag of het behoud van de natuurwaarden is geborgd, dan wel of de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd, ook op gebiedsniveau moet worden beantwoord. Verder volgt uit de GOL-uitspraak en de einduitspraak over het tracébesluit ViA15 dat in een geval waarin voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen een (blijvende) daling van de stikstofdepositie nodig is, inzichtelijk moet worden gemaakt met welke andere maatregelen een daling van de stikstofdepositie voor de betrokken Natura 2000-gebieden kan worden gerealiseerd. Aan de motiveringseis is in dat geval voldaan als aannemelijk is gemaakt dat een (blijvende) daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau wordt gerealiseerd.
81.5. Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn verplicht tot het treffen van passende (preventieve) maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen die significante effecten kunnen hebben op de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen te voorkomen. Volgens het Hof beschikken de lidstaten bij het nemen van passende maatregelen over een beoordelingsmarge, mits gewaarborgd is dat er geen verslechtering of significante verstoring plaatsvindt. Het is met andere woorden aan de lidstaten ter beoordeling welke maatregelen worden getroffen, maar deze maatregelen moeten worden uitgevoerd als significante gevolgen dreigen.
De Afdeling leidt hieruit af dat een maatregel die als passende maatregel zou kunnen worden ingezet, als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen om een dreigende verslechtering en verstoring met significante gevolgen voor soorten en habitattypen te voorkomen.
Het voorgaande brengt mee dat de minister, die beoordelingsruimte heeft bij de keuze van de passende maatregelen die nodig zijn, bij het tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor natuurwaarden waarvoor passende maatregelen moeten worden getroffen en waarvan de gevolgen worden gemitigeerd door extern salderen, moet beoordelen of de wijziging of beëindiging van een vergunde activiteit als passende maatregel moet worden ingezet, dan wel dat andere passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Als de minister in zo’n geval beslist dat extern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling mag worden betrokken, dan moet de minister bij de vaststelling van het tracébesluit motiveren op welke wijze het invulling geeft aan de beoordelingsruimte die het heeft bij de keuze van de te treffen passende maatregelen. De minister kan dat doen door uit te leggen welke andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad deze maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn. De Afdeling verwijst hiervoor naar de Logtsebaan-uitspraak (uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71). 81.6. De Afdeling wijst er tot slot op dat een plan, programma of pakket van maatregelen waarin gemotiveerd wordt welke instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen die nodig zijn om uitvoering te geven aan artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn gemotiveerd worden getroffen, behulpzaam kan zijn bij de beoordeling of voldaan is aan het additonaliteitsvereiste. Daarvoor is wel van belang dat het gaat om een plan, programma of pakket van maatregelen dat in uitvoering is en dat zo nodig vergezeld gaat van monitoring van de uitvoering en effecten en dat voorziet in bijsturing of aanvulling indien nodig. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71 (Logtsebaan), onder 7.3 en van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 (PAS), onder 28.2. 81.7. In dit geval ziet de nadere motivering van de minister en de daarbij overgelegde notitie ontwikkeling stikstofdepositie alleen op de toetsing aan het additionaliteitsvereiste in relatie tot artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Op zichzelf wordt in de nadere motivering en de notitie terecht gesteld dat uit de beheerplannen voor de zes betrokken Natura 2000-gebieden, zoals die golden ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2022, volgt dat voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen een (blijvende) daling van de stikstofdepositie nodig is en dat daarbij niet eenduidig is aangegeven hoe groot en binnen welk termijn deze afname moet zijn gerealiseerd. De kritische depositiewaarde geldt hierbij niet als absolute grenswaarde voor het bepalen van de gunstige staat van instandhouding. Met de door de minister opgestelde notitie ontwikkeling stikstofdepositie acht de Afdeling die (blijvende) daling op zichzelf beschouwd voldoende onderbouwd. Daarbij verwijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 79 hierover is overwogen. Wat Vereniging Leefmilieu en anderen hebben aangevoerd leidt in zoverre niet tot een ander oordeel. Zo hebben zij weliswaar betoogd dat bij de in de notitie berekende daling van de stikstofdepositie ook rekening is gehouden met het stoppen van agrarische bedrijven, met als gevolg dat de (gedeeltelijke) beëindiging van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven mogelijk ook al is meegenomen in de in de notitie berekende daling, maar naar het oordeel van de Afdeling betekent dat niet dat moet worden getwijfeld aan de aannemelijkheid van de conclusie dat op gebiedsniveau een (blijvende) daling van stikstofdepositie wordt gerealiseerd, gelet op het grote pakket aan maatregelen dat blijkens paragraaf 3.2 van de notitie onderdeel is van het in de berekende daling meegenomen vastgestelde beleid.
81.8. Echter, de Afdeling is van oordeel dat de minister in zijn nadere motivering en overgelegde notitie ontwikkeling stikstofdepositie in relatie tot artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van de staat van instandhouding van het habitattype oude eikenbossen in het Natura 2000-gebied "Veluwe" en het habitattype overgangs- en trilvenen, veenmosrietlanden in het Natura 2000-gebied "Binnenveld", waarnaar Vereniging Leefmilieu en anderen specifiek hebben verwezen. Zo staat over het habitattype oude eikenbossen in het beheerplan voor het Natura 2000-gebied "Veluwe", zoals dat gold ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2022, dat de instandhouding van het oude eikenbos een belangrijk zorgpunt is en dat op diverse locaties de vitaliteit al zodanig is afgenomen dat wordt gevreesd voor het verloren gaan van dit type. In het beheerplan voor het Natura 2000-gebied "Binnenveld", zoals dat gold ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2022, staat over het habitattype overgangs- en trilvenen, veenmosrietlanden dat het onbekend is wat de huidige kwaliteit is van de gebieden die zijn aangeduid als veenmosrietlanden. Volgens Vereniging Leefmilieu en anderen is dit habitattype geheel verdwenen.
Gelet op wat op de beheerplannen staat, is het op basis van de in deze procedure op dit moment beschikbare gegevens naar het oordeel van de Afdeling niet mogelijk om voor de habitattypen oude eikenbossen en overgangs- en trilvenen, veenmosrietlanden te oordelen dat het halen van de instandhoudingsdoelen mogelijk is ook zonder de inzet van de (gedeeltelijke) beëindiging van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven.
81.9. Verder geldt dat de minister met het uitsluitend overleggen van de notitie ontwikkeling stikstofdepositie ten aanzien van de habitattypen in de zes betrokken Natura 2000-gebieden waarvoor extern salderen in dit geval is ingezet, nog geen invulling heeft gegeven aan het additionaliteitsvereiste in relatie tot artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De Afdeling verwijst hierbij naar wat hiervoor onder 81.5 en 81.6 hierover is overwogen.
81.10. De Afdeling zal de minister de gelegenheid bieden deze gebreken te herstellen door middel van het toepassen van een bestuurlijke lus. Daar gaat de Afdeling nader op in bij de overwegingen 219 en 220.
Feitelijke aanwezigheid van de saldogevende agrarische bedrijven
82. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318, dat voor de vraag of extern salderen kan worden ingezet, relevant is of het (gedeeltelijk) te beëindigen agrarische bedrijf ook feitelijk aanwezig was op het moment van het sluiten van de overeenkomst voor de overname van de stikstofrechten. Of de onder 72 genoemde agrarische bedrijven aan het vereiste van feitelijke aanwezigheid voldoen en in hoeverre en met betrekking tot welke datum de feitelijk gerealiseerde capaciteit bij de beoordeling is betrokken, is volgens Vereniging Leefmilieu en anderen niet op basis van de stukken vast te stellen. Zij wijzen er dit verband op dat in de stukken wordt gesproken over de feitelijk gerealiseerde capaciteit, dan wel de feitelijk gerealiseerde activiteit. In de overeenkomst die is gesloten met de saldogever aan de Lange Heideweg wordt volgens Vereniging Leefmilieu en anderen gesproken over niet-gerealiseerde capaciteit. Ook Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat van een deel van de saldogevers de stallen inmiddels zijn gesloopt.
82.1. Voor alle zes de agrarische bedrijven die voor extern salderen zijn ingezet, is een natuurvergunning verleend. Dit blijkt uit het document "Uitgangspunten depositieberekening extern salderen veehouderijen ten behoeve van project Ring Utrecht".
Bij extern salderen met een natuurvergunning geldt op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk bijvoorbeeld overweging 73.1 van de eerdergenoemde derde tussenuitspraak voor het project ViA15 van 6 maart 2024) niet de voorwaarde dat het bedrijf feitelijk aanwezig is op het moment van het intrekken van de natuurvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van ammoniakemissie. Relevant is of de stikstofdepositie door de vergunde activiteit aanwezig was of kon zijn op het moment van het intrekken van de vergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de ammoniakemissie. Dat is ook het geval als het project op dat moment alsnog kan worden gerealiseerd en in gebruik kan worden genomen op basis van de natuurvergunning.
Het betoog van Vereniging Leefmilieu en anderen dat bij externe saldering moet worden uitgegaan van het feitelijke gebruik van de saldogever en de daarmee gepaard gaande emissie, kan gelet op de hiervoor weergegeven bestaande jurisprudentie van de Afdeling niet slagen. Ook het betoog van Stichting Milieuzorg Zeist dat mogelijk ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al een of meer stallen waren gesloopt, betekent dus niet dat extern salderen niet meer mogelijk is.
De betogen slagen niet.
Directe samenhang
83. Wanneer toepassing wordt gegeven aan extern salderen, moet ook zijn verzekerd dat de emissie die voor externe saldering wordt ingezet, niet dubbel wordt ingezet. Zo moet zijn verzekerd dat de emissie waarmee wordt gesaldeerd ten behoeve van het project A27/A12 Ring Utrecht niet ook is of zal worden gebruikt voor een andere stikstofveroorzakende activiteit. Ook is van belang dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd en niet zal worden hervat om ook op die manier dubbel gebruik van dezelfde emissie te voorkomen. Daarnaast geldt dat gewaarborgd moet zijn dat de saldogever en de nieuwe activiteit waarvoor de saldering wordt ingezet niet gelijktijdig emissie veroorzaken om ook op die manier dubbel gebruik van de emissie die is ingezet voor externe saldering te voorkomen. In dit kader wordt ook wel gesproken over het vereiste van directe samenhang. De Afdeling verwijst voor een nadere toelichting naar overweging 75 van de derde tussenuitspraak voor het project ViA15 van 6 maart 2024.
84. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat directe samenhang in dit geval ontbreekt, omdat in de overeenkomsten die met de (gedeeltelijk) te beëindigen agrarische bedrijven is gesloten ook andere projecten dan de Ring Utrecht worden genoemd. Ook zouden deze agrariërs hun bedrijfsactiviteiten toch al beëindigen, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Zij wijzen in dit verband specifiek op de saldogever aan de Zeggelaarsweg 3 in Lunteren. Voor dit bedrijf had volgens hen al een bestemmingswijziging plaatsgevonden voor het sluiten van de overeenkomst.
84.1. De Afdeling stelt voorop dat het op zichzelf niet uitmaakt dat verschillende van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven al van plan waren hun bedrijfsvoering te stoppen en dat bij een van deze bedrijven mogelijk al de bestemming was gewijzigd. Relevant is dat wordt voldaan aan het hiervoor onder 82.1 opgenomen vereiste over wanneer kan worden gesaldeerd met een natuurvergunning. Niet gebleken is dat daar niet aan is voldaan.
84.2. Wat betreft het betoog dat in de gesloten overeenkomsten met de agrarische bedrijven ook andere projecten worden genoemd dan de A27/A12 Ring Utrecht, overweegt de Afdeling het volgende.
Een vergelijkbaar betoog heeft de Afdeling beoordeeld in de derde tussenuitspraak voor het project ViA15 van 6 maart 2024, overwegingen 77.1 en 77.2. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het op zichzelf is toegestaan om een natuurvergunning of een andere in het kader van extern salderen relevante toestemming in te trekken ten behoeve van verschillende projecten, mits hetzelfde deel van het depositiesaldo niet dubbel wordt ingezet. Hiervoor moet bestuursrechtelijk zijn verzekerd dat de vergunning van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van het project van de saldo-ontvanger, in dit geval het project A27/A12 Ring Utrecht. In dit kader heeft de Afdeling in de derde tussenuitspraak voor het project ViA15 overwogen dat een intrekkingsbesluit waaruit blijkt dat het depositiesaldo wordt ingetrokken voor het desbetreffende project, niet al is vereist ten tijde van de passende beoordeling. Op dat moment kan worden volstaan met een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger over de overname van het stikstofdepositiesaldo. Een dergelijk intrekkingsbesluit is wel vereist op het moment dat wordt gestart met de realisatie van het saldo ontvangende project, dus bij de start van in dit geval de met het project A27/A12 Ring Utrecht onlosmakelijk verbonden bouw- en aanlegactiviteiten, zo volgt uit de derde tussenuitspraak voor het project ViA15. Net als het geval was in het tracébesluit voor het project ViA15, is ook in het tracébesluit 2022 voor het project A27/A12 Ring Utrecht echter niet goed geborgd dat de benodigde intrekkingsbesluiten zijn genomen op het moment dat wordt gestart met de realisatie van de A27/A12 Ring Utrecht. Om die reden slaagt het betoog van Vereniging Leefmilieu en anderen. De Afdeling zal de minister de gelegenheid bieden ook dit gebrek te herstellen door middel van het toepassen van een bestuurlijke lus. Daar gaat de Afdeling nader op in bij de overwegingen 219 en 220.
85. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen verder dat op de locatie van het saldogevende agrarische bedrijf aan de Zeggelaarsweg 3 in Lunteren inmiddels is gestart met nieuwe activiteiten die voor een zekere mate van stikstofdepositie zorgen.
85.1. De Afdeling stelt voorop dat wanneer op de Zeggelaarsweg 3 nieuwe activiteiten plaatsvinden en daarvoor een natuurvergunning zou zijn vereist die niet is verleend, dat een kwestie is van handhaving. Een dergelijke handhavingskwestie is in deze procedure over het project A27/A12 Ring Utrecht niet aan de orde.
Wel is wat betreft het tracébesluit 2022 en de hierbij toegepaste externe saldering relevant dat is geborgd dat de bedrijfsvoering van de saldogevende bedrijven, waaronder het agrarische bedrijf aan de Zeggelaarsweg 3 in Lunteren, feitelijk daadwerkelijk is of wordt beëindigd en niet zal worden hervat om ook op die manier dubbel gebruik van dezelfde emissie te voorkomen. Dit is nader uitgewerkt in de overwegingen 78.1 en 78.2 van de derde tussenuitspraak voor het project ViA15. Ook in dit geval zijn, net als het geval was bij het project voor de ViA15, met de onder 72 genoemde zes saldogevers overeenkomsten gesloten, waarin is geborgd dat de saldogever de in de overeenkomst opgenomen bedrijfsmatige veeteeltactiviteiten beëindigt en niet hervat. Zoals de Afdeling onder 78.2 van de derde tussenuitspraak over het project ViA15 heeft overwogen, is daarnaast vereist dat ook bestuursrechtelijk is verzekerd dat de benodigde intrekkingsbesluiten worden genomen om ook daadwerkelijk de referentiesituatie voor de saldogevende activiteit weg te nemen en daarmee te voorkomen dat op grond van die referentiesituatie voor de saldogevende activiteit opnieuw een natuurvergunning kan worden aangevraagd. Zoals de Afdeling over een vergelijkbaar artikel in het tracébesluit voor het project ViA15 heeft overwogen, kan artikel 2, derde lid, van het tracébesluit 2022, hiervoor toereikend zijn. In dit artikellid is bepaald dat de verbrede A12, A27 en A28 pas worden opengesteld, wanneer de agrarische activiteiten van de in lid 1 van dat artikel genoemde bedrijven (gedeeltelijk) zijn beëindigd, overeenkomstig de uitgangspunten uit bijlage 8 bij de passende beoordeling 2022 en wanneer is verzekerd dat hervatting van die activiteiten rechtens is uitgesloten middels (gedeeltelijke) intrekking van de genoemde vergunningen. Dit artikellid kan op dezelfde wijze worden uitgelegd als is toegelicht in overweging 78.2 van de derde tussenuitspraak voor het project ViA15.
Echter is wel vereist dat artikel 2, derde lid, van het tracébesluit 2022 wordt aangepast, zoals hiervoor onder 84.2 is toegelicht, zodat is geborgd dat de (gedeeltelijke) intrekking van de natuurvergunningen is vereist op het moment dat wordt gestart met de realisatie van het project A27/A12 Ring Utrecht, dus bij de start van de met het project onlosmakelijk verbonden bouw- en aanlegactiviteiten. Omdat dit nu niet goed is geregeld in het tracébesluit 2022, slaagt het betoog van Vereniging Leefmilieu en anderen. Zoals hiervoor onder 84.2 is overwogen, zal de Afdeling de minister de gelegenheid bieden dit gebrek te herstellen middels een bestuurlijke lus. Daar gaat de Afdeling nader op in bij de overwegingen 219 en 220.
Ecologische beoordeling na de inzet van extern salderen
86. In hoofdstuk 9 van de passende beoordeling 2022 is een ecologische effectbeoordeling van de gevolgen voor habitattypen neergelegd, waar na toedeling van de salderingsruimte nog sprake is van een projectbijdrage van meer dan 0,005 mol N/ha/j. Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen hebben daarover beroepsgronden naar voren gebracht. Dit betreft de gevolgen voor het habitattype droge heide (H4030) en de tapuit en het vliegend hert.
In de passende beoordeling 2022 zijn de gevolgen van de bouwfase niet opnieuw beoordeeld. Ook daartegen hebben Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen beroepsgronden naar voren gebracht. Deze beroepsgronden zullen eerst worden besproken. Daarna zal worden ingegaan op de beroepsgronden over de gevolgen voor het habitattype droge heide en de tapuit en het vliegend hert.
Stikstofdepositie in de aanlegfase
87. Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de minister wat betreft de aanlegfase ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de zogeheten bouwvrijstelling van artikel 2.9a van de Wnb.
87.1. In de passende beoordeling die bij het tracébesluit 2020 hoort zijn de gevolgen van de aanlegfase beoordeeld. De conclusie daarvan was dat de tijdelijke depositie op Natura 2000-gebieden dermate beperkt was, dat deze niet zou leiden tot significante gevolgen. In de passende beoordeling 2022 wordt op dit punt verwezen naar de eerdere passende beoordeling. De aanlegfase is niet opnieuw betrokken, omdat de bouwvrijstelling, geregeld in artikel 2.9a van de Wnb, toen van toepassing was. Deze regeling kwam erop neer dat de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door een aantal specifiek aangewezen activiteiten van de bouwsector niet meer afzonderlijk hoeft te worden onderzocht en beoordeeld. De bouwvrijstelling mag echter, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159, niet toegepast worden. De minister heeft daarom naar aanleiding van deze uitspraak alsnog een ecologische beoordeling uitgevoerd, neergelegd in de notitie/memo "Ecologische beoordeling stikstofdepositie aanlegfase A12/A27 Ring Utrecht" van Royal Haskoning van 28 februari 2023, voor de aanlegfase. De conclusie van deze alsnog uitgevoerde ecologische beoordeling is dat zich tijdens de aanlegfase geen significante gevolgen zullen voordoen voor de Natura 2000-gebieden en de bijbehorende instandhoudingsdoelen. Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen hebben daartegen geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht. Het voorgaande betekent dat de betogen niet slagen.
Habitattype droge heide
88. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat voor het habitattype droge heide (H4030) geldt dat alleen met het terugdringen van stikstof verdere verslechtering kan worden tegengegaan. Zij wijzen erop dat in het beheerplan voor het Natura 2000-gebied "Veluwe" staat dat voor een duurzame instandhouding van dit habittatype daling van de stikstofdepositie tot onder de kritische depositiewaarde noodzakelijk is. Zij verwijzen naar het rapport "Herstelbaarheid van door stikstofdepositie aangetaste Natura 2000-habitattypen: een overzicht" uit 2022 van Bobbink et al.
Stichting Milieuzorg Zeist voert aan dat wat betreft het habitattype droge heide er effecten zijn te verwachten van zelfs enkele honderdsten molen.
88.1. In paragraaf 9.2.4 van de passende beoordeling 2022 is beoordeeld wat de effecten zijn van de projectbijdrage op het habitattype droge heide na saldering. Daarin staat dat er na saldering nog een projectbijdrage is van maximaal 1,95 mol N/ha/j op een areaal van 7,2 ha, op locaties dicht bij de A1, bij afslag Stroe, bij de Stroese heide, nabij verzorgingsplaats Lucasgat en bij het ecoduct, en dichtbij de A28 onder de hoogspanningslijn in het beheergebied Beekhuizerzand, bij militair oefenterrein. Het gaat in totaal om 0,08% van het totale areaal.
In de passende beoordeling 2022 is aan de hand van specifieke milieukenmerken en omstandigheden, waaronder de heersende achtergronddepositie, op de specifieke locaties waar de toename is berekend, beoordeeld of de projectbijdrage van invloed is op de kwaliteit van het habitattype droge heide. Dat is volgens de passende beoordeling 2022 niet het geval. Het gaat bij de locaties dicht bij de A1 om een zeer beperkt areaal op de randen van zeer grote heide-eenheden of marginaal geïsoleerde heides, waar het habitattype in goede kwaliteit voorkomt. Ook vanwege de positieve trend in areaal en de stabiele kwaliteit in dit gebied, heeft de projectbijdrage geen significant negatieve gevolgen voor droge heide en de bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen, die bestaan uit uitbreiding en een verbetering.
Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist hebben tegen deze locatiespecifieke toelichting niets naar voren gebracht. Er is daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de minister zich in zoverre niet op de passende beoordeling 2022 heeft mogen baseren.
De betogen slagen niet.
Tapuit en vliegend hert
89. Stichting Milieuzorg Zeist plaatst vraagtekens bij de conclusie in de passende beoordeling 2022 over het vliegend hert, een keversoort. Het vliegend hert is volgens haar gebonden aan het habitattype oude eikenbossen (H9190), en dit habitattype is gevoelig voor stikstofdepositie. Zij verwijst daarbij naar het rapport "Effecten van stikstofdepositie nu en in 2030" van Bobbink et al uit 2021 en naar het rapport "Imbalanced by overabundance - Effect of nitrogen deposition on nutritional quality of producers and its subsequent effect on consumers" van Vogels, J. et al, uit 2020.
Stichting Milieuzorg Zeist betoogt verder dat zich effecten zullen voordoen vanwege stikstofdepositie voor het leefgebied van de tapuit, een vogelsoort. Zij brengt naar voren dat de staat van instandhouding van deze soort zeer ongunstig is. Zij wijst op het rapport "Ecologische effecten van verbreding A27 op de natuurkwaliteit" van Van den Burg uit 2021 (hierna: rapport van Van den Burg uit 2021).
89.1. In paragraaf 9.3 van de passende beoordeling 2022 staat dat het Natura 2000-gebied "Veluwe" is aangewezen voor onder meer de habitatrichtlijnsoort het vliegend hert. Deze soort is, anders dan Stichting Milieuzorg Zeist stelt, gerelateerd aan leefgebied dat niet stikstofgevoelig is. Negatieve effecten zijn daarom volgens de passende beoordeling 2022 uit te sluiten.
De door Stichting Milieuzorg Zeist genoemde rapporten gaan niet in op het vliegend hert. Het betoog van Stichting Milieuzorg Zeist geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de conclusie in de passende beoordeling 2022 op dit punt niet kan worden gevolgd.
89.2. In paragraaf 9.4 van de passende beoordeling staat dat de projectbijdrage na saldering geen gevolgen heeft voor het leefgebied van onder meer de vogelrichtlijnsoort tapuit, omdat het gedeelte van het gebied waar de projectbijdrage plaatsvindt al geen geschikt leefgebied is. Dat komt door geluidverstoring vanwege de snelweg en het spoor. In het door Stichting Milieuzorg Zeist genoemde rapport van Van den Burg wordt dit niet bestreden. Daarom ziet de Afdeling in wat Stichting Milieuzorg Zeist naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat de conclusie in de passende beoordeling 2022 op dit punt niet kan worden gevolgd.
89.3. De betogen slagen niet.
ADC-toets
90. Zoals hiervoor onder 74 is overwogen, volgt uit de passende beoordeling 2022 dat voor het Natura 2000-gebied "Veluwe" significante negatieve effecten, ook na externe saldering, niet zijn uit te sluiten voor de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), zandverstuivingen (H2330), beuken-eikenbossen met hulst (H9120) en oude eikenbossen (H9190). Omdat hiervoor geen verdere mitigerende maatregelen voorhanden zijn, is voor deze habitattypen toepassing gegeven aan de zogenoemde ADC-toets in artikel 2.8, vierde lid, van de Wnb. Uit dit artikellid volgt dat het tracébesluit, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling niet de vereiste zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zal aantasten, toch kan worden vastgesteld indien is voldaan drie voorwaarden. De voorwaarden houden in dat er geen alternatieve oplossingen zijn (A), dat het project nodig is om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard (D), en dat de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000-gebieden bewaard blijft (C).
Hoewel hiervoor is geoordeeld dat voor het habitattype oude eikenbossen in het Natura 2000-gebied "Veluwe" de (gedeeltelijke) beëindiging van agrarische bedrijven niet als mitigerende maatregel kon worden ingezet, gaat de Afdeling hierna wel in op de beroepsgronden die over de ADC-toets ook wat betreft dit habitattype naar voren zijn gebracht, uit oogpunt van finale geschilbeslechting.
Alternatieven
91. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen onder verwijzing naar onder meer richtsnoeren van de Europese Commissie dat bij de alternatieventoets in de zin van artikel 2.8, vierde lid, van de Wnb een analyse dient te worden verricht van alle haalbare alternatieven, waaronder ook een nuloptie, die leiden tot minder natuurschade. Alternatieven mogen niet worden uitgesloten op grond van een te beperkte doelstelling van het project. Volgens Vereniging Leefmilieu en anderen voldoet het door de minister uitgevoerde alternatievenonderzoek niet aan deze eisen. Er zijn volgens hen namelijk verschillende reële alternatieven die leiden tot minder depositie. Zij noemen in dit verband de alternatieven die hiervoor onder 56 en verder aan de orde zijn gesteld, namelijk KvU, OV+++ en de onder 59 en verder besproken varianten die specifiek betrekking hebben op de bak bij Amelisweerd. Daarnaast noemen zij ook expliciet de mogelijkheid om de snelheid te beperken tot 80 km/h. Een dergelijke snelheidsbeperking leidt tot aanzienlijk minder stikstoftoename op de relevante habtitattypen binnen het Natura 2000-gebied "Veluwe" en is daarnaast een reële verkeerskundige maatregel, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Ook wijzen zij in het kader van de ADC-toets opnieuw op het nieuwe regioalternatief, waar de Afdeling hiervoor onder 53 op is ingegaan.
Alle hiervoor besproken alternatieven zijn volgens Vereniging Leefmilieu en anderen in het kader van de ADC-toets onvoldoende onderzocht, omdat een groot deel van de alternatievenafweging al in 2010 bij de eerste fase van het MER is verricht op basis van oude verkeerscijfers en zonder dat bij de alternatievenvergelijking inzicht is gegeven in de verschillen in depositie op Natura 2000-gebieden. Volgens hen had na de passende beoordeling een nieuw geactualiseerd alternatievenonderzoek moeten worden verricht, op basis van de actuele verkeerscijfers en op basis van de daadwerkelijke effecten van alle verschillende alternatieven op de Natura 2000-gebieden. Pas als het verschil in depositie bekend is, kan in het kader van de ADC-toets een volwaardige alternatievenvergelijking worden gemaakt, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Daarbij had volgens Vereniging Leefmilieu en anderen dan ook het nieuwe regioalternatief betrokken moeten worden, omdat dit alternatief volgens hen leidt tot aanzienlijk minder depositie op beschermde natuurgebieden dan het gekozen tracé.
Ook Stichting Milieuzorg Zeist stelt dat er verschillende alternatieven mogelijk zijn, waarbij zij wijst op de alternatieven die hiervoor onder 52 en verder aan de orde zijn gesteld.
91.1. Bij de alternatievenafweging in het kader van de ADC-toets moet worden onderzocht of er een alternatieve oplossing voor het project bestaat die geen of een geringere aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied betekent. Daarbij dient de bescherming van het Natura 2000-gebied voorop te staan. Het doel van het plan of project is het uitgangspunt van het alternatievenonderzoek. Als die doelstelling redelijk is, dan hoeven alternatieven die niet bijdragen aan die doelstelling in het kader van de ADC-toets niet nader te worden onderzocht.
91.2. De Afdeling stelt voorop dat zij onder 53 al is ingegaan op het nieuwe regioalternatief. Daar heeft de Afdeling al overwogen dat zij dit alternatief niet in deze beroepsprocedure kan beoordelen, omdat het alternatief dateert van na de vaststelling van het tracébesluit 2022. Ook heeft de Afdeling in die overweging toegelicht geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de minister de vaststelling van het tracébesluit 2022 had moeten uitstellen in afwachting van de ontwikkeling van het regioalternatief.
Dit oordeel betekent ook dat de Afdeling het nieuwe regioalternatief niet meeneemt bij het beoordelen van de alternatieventoets die de minister in het kader van de ADC-toets heeft verricht.
91.3. Wat betreft de alternatieven die wel zijn meegenomen in de ADC-toets, verwijst de Afdeling naar zowel paragraaf 9.4.1 van de toelichting op het tracébesluit 2020 als naar paragraaf 2.6.1 van de toelichting op het tracébesluit 2022. In deze paragrafen is toegelicht waarom de verschillende alternatieven die tijdens het planproces zijn beoordeeld geen reële alternatieven zijn in het kader van de ADC-toets. Voor het merendeel van deze alternatieven is niet ingegaan op het verschil in effecten op de Natura 2000-gebieden, maar is al op grond van de projectdoelstelling geconcludeerd dat die alternatieven afvallen, omdat ze onvoldoende effectief zijn om de bereikbaarheids- en doorstromingsproblemen op de Ring Utrecht op te lossen, dan wel omdat ze niet maakbaar zijn. Dat geldt in het bijzonder voor de alternatieven KvU, OV+++ en de verschillende varianten voor de wegverbreding bij de bak bij Amelisweerd, waarnaar Vereniging Leefmilieu en anderen specifiek verwijzen. Ook is daarbij ingegaan op de zogenoemde nuloptie in combinatie met een begrenzing van de maximumsnelheid op 80 km/h. Gelet op wat hiervoor onder 56 tot en met 60.5 over deze alternatieven en varianten is overwogen, concludeert de Afdeling dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit geen reële alternatieven en varianten zijn. Ook in het kader van de ADC-toets volstaat wat over deze alternatieven en varianten onder 56 tot en met 60.5 is overwogen. Hierbij had in het kader van de ADC-toets niet nog aanvullend hoeven te worden ingegaan op het verschil in stikstofdepositie, omdat de onder 56 tot en met 60.5 genoemde redenen dragend genoeg zijn om te kunnen oordeel dat deze alternatieven en varianten geen reële alternatieven en varianten zijn. Daarbij wijst de Afdeling erop dat zij in die overwegingen ook is ingegaan op de betekenis van de volgens Vereniging Leefmilieu en anderen geactualiseerde lagere toekomstige verkeersgroei op de gemaakte alternatieven- en variantenafweging.
In paragraaf 9.4.1 van de toelichting op het tracébesluit 2020 en paragraaf 2.6.1 van de toelichting op het tracébesluit 2022 zijn daarnaast in het kader van de ADC-toets ook andere alternatieven en varianten besproken, waarbij deels wel is ingegaan op het verschil in stikstofdepositie. De Afdeling ziet geen aanleiding daar in deze uitspraak nader op in te gaan, omdat de Afdeling, gelet op artikel 8:69, eerste lid van de Awb, uitsluitend de alternatieven en varianten beoordeelt waar appellanten specifiek op wijzen. Dat zijn de alternatieven en varianten die hiervoor onder 56 tot en met 60.5 zijn besproken.
91.4. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijd met het vereiste in artikel 2.8, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wnb dat er geen alternatieve oplossingen zijn.
Dwingende redenen van groot openbaar belang
92. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de tracébesluiten 2020 en 2022 voor de Ring Utrecht onder meer zullen leiden tot extra depositie van stikstof op een prioritair type habitat. Dit betekent volgens hen dat het project nodig moet zijn vanwege argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of vanwege voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. Met de tracébesluiten voor de Ring Utrecht is geen van deze specifieke openbare belangen gediend, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen.
Ook van andere dwingende redenen van groot openbaar belang is volgens Vereniging Leefmilieu en anderen geen sprake, omdat nut en noodzaak voor het project ook op de lange termijn, vanwege een lagere verkeersgroei, ontbreken. Zij voeren hierbij dezelfde argumenten aan als die hiervoor onder 51 in het kader van nut en noodzaak zijn weergegeven. In dit verband wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2560. Uit deze uitspraak blijkt volgens hen dat sprake moet zijn van een acuut en ernstig probleem met de bereikbaarheid om te kunnen spreken van dwingende redenen van groot openbaar belang. Daarvan is op de Ring Utrecht geen sprake, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Zij stellen in dit verband dat maar op een beperkt deel van het tracé de NoMo-streefwaarden worden overschreden. Bij de vraag of sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, is volgens Vereniging Leefmilieu en anderen ook geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de wegaanpassingen waarin de tracébesluiten 2020 en 2022 voorzien en de effecten daarvan op het halen van de klimaatdoelstellingen. Daarnaast is bij de afweging of sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, geen rekenschap gegeven van de omvang van de compensatieopgave, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Ook Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat dwingende redenen van groot openbaar belang ontbreken, waarbij zij opnieuw stelt dat in de toekomst sprake zal zijn van een lagere verkeersgroei dan waarvan de minister uitgaat. Volgens de stichting is een omslag nodig in het denken, omdat het faciliteren van economische groei leidt tot ernstige problemen op het gebied van natuur.
92.1. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan Vereniging Leefmilieu en anderen stellen, de compensatieopgave niet verband houdt met de aantasting van een prioritair habitattype. Zoals hiervoor onder 74 is overwogen, houdt de compensatieopgave blijkens de passende beoordeling 2022 verband met de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), zandverstuivingen (H2330), beuken-eikenbossen met hulst (H9120) en oude eikenbossen (H9190). Dit zijn geen prioritaire habitattypen. Dit betekent dat de hoofdregel geldt van artikel 2.8, vierde lid, onder b, van de Wnb, dat het project nodig is om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.
92.2. In zowel paragraaf 9.4.2 van de toelichting op het tracébesluit 2020 als in paragraaf 2.6.2 van de toelichting op het tracébesluit 2022 heeft de minister uiteengezet om welke dwingende redenen van groot openbaar belang volgens hem het project voor de Ring Utrecht moet worden uitgevoerd. Het gaat dan, kort samengevat, om het verbeteren van de bereikbaarheid, robuustheid en veiligheid van het wegennet rondom Utrecht als onderdeel van de draaischijf in het Nederlandse netwerk van snelwegen om daarmee bij te dragen aan de concurrentiekracht en de economische groei van de Randstad en Nederland als geheel.
92.3. Het belang van een goede bereikbaarheid met het oog op de economische groei, kan een dwingende reden van groot openbaar belang zijn. Economische redenen zijn in artikel 2.8, vierde lid, onder b, van de Wnb immers uitdrukkelijk genoemd als mogelijke dwingende redenen van groot openbaar belang. Hierbij stelt de Afdeling voorop dat, anders dan Vereniging Leefmilieu en anderen betogen, uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2560, niet volgt dat alleen wanneer sprake is van een ernstig en acuut probleem met de bereikbaarheid, kan worden gesproken van dwingende redenen van groot openbaar belang Uit wat hiervoor onder 48 en 48.1 is overwogen, volgt dat zich al in de huidige situatie doorstromingsproblemen voordoen op de Ring Utrecht. Daarnaast volgt uit wat hiervoor onder 48.2 - 50 is overwogen, dat het tracé een bijdrage levert aan het oplossen van deze doorstromingsproblemen en daarmee ook aan het realiseren van een robuuster, meer toekomstvast en verkeersveiliger verkeersnetwerk bij Utrecht. Gelet op overweging 48.2 is hierbij rekening gehouden met de door Vereniging Leefmilieu en anderen genoemde verkeersaantrekkende werking van het tracé. Ondanks deze verkeersaantrekkende werking, neemt per saldo het aantal voertuigverliesuren op het hoofdweggenet af en verbetert daarmee de verkeersdoorstroming. Uit de overweging 51.4 blijkt dat die positieve effecten van het tracé zich ook nog voordoen bij een lagere verkeersgroei dan waarvan in de tracébesluiten is uitgegaan. Gelet hierop en omdat de minister kan worden gevolgd in zijn opvatting dat een goede bereikbaarheid een noodzakelijke voorwaarde is voor de concurrentiekracht en economische groei van de Randstad en Nederland als geheel, heeft de minister voldoende gemotiveerd dat het tracé economische belangen en daarmee dwingende redenen van groot openbaar belang dient.
92.4. De minister heeft naar het oordeel van de Afdeling ook voldoende gemotiveerd waarom de belangen die met het tracé worden gediend, ook op de lange termijn, zwaarder wegen dan het belang van het behoud van de natuurwaarden van het in dit geval relevante Natura 2000-gebied "Veluwe". Hiervoor acht de Afdeling het volgende van belang. Het Natura 2000-gebied "Veluwe" heeft blijkens de passende beoordeling 2022 een oppervlakte van ongeveer 88.370 ha. De habitattypen waarop significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten, namelijk stuifzandheiden met struikhei (H2310), zandverstuivingen (H2330), beuken-eikenbossen met hulst (H9120) en oude eikenbossen (H9190) hebben volgens de cijfers in de passende beoordeling 2022 een oppervlakte van respectievelijk 1.538 ha, 2.222 ha, 6.284 ha en 1.706 ha. De oppervlakteafname van deze habitattypen als gevolg van het tracé, waarbij rekening is gehouden met het kwaliteitsverlies door de extra stikstofdepositie en met overschrijding van de kritische depositiewaarden, betreft volgens de passende beoordeling 2022 op termijn een verlies van respectievelijk 942 m2, 1.342 m2, 98 m2 en 2.461 m2. Dit komt per habitattype in verhouding tot de totale oppervlakte van het habitattype neer op een areaalverlies van 0,00016 tot 0,0144%. Hieruit blijkt dat de aantasting van het Natura 2000-gebied Veluwe, omgerekend in areaalverlies, beperkt is. De minister heeft zich om die reden redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de belangen die met het tracé worden gediend, ook op de lange termijn, zwaarder wegen dan de aantasting van het Natura 2000-gebied "Veluwe" door extra stikstofdepositie ten gevolge van het tracé.
92.5. Gelet op het voorgaande is geen sprake van strijd met het vereiste in artikel 2.8, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wnb dat het project nodig is om dwingende redenen van groot openbaar belang.
Compensatie
93. In artikel 3 van het tracébesluit 2022 is bepaald welke compenserende maatregelen getroffen moeten worden. De compenserende maatregelen die in artikel 11, eerste lid, van het tracébesluit 2020 waren opgenomen blijven van toepassing, maar de compensatieopgave is in het tracébesluit 2022 groter geworden. De compensatieopgave wordt gerealiseerd in het Natura 2000-gebied Veluwe. Het gaat om het gebied ten noordoosten van "De Dikke Bart" in verbinding met de "Regelbergen" voor de compensatie voor zandverstuivingen en de compensatie voor stuifzandheiden met struikhei (H2330 en H2310). Een gebied ten oosten van "Eikenheg" is aangewezen als locatie voor de compensatie voor oude eikenbossen (H9190). Tot slot is het gebied ten oosten van "Moordenaarskuil" opgenomen als locatie voor de compensatie voor beuken-eikenbossen met hulst. Voor dit habitattype was in het tracébesluit 2020 geen compensatieopgave opgenomen.
Volgens de minister blijft met de compenserende maatregelen de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard, zoals bedoeld in 2.8, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb. De compensatielocaties liggen binnen hetzelfde Natura 2000-gebied als waar de effecten optreden. De inrichtingsmaatregelen zullen volgens de minister ruim voor de openstelling gerealiseerd zijn, waardoor de habitattypen eerder zijn ontwikkeld dan het moment waarop kwaliteitsverlies optreedt.
94. Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist betogen dat met de compenserende maatregelen niet wordt voldaan aan artikel 2.8, vierde lid, onder c, van de Wnb. Volgens hen is niet gewaarborgd dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft. Zij hebben beroepsgronden naar voren gebracht over de omvang en geschiktheid van de gekozen compensatielocaties.
- Omvang opgave
95. Vereniging Leefmilieu en anderen vinden dat ten onrechte niet is voorzien in compenserende maatregelen vanwege aantasting van natuurwaarden als gevolg van het tracébesluit 2022 die buiten een afstand van 25 km plaatsvindt.
95.1. Dit betoog slaagt niet, gelet op wat hiervoor onder 67 is overwogen over de rekenafstand van 25 km.
96. Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen zijn het niet eens met de wijze waarop de minister de omvang van de compensatie heeft bepaald. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de omvang van de compensatieopgave ten onrechte is beoordeeld aan de hand van de zogenoemde stikstofcurve. Zij voeren daarvoor aan dat de toename van stikstofdepositie met een bepaald percentage niet betekent dat dit percentage aan areaal verloren gaat. Het gaat volgens hen om kwaliteitsverlies over een percentage van de gehele oppervlakte van het areaal. Daarom moet de kwaliteit van het aangetaste habitat worden verbeterd, in plaats van compenseren van het kwaliteitsverlies in oppervlakte. Stichting Milieuzorg Zeist voert aan dat in het Stikstof Effectvoorspellings Model (hierna: SEM), wat gebruikt is voor het bepalen van de compensatieopgave, er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat de kritische depositiewaarde waarschijnlijk lager ligt dan waarvan wordt uitgegaan en ook geen rekening is gehouden met cumulatieve effecten waardoor de in het model gehanteerde bovengrens eerder wordt bereikt. De compensatieopgave is daarom volgens haar onderschat.
97. In hoofdstuk 10 van de passende beoordeling 2022 is toegelicht hoe het benodigde areaal voor compensatie is bepaald. Daarbij is gebruik gemaakt van het SEM. De Afdeling heeft over het gebruik van deze methode al eerder een oordeel gegeven in de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15 van 20 januari 2021 en in de uitspraak over het tracébesluit Blankenburgverbinding van 18 juli 2018. Deze methode, waarbij kwaliteitsverlies wordt vertaald in oppervlakteverlies, is in deze zaken aanvaard. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben niet onderbouwd waarom er nu aanleiding is voor een ander oordeel. Ook het betoog van Stichting Milieuzorg Zeist leidt daar niet toe. Daarbij is van belang dat, zoals in de passende beoordeling 2022 is beschreven, bij de toepassing van het model is uitgegaan van worst case-aannames.
De betogen van Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist geven daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de toepassing van deze methode in dit geval niet toereikend is voor het bepalen van de compensatieopgave. De betogen slagen niet.
- Geschiktheid compensatielocaties algemeen
98. Vereniging Leefmilieu en anderen stellen, onder verwijzing naar het door hen overgelegde rapport van Van den Burg uit 2021, dat het in strijd is met de natuurbeschermingsdoelstellingen dat natuur wordt opgeofferd. Verder wordt door de aanleg van natuur op een andere locatie de natuur op die locatie aangetast. Compensatie mag volgens het rapport van Van den Burg alleen op locaties met evident zeer lage natuurwaarden buiten een Natura 2000-gebied. Vereniging Leefmilieu en anderen brengen naar voren dat al maatregelen nodig zijn zonder het project om de verbeter- en behouddoelstellingen te behalen.
Stichting Milieuzorg Zeist brengt dit ook naar voren.
98.1. In het rapport "Compensatieplan stikstofgevoelig habitat Natura 2000-gebied Veluwe" uit 2020 (hierna: Compensatieplan Veluwe) en de "Oplegnotitie Compensatieplan Veluwe" uit 2022 (hierna: Oplegnotitie Compensatieplan Veluwe), waar in de passende beoordeling 2022 naar wordt verwezen, is toegelicht hoe aan de compensatieopgave vorm moet worden gegeven. Uit het Compensatieplan Veluwe en de Oplegnotitie Compensatieplan Veluwe volgt dat op de compensatielocaties niet al sprake is van kwalificerend habitat en dat er ook geen overlap is met maatregelen voor het behalen van verbeter- en uitbreidingsdoelen. Het gaat niet om locaties die al zijn aangewezen als herstel- en/of uitbreidingslocaties, maar om een aanvulling daarvan, zo staat vermeld in de Oplegnotitie Compensatieplan Veluwe. Er gaat dus geen kwalificerend habitat verloren ten gevolge van de ontwikkeling van habitattypen op de compensatielocaties. Verder is in het Compensatieplan Veluwe en de Oplegnotitie Compensatieplan Veluwe toegelicht dat als uitgangspunt is genomen dat de compensatie in het Natura 2000-gebied Veluwe plaatsvindt, omdat in dit gebied de effecten vanwege het project zich voordoen. De algehele samenhang van de specifieke waarden van Natura 2000 kan daardoor bewaard blijven. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak over het tracébesluit Blankenburgverbinding van 18 juli 2018, onder 31.2, mag compensatie ook plaatsvinden binnen Natura 2000-gebied.
Het voorgaande betekent dat de betogen over de inzet van compenserende maatregelen in het Natura 2000-gebied Veluwe in het algemeen niet slagen. Hierna zal worden ingegaan op de beroepsgronden die Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen specifiek naar voren hebben gebracht over de compensatie van de afzonderlijke habitattypen.
- Compensatielocatie voor beuken-eikenbossen met hulst
99. Stichting Milieuzorg Zeist stelt dat de plots voor beuken- eikenbossen met hulst naar verwachting op termijn deel zullen uitmaken van het bestaande omringende bos. Verder zal door het inzaaien van ter plaatse niet passende struiken en boomsoorten voortdurend ingrijpen nodig zijn. Daardoor is voor de ontwikkeling van het habitattype een grotere omvang nodig.
99.1. De compensatie voor beuken-eikenbossen met hulst bij "Moordenaarskuil" was niet voorzien in het Compensatieplan Veluwe. In de Oplegnotitie Compensatieplan Veluwe is daarom voor het eerst op de compensatieopgave voor dit habitattype ingegaan. Volgens de Oplegnotitie Compensatieplan Veluwe is de locatie bij Moordenaarskuil geschikt voor de ontwikkeling van beuken- eikenbossen met hulst. Deze locatie sluit ook aan op een grote boseenheid van beuken- eikenbos met hulst. Voor het ontwikkelen van het habitattype op de gekozen locatie worden inrichtingsmaatregelen beschreven. Deze bestaan uit onder meer het verwijderen van soorten die niet bij het te ontwikkelen habitattype horen.
Het betoog van Stichting Milieuzorg Zeist maakt niet duidelijk waarom de aangewezen locatie en de inrichtingsmaatregelen niet geschikt zijn om de ontwikkeling van beuken-eikenbos met hulst te kunnen realiseren. Het betoog slaagt daarom niet.
- Compensatielocaties voor oude eikenbossen en voor zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei
100. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de aangewezen compensatielocaties niet geschikt zijn voor de ontwikkeling van oude eikenbossen en zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei omdat de achtergronddepositie daar al heel hoog is en de kritische depositiewaarde wordt overschreden. Zij voeren aan dat het daarom zeer onzeker is of deze habitattypen zich met voldoende kwaliteit kunnen ontwikkelen en in stand gehouden kunnen worden. Zij wijzen erop dat de stikstofdepositie ten gevolge van het project ook toeneemt. Vereniging Leefmilieu en anderen verwijzen ter onderbouwing van hun betoog naar het rapport van Van den Burg uit 2021. Daarin staat dat de bodem op en in de omgeving van de compensatielocatie voor de oude eikenbossen al is aangetast vanwege overbelasting door stikstofdepositie. Dat ter plaatse sprake is van vergrassing met het pijpenstrootje is daarvoor volgens dit rapport ook een aanwijzing. Vereniging Leefmilieu en anderen brengen verder naar voren dat ter plaatse van de compensatielocatie voor zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei het grijs kronkelsteeltje voorkomt vanwege te hoge stikstofdepositie. Zij stellen dat het weghalen daarvan niet voldoende is om de kwaliteit van deze habitattypen op orde te brengen. Daarbij verwijzen zij ook naar het rapport van Van den Burg.
Stichting Milieuzorg Zeist voert ook aan dat de compensatie voor de oude eikenbossen en de zandverstuivingen en de stuifzandheiden met struikhei niet voldoet, waarbij ook zij verwijst naar het rapport van Van den Burg.
100.1. De Afdeling overweegt dat in het Compensatieplan Veluwe de ecologische randvoorwaarden voor de ontwikkeling van oude eikenbossen en de zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei zijn vermeld. Ook zijn inrichtingsmaatregelen, evenals beheermaatregelen beschreven die moeten worden genomen om de compensatielocaties geschikt te maken en te houden voor het betrokken habitattype. Deze maatregelen bestaan onder meer uit het verwijderen van het pijpenstrootje bij de compensatielocatie voor de oude eikenbossen en het verwijderen van het grijs kronkelsteeltje bij de compensatielocatie voor de zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei.
In het Compensatieplan Veluwe en de Oplegnotitie Compensatieplan Veluwe is echter niet ingegaan op de invloed van stikstofdepositie op de ontwikkeling van de oude eikenbossen en de zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei op de gekozen compensatielocaties. De minister heeft er weliswaar op gewezen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de eerste tussenuitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021 over de ViA15, onder 93-93.2, de enkele omstandigheid dat de kritische depositiewaarde wordt overschreden, nog niet betekent dat compensatie niet mogelijk is. Maar in dit geval betogen Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist gemotiveerd dat stikstofdepositie een knelpunt is voor de ontwikkeling van de oude eikenbossen en de zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei op de gekozen compensatielocaties. Zij hebben, onder verwijzing naar het rapport van Van den Burg uit 2021, uitdrukkelijk naar voren gebracht dat de bodem ter plaatse en in de omgeving van de compensatielocatie voor de oude eikenbossen al is aangetast door stikstofdepositie, waardoor de ontwikkeling van de beoogde compensatie onzeker is. Ook hebben zij erop gewezen dat het verwijderen van het grijs kronkelsteeltje niet voldoende is om de kwaliteit van zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei op orde te krijgen.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de minister de effectiviteit van de compenserende maatregelen voor de oude eikenbossen en zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei niet deugdelijk heeft onderbouwd.
Dat betekent dat de betogen in zoverre slagen.
100.2. De Afdeling zal de minister de gelegenheid geven om dit gebrek te herstellen door middel van het toepassen van een bestuurlijke lus. Daar gaat de Afdeling nader op in onder 221.
NATUURNETWERK NEDERLAND EN HOUTOPSTAND
101. Stichting Milieuzorg Zeist, Vereniging Leefmilieu en anderen, Stichting Groenekans Landschap en [appellante sub 2] hebben beroepsgronden naar voren gebracht over het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN) en over de kap van houtopstand. Ook [appellant sub 13], [appellant sub 5], [appellanten sub 12] en [appellanten sub 3] hebben daarover beroepsgronden naar voren gebracht.
De beroepsgronden van Stichting Groenekans Landschap en [appellante sub 2] worden afzonderlijk behandeld onder 187 en verder, onderscheidenlijk onder 203 en verder.
Zoals is overwogen onder 38 - 42 zal de Afdeling de beroepsgronden die [appellant sub 13], [appellanten sub 12], [appellant sub 5] en [appellanten sub 3] over het NNN naar voren hebben gebracht niet bespreken, vanwege het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste.
Dit betekent dat alleen de beroepsgronden die Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist naar voren hebben gebracht over het NNN en de kap van houtopstand inhoudelijk worden besproken.
Regels over het NNN
102. Vereniging leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist betogen dat zich strijd voordoet met artikel 2.4, herijking 2016, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016) (hierna: PRV). Zij voeren aan dat de minister ten onrechte geen "nee, tenzij"-afweging heeft gemaakt, zoals is voorgeschreven in de PRV. Vereniging leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist wijzen er in dit verband op dat er significante effecten zijn te verwachten en dat er geen sprake is van een groot openbaar belang, omdat er reële andere mogelijkheden zijn, zodat compensatie niet is toegestaan. Zij noemen in dit verband de alternatieven die hiervoor onder 53 en verder zijn besproken. Stichting Milieuzorg Zeist brengt verder naar voren dat in het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. kritiek is geuit op de wijze van toetsing aan de PRV.
103. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) is bepaald dat bij provinciale verordening de gebieden worden aangewezen die het NNN vormen. Provinciale staten van Utrecht hebben het NNN aangewezen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016) (PRV), die gold ten tijde van het nemen van het tracébesluit 2020 .
Zoals Afdeling eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15 van 20 januari 2021, onder 131 en verder, is de minister niet gebonden aan de regels van de provincie over het NNN. Het Barro bepaalt niet dat de minister bij het vaststellen van een tracébesluit de regels over het NNN in acht moet nemen. Op bestemmingsplannen die later door gemeenten moeten worden vastgesteld om het tracébesluit in vast te leggen, is het Barro niet van toepassing op grond van artikel 1.2, aanhef en onder b, van het Barro. Dit neemt niet weg dat de minister de gevolgen voor deze gebieden wel in de belangenafweging moet betrekken.
103.1. In artikel 2.4 van de PRV zijn regels opgenomen over het NNN. In het derde lid is de zogeheten "nee, tenzij"-afweging opgenomen. Daarin is bepaald dat bij nieuwe ontwikkelingen moet worden beoordeeld of er per saldo sprake is van een significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN. Als dat zo is, dan is de ontwikkeling niet mogelijk, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële alternatieven zijn. De aantasting moet dan zo veel mogelijk beperkt worden. Als desondanks significante aantasting niet is te voorkomen, moeten compenserende maatregelen worden getroffen.
103.2. In paragraaf 9.2 van de toelichting bij het tracébesluit 2020 staat dat de minister bij ingrepen in het NNN zo veel als mogelijk de richtlijnen van het provinciaal beleid volgt. De minister heeft de gevolgen van het project voor het NNN beschreven in het Deelrapport Natuur 2020. Daaruit volgt dat sprake is van een significante aantasting van het NNN omdat het oppervlak van het NNN ten gevolge van het project afneemt met 8,26 ha, er bijzondere soorten voorkomen en het deels om moeilijk vervangbare natuurwaarden gaat. Daarom heeft de minister een "nee, tenzij"-afweging gemaakt. De gevolgen voor het NNN zijn uitdrukkelijk betrokken bij de beoordeling van de alternatieven en varianten voor het tracé. Volgens de minister is sprake van een groot openbaar belang en na een uitgebreide variantenafweging zijn er geen reële alternatieven naar voren gekomen, waarbij aantasting van het NNN voorkomen kan worden.
103.3. Uit het voorgaande volgt dat, anders dan Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist naar voren brengen, wel een toetsing aan het in artikel 2.4 van de PRV opgenomen "nee, tenzij-principe" heeft plaatsgevonden. Onder 53 en verder is al overwogen dat de door appellanten aangedragen alternatieven en varianten geen reële alternatieven en varianten zijn.
103.4. De betogen van Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist geven daarom op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het provinciaal beleid, zoals is bepaald in artikel 2.4, derde lid, onder a, van de PRV, onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken. De stelling van Stichting Milieuzorg Zeist dat de Commissie m.e.r. kritisch is over de wijze van toetsen aan het provinciaal beleid, leidt ook niet tot die conclusie. Bovendien staat in het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. van 23 juli 2020 dat de gevolgen voor het NNN voldoende zijn beschreven en dat de conclusie daarover aannemelijk is.
De betogen slagen niet.
Gevolgen voor ecologische verbindingen en ecopassage
104. Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat de gevolgen van de wegverbreding op de ecologische verbindingen en de daarvan deel uitmakende ecopassages in het NNN niet goed in beeld zijn gebracht. Het gaat dan om de bestaande actuele en potentiële waarden van het ecosysteem, de robuustheid en aaneengeslotenheid van het NNN, de aanwezigheid van bijzondere soorten, de verbindingsfunctie van het gebied voor soorten en ecosystemen, de oppervlakte en de samenhang. De stichting wijst in het bijzonder op de gevolgen voor het landgoed Sandwijck, de gevolgen voor de ecologische verbinding tussen het Vechtplassengebied/Noorderpark en het Kromme Rijngebied/Langbroekwetering en de gevolgen voor de ecopassage "Wildsche Hoek". Stichting Milieuzorg Zeist brengt in dit verband naar voren dat ter hoogte van het landgoed Sandwijck met een keerwand gewerkt zou kunnen worden, zodat het landgoed kan worden gespaard. Daarnaast brengt zij naar voren dat vanwege de gevolgen voor diersoorten die gebruik maken van de ecopassage "Wildsche Hoek" naar een alternatief had moeten worden gekeken, aldus Stichting Milieuzorg Zeist.
104.1. In het Deelrapport Natuur 2020 is ingegaan op de gevolgen die het project heeft voor de ecologische verbindingszone en de in het gebied voorkomende ecopassages. Omdat de grootste aantasting in aantal hectaren NNN in de ecologische verbinding tussen Oostbroek en Sandwijck optreedt, is uitdrukkelijk gezocht naar compensatie in het versterken van de ecologische verbinding tussen het Kromme Rijngebied, de Utrechtse Heuvelrug en de Oostelijke Vechtplassen. In het "Mitigatie- en Compensatieplan" zijn daartoe inrichtingsmaatregelen beschreven ter behoud en/of versterking van de functionaliteit van de verbindingen voor fauna, waaronder de das, kleine zoogdieren, amfibieën, vissen, ringslang en vleermuizen. Daarnaast zijn de compensatielocaties strategisch zo gekozen dat deze de ecologische verbinding versterken. Stichting Milieuzorg Zeist heeft niet concreet gemaakt wat hieraan ontbreekt.
De door Stichting Milieuzorg Zeist voorgestelde keerwand bij het landgoed Sandwijck, bij het knooppunt Rijnsweerd, is volgens de minister niet mogelijk, omdat een dergelijke damwand problemen zou opleveren bij de completering en fasering van het knooppunt Rijnsweerd. Zoals gebruikelijk is daarom gekozen voor een talud. Om het ruimtegebruik te minimaliseren zal een zo steil mogelijk talud worden toegepast. Het betoog van Stichting Milieuzorg Zeist bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit niet kan worden gevolgd.
De gevolgen van de wijziging bij en verbreding van de ecopassage "Wildsche Hoek" komen hierna onder 130 aan de orde bij de bespreking van de beroepsgronden over de gevolgen van het project voor beschermde soorten. Het betoog dat vanwege de effecten op de diersoorten die van deze ecopassage gebruik maken of daar voorkomen naar een aanpassing van het tracé had moeten worden gekeken, slaagt gelet op wat daar wordt overwogen niet.
Het voorgaande betekent dat wat Stichting Milieuzorg Zeist heeft aangevoerd geen grond geeft voor het oordeel dat de minister de gevolgen voor het NNN heeft onderschat en deze daarmee onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Het betoog slaagt daarom niet.
Stikstofdepositie
105. Vereniging Leefmilieu en anderen vrezen dat de toename van stikstofdepositie ten gevolge van het project negatieve gevolgen heeft voor het NNN. Zij stellen dat, anders dan waar de minister vanuit is gegaan, er in het NNN in de omgeving van de snelweg beheertypen voorkomen die stikstofgevoelig zijn en waar de milieucondities vanwege de achtergronddepositie slecht zijn. Het gaat om de bosbeheertypen op de klei- en zavelgronden ter hoogte van Groenekan, ter hoogte van Rijnsweerd en Oostbroek en ter hoogte van Amelisweerd en het Rhijnauwengebied. Zij wijzen er verder op dat er ook stikstofgevoelige kruiden- en faunarijke graslanden in de omgeving van de snelweg voorkomen. Zij stellen dat de minister de toename van stikstofdepositie op deze beheertypen ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt en de effecten daarvan ten onrechte niet heeft beoordeeld. Het kwaliteitsverlies ten gevolge van de aantasting van het NNN door stikstofdepositie is dan ook ten onrechte niet meegenomen in de compensatieopgave. Ook Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan de effecten van stikstofdepositie op het NNN.
105.1. De regels over het NNN die in de PRV zijn opgenomen en waar de minister niet aan is gebonden, maar wel rekening mee heeft gehouden, gelden niet voor gronden die buiten het NNN liggen. Dat betekent dat deze regels geen externe werking hebben, wat inhoudt dat ontwikkelingen die buiten het NNN liggen, niet kunnen leiden tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN zoals bedoeld in de PRV. Wel moet volgens de regels uit de PRV gekeken worden naar de eventuele gevolgen vanwege een toename van stikstofdepositie voor het NNN, ten gevolge van een ingreep in het NNN (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:249, onder 117 en verder). De minister heeft dat ook gedaan. De minister heeft beoordeeld wat de gevolgen zijn van stikstofdepositie op het NNN in de directe omgeving van het gehele projectgebied, tot 400 m van het projectgebied, en daarmee ook in de omgeving van het projectgebied waar geen sprake is van een ruimtelijke ingreep in het NNN. Van belang is dat de beoordeling op grond van de PRV niet op dezelfde wijze hoeft te worden uitgevoerd als die op grond van de Wnb moet worden verricht bij een (dreigende) aantasting van Natura 2000-gebieden. De regels uit de PRV geven daarvoor geen aanleiding. Er is ook geen grond om dezelfde betekenis toe te kennen aan de overschrijding van de kritische depositiewaarde van de in het NNN voorkomende natuurtypen als aan de overschrijding van de kritische depositiewaarde bij habitattypen in een Natura 2000-gebied (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:249, onder 117 en verder). 105.2. In het Deelrapport Natuur 2020 is ingegaan op de mogelijke effecten van stikstofdepositie op natuurbeheertypen in het NNN. Volgens het deelrapport gaat het om kruiden- en faunarijk grasland en bossen op klei- zavelgronden. Deze beheertypen zijn volgens het deelrapport niet of weinig gevoelig voor stikstofdepositie. Dat betekent volgens het deelrapport dat het project niet zal leiden tot verslechtering van de natuurkwaliteit in het NNN vanwege stikstofdepositie.
105.3. In het STAB-advies staat dat in het NNN stikstofgevoelige habitattypen voorkomen. De STAB wijst erop dat de kritische depositiewaarde voor het habitattype beekbegeleidende bossen (H91E0C), dat voorkomt binnen het beheertype haagbeuken- en essenbos (N14.03), ter hoogte van Amelisweerd bijna is bereikt.
105.4. In het verweerschrift en in de reactie op het STAB-advies heeft de minister een nadere toelichting gegeven. De minister heeft de stikstofgevoeligheid van de aanwezige beheertypen bepaald aan de hand van de kritische depositiewaarde van de habitattypen die onder deze beheertypen kunnen vallen.
De minister heeft aangeven dat de stikstofgevoelige beheertypen ter hoogte van Groenekan, waar Vereniging Leefmilieu en anderen op wijzen, op minimaal 400 m van de A27 liggen, waar geen sprake is van een ruimtelijke ingreep vanwege het project. De gevolgen voor deze beheertypen heeft de minister daarom niet bij zijn beoordeling betrokken.
Ter hoogte van het knooppunt Rijnsweerd en Oostbroek leidt het project tot een ruimtelijke ingreep bij het beheertype haagbeuken- en essenbos (N14.03). Ter hoogte van Amelisweerd en het Rhijnauwengebied is sprake van een ruimtelijke ingreep bij de beheertypen haagbeuken- en essenbos en park- en stinzenbos (N14.03 en N17.03). Voor een indicatie van de stikstofgevoeligheid van deze beheertypen is gekeken naar de daaraan te koppelen habitattypen vochtige alluviale bossen/essen-iepenbossen (H91EOB) en vochtige alluviale bossen/beekbegeleidende bossen (H91EOC). Dat betekent voor het beheertype haagbeuken- en essenbos dat de achtergronddepositie ruim onder de kritische depositiewaarde ligt ter hoogte van het knooppunt Rijnsweerd en Oostbroek en ter hoogte van Amelisweerd. Het project heeft daarom geen negatieve invloed op dit bostype dat daar voorkomt, aldus de minister. Datzelfde geldt ook voor dit bostype ter hoogte van Amelisweerd. Wat betreft het bostype park- en stinzenbos N17.03 is aangesloten bij de kritische depositiewaarde voor het habitattype vochtige alluviale bossen/essen-iepenbossen (H91EOB). Ook daar is sprake van een onderschrijding van de kritische depositiewaarde. De minister wijst erop dat de bostypen in de directe omgeving van het projectgebied staan op rivierafzettingen met overwegend klei en zavel, waarmee het om niet tot weinig stikstofgevoelige bostypen gaat. Het project heeft daarom ook voor de beheertypen ter hoogte van Amelisweerd geen negatieve gevolgen. De minister verwijst verder naar de in opdracht van de minister uitgevoerde "Bomenstudie oostzijde A27 Ring Utrecht bij Amelisweerd" van Copijn (hierna: bomenstudie van Copijn). Daaruit volgt dat het merendeel van de bomen in goede conditie is, vanwege de voedingsrijke kleigrond en een goede vochtvoorziening. De bomen die in minder goede conditie zijn, zijn getroffen door de essentaksterfte, wat niets te maken heeft met stikstofdepositie.
105.5. De Afdeling ziet geen aanleiding voor de conclusie dat deze toelichting van de minister, die aansluit op wat in het Deelrapport Natuur 2020 staat, niet kan worden gevolgd. Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist hebben daarvoor geen concrete argumenten aangedragen. Dat betekent dat de minister zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt heeft mogen stellen dat het project niet zal leiden tot verslechtering van de natuurkwaliteit in het NNN vanwege stikstofdepositie.
De minister heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om het gestelde kwaliteitsverlies van het NNN ten gevolge van stikstofdepositie te betrekken in de compensatieopgave.
De betogen slagen niet.
Geluid
106. Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan de effecten van geluid vanwege het project op in het NNN voorkomende broedvogels.
106.1. Uit het Deelrapport Natuur 2020 volgt dat de gevolgen van geluid voor broedvogels wel zijn betrokken. Daarin staat dat uit uitgevoerde geluidberekeningen volgt dat het oppervlak aan geluidverstoord gebied ten gevolge van het project niet toeneemt. Stichting Milieuzorg Zeist heeft niet concreet gemaakt wat hieraan ontbreekt. Het betoog geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de minister de gevolgen van geluid voor broedvogels in het NNN onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken.
Het betoog slaagt niet.
Amelisweerd
107. Vereniging Leefmilieu en anderen stellen dat het tracébesluit grote schade toebrengt aan de natuurwaarden in Amelisweerd, waaronder 531 eeuwenoude bomen. Zij verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de Kroon van 24 december 1980, over het bestemmingsplan "Maarschalkerweerd". Zij brengen naar voren dat daarin wordt gewezen op het grote natuurbelang van Amelisweerd wat heeft geleid tot het onthouden van goedkeuring aan een belangrijk deel van dit bestemmingsplan. Zij betogen dat wat in deze uitspraak is opgenomen ook nu nog geldt en dat het tracébesluit 2020 daarom niet mocht worden vastgesteld.
107.1. De door Vereniging Leefmilieu en anderen bedoelde uitspraak van de Kroon gaat over het bestemmingsplan waarin de aanleg van de A27 tussen de A12 en de A28 mogelijk is gemaakt. Aan dit bestemmingsplan is gedeeltelijk goedkeuring onthouden. Dat betreft gedeelten van het gebied Amelisweerd. Uit de uitspraak volgt dat de Kroon van oordeel was dat de aanleg van de weg langs en door het bos Amelisweerd door middel van een bakconstructie diende plaats te vinden, in plaats van met een vliesconstructie, omdat met een bakconstructie minder bosgebied verloren ging. Daarom is goedkeuring onthouden aan de plangedeelten die niet nodig waren voor de aanleg van de bakconstructie.
Dat de Kroon deels goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan "Maarschalkerweerd" betekent op zichzelf niet dat de minister de gevolgen voor Amelisweerd nu niet op deugdelijke wijze in zijn belangenafweging heeft betrokken en alleen daarom het nu voorliggende tracébesluit niet mocht nemen. De minister heeft het belang van Amelisweerd onderkend en aangegeven dat uitgangspunt is geweest om het ruimtebeslag zoveel mogelijk te beperken. In het Deelrapport Natuur 2020 is afzonderlijk ingegaan op het landgoed Amelisweerd. Daarin staat dat het landgoed Amelisweerd een belangrijke ecologische functie heeft en dat de bomen in Amelisweerd een grote maatschappelijke waarde hebben, als onderdeel van het landgoed. De bomen langs het tracé ter hoogte van Amelisweerd vormen een doorlopende eenheid met Amelisweerd. De minister heeft daarnaast afzonderlijk onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van het project voor de bomen in Amelisweerd.
Het betoog dat ertoe strekt dat de minister geen acht heeft geslagen op het belang van Amelisweerd, zoals dat eerder door de Kroon in de uitspraak uit 1980 is omschreven, slaagt daarom niet.
108. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de grondwaterstroming ten gevolge van de aanpassing van het tracé ter hoogte van Amelisweerd blijvend verandert, wat gevolgen heeft voor het NNN. Zij stellen dat niet voldoende is onderzocht of met het toepassen van drainage de veranderingen in het grondwaterpeil kunnen worden beheerst.
108.1. Op dit betoog wordt onder 142 ingegaan. Zoals daar wordt overwogen, slaagt het niet.
109. Vereniging Leefmilieu en anderen stellen dat niet duidelijk is, en daarmee ook niet in het tracébesluit 2020 is bepaald, waar wel of niet in het NNN gekapt mag worden. Dat betekent volgens hen dat iedere boom en houtopstand kan worden gekapt en "vogelvrij" is in het projectgebied. Daarom moet volgens hen iedere boom of houtopstand worden betrokken bij de compensatie-opgave. Vereniging Leefmilieu en anderen stellen verder dat uit de bomenstudie van Copijn volgt dat het tracébesluit 2020 ertoe leidt dat ter hoogte van Amelisweerd veel meer bomen in een strook van 10 m buiten het nieuwe tracé zullen moeten verdwijnen dan waarvan is uitgegaan. Dat komt omdat een nieuw beheerpad moet worden aangelegd en door zonnebrand, verdroging, stikstofdepositie en windworp. Daarnaast zal ook de aanleg van de zogeheten "Groene Verbinding" ervoor zorgen dat nog meer bomen zullen moeten wijken, vanwege de aansluiting van deze verbinding op het maaiveld in Amelisweerd. Dat is ten onrechte ook niet in de compensatieopgave betrokken, zo betogen Vereniging Leefmilieu en anderen.
109.1. Op bijlage 1 van de Nota van Wijziging bij het tracébesluit 2020 is de locatie van de te kappen houtopstanden aangegeven. Daarnaast is de kap van bomen en houtopstanden gereguleerd in de Wnb en in gemeentelijke algemene plaatselijke verordeningen, waar de minister volgens de toelichting bij het tracébesluit 2020 ook rekening mee heeft gehouden.
De betogen dat niet duidelijk is welke bomen worden gekapt en dat iedere boom of houtopstand alleen ten gevolge van dit tracébesluit 2020 zomaar kan worden gekapt, slagen daarom al niet.
109.2. Het ruimtebeslag vanwege het project op het NNN in Amelisweerd is volgens het Deelrapport Natuur 2020 1,34 ha. De minister heeft onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van het project voor de bomen in Amelisweerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de door Vereniging Leefmilieu en anderen genoemde bomenstudie van Copijn. Het onderzoek ziet op de bomen die tussen de Koningsweg en Weg naar Rhijnauwen staan. Het tracé naast Amelisweerd wordt aan beide zijden met 15 m verbreed. In het onderzoeksrapport van Copijn staat dat binnen deze als zone A aangeduide strook van 15 m de bomen niet behouden kunnen blijven. In de aangrenzende zone van 10 m breed, aangeduid als zone B en invloedzone, zullen mogelijk bomen moeten worden geveld, onder meer vanwege het aan te leggen beheerpad. Deze bomen zijn betrokken in de compensatieopgave, zoals de minister ook heeft bevestigd. Uit het onderzoeksrapport kan niet worden afgeleid dat ook buiten deze zone B bomen moeten worden geveld vanwege een beheerpad, of daar gevolgen zullen ondervinden vanwege zonnebrand of windworp. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben ook geen concrete argumenten naar voren gebracht, op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze gevolgen zich voordoen voor bomen buiten de door Copijn onderzochte zones.
Hiervoor is onder 105 al ingegaan op de gevolgen van stikstofdepositie op het bos in Amelisweerd, waarbij de minister ook heeft verwezen naar de bomenstudie van Copijn.
De betogen slagen niet.
109.3. In artikel 12 van het tracébesluit 2020 zijn maatregelen voorzien voor landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing. In het tweede lid is het volgende bepaald:
"Ter hoogte van Amelisweerd wordt de Groene Verbinding gerealiseerd, een overkapping van de A27 met een lengte van maximaal 249 m. Deze overkapping is opgenomen in bijlage 1 van het document Bijlagen (II) bij dit tracébesluit en weergegeven op kaartblad 9. De gemeente Utrecht is verantwoordelijk voor de inrichting van de Groene Verbinding."
In de bomenstudie van Copijn is niet afzonderlijk ingegaan op het ruimtebeslag van deze Groene Verbinding. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben erop gewezen dat buiten de in de bomenstudie betrokken strook van 15 m extra ruimte nodig is om het hoogteverschil tussen de overkapping en het maaiveld naast de weg te overbruggen. Dat heeft volgens hen tot gevolg dat buiten deze strook van 15 m meer bomen zullen moeten worden geveld dan waarvan de minister is uitgegaan. In het verweerschrift staat dat het nog niet duidelijk is of er vanwege de Groene Verbinding meer bomen moeten worden gekapt, dan waarvan is uitgegaan, omdat de inrichting van deze overkapping wordt ingevuld door de gemeente Utrecht. Op de zitting is bevestigd dat ook ter hoogte van waar de Groene Verbinding moet komen in ieder geval de voor het verbreden van de weg fysiek benodigde ruimte van 15 m en de aangrenzende ruimte van 10 m waar gevolgen voor bomen kunnen plaatsvinden door de verbreding, zijn betrokken in het onderzoek van Copijn en daarmee in de compensatieopgave. Dat is ook zo in bijlage 1 van de Nota van Wijziging bij het tracébesluit 2020 opgenomen.
De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de minister het ruimtebeslag van het tracé in relatie tot de te vellen bomen heeft onderschat en dit daarmee ten onrechte niet in de compensatieopgave heeft betrokken. Daarbij komt dat de gemeente Utrecht bij de uitwerking van het ontwerp van de Groene Verbinding is gebonden aan provinciale regelgeving over het NNN en aan regels die in de gemeentelijke algemene plaatselijke verordening en in de Wnb zijn opgenomen. Het is dus niet zo dat als vanwege de aanleg van de Groene Verbinding meer bomen zouden moeten sneuvelen dan waarvan in het tracébesluit 2020 uit is gegaan, dit niet aan regelgeving is onderworpen.
Het betoog slaagt niet.
110. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de bouwmethode voor het verbreden van de bak bij Amelisweerd grote schade voor het NNN tot gevolg heeft. Het te plaatsen scherm rondom de bak zal gevolgen hebben voor de grondwaterstanden in het NNN. Ook Stichting Milieuzorg Zeist wijst op deze gevolgen.
Daarnaast betogen Vereniging Leefmilieu en anderen dat de maatregelen die moeten voorkomen dat tijdens de bouw de grenswaarden voor geluid ter plaatse van Amelisweerd worden overschreden, zoals een geluidscherm, ten onrechte niet in het tracébesluit 2020 zijn opgenomen. Zij wijzen er verder op dat niet duidelijk is wat deze maatregelen betekenen voor het ruimtebeslag van en eventuele schade aan het NNN.
110.1. Vooropgesteld moet worden dat gevolgen van bouwwerkzaamheden uitvoeringsaspecten zijn. Deze aspecten hoeven niet in het tracébesluit te worden opgenomen, zoals hierna onder 157.2 wordt overwogen. Dat geldt ook voor eventuele maatregelen die de gevolgen moeten beperken en voor eventuele voorschriften die aan bijvoorbeeld vergunningen die voor de uitvoeringswerkzaamheden vereist zijn, worden verbonden. De aannemer moet zich tijdens de bouw houden aan wet- en regelgeving en aan de vergunningvoorschriften.
De minister moet deze uitvoeringsaspecten bij het nemen van het tracébesluit wel in de belangenafweging betrekken en onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen van de uitvoering van het tracébesluit kunnen worden beperkt.
110.2. Onder 140 en verder wordt ingegaan op de betogen over de gevolgen voor de grondwaterstanden vanwege de bouwmethode ter hoogte van Amelisweerd. De conclusie is dat de betogen daarover niet slagen.
In het rapport "Effecten bouwmethode verdiepte ligging A27/A12 Ring Utrecht op beschermde natuurwaarden" van Sweco van 6 november 2020 is ingegaan op de gevolgen die de bouwmethode heeft voor onder meer het NNN. Volgens dit rapport zal zich ten gevolge van de bouwmethode geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN voordoen en zijn er geen mitigerende maatregelen, in de vorm van bijvoorbeeld een geluidscherm, nodig. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben dit niet met concrete argumenten bestreden.
De Afdeling ziet in wat Vereniging Leefmilieu en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat desondanks sprake zal zijn van dusdanige gevolgen voor het NNN tijdens de bouwfase dat zou moeten worden geoordeeld dat deze gevolgen onevenredig zijn tot de met het tracébesluit 2020 te dienen doelen.
De betogen slagen niet.
Compensatielocaties
111. Voor het verlies van het NNN ten gevolge van het project worden compenserende maatregelen ingezet. De compenserende maatregelen zijn toegelicht in het "Mitigatie- en Compensatieplan" uit 2016 en in de "Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020" uit 2020. Daarvoor zijn drie locaties aangewezen, die in artikel 11, tweede lid, van het tracébesluit 2020 zijn opgenomen en waarmee in een compensatieopgave van 33,2 ha wordt voorzien. Het gaat om drie compensatielocaties, te weten, de locatie "Universiteitsweg westzijde" aansluitend aan het bestaande NNN van het landgoed Sandwijck, ook wel aangeduid als "Sandwijck-Bureveld", locatie "De Nienhof" aansluitend aan het landgoed De Nienhof en de locatie "Bunkerperceel" tussen de Kromme Rijn en de N411.
112. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de compensatie niet gelijkwaardig is aan het verlies aan waarden en kenmerken, zoals in artikel 2.4, derde lid, onder b, sub 1, van de PRV is bepaald. Zij voeren daarvoor aan dat wordt voorzien in minder compensatie, te weten 8,3 ha, dan nodig is, te weten 10,65 ha, voor bostypen. Daarnaast is de verhouding tussen de te vernietigen beheertypen en de te compenseren beheertypen onzeker en niet juridisch verankerd, zoals de PRV eist, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Zij wijzen er verder op dat niet wordt voldaan aan wat in artikel 2.4, derde lid, onder b, sub 2, van de PRV is bepaald. Daarin is bepaald dat de compensatie moet plaatsvinden in aansluiting op het NNN of binnen de groene contour of binnen het NNN op een locatie waar nog nieuwe natuur moet worden ontwikkeld, wat leidt tot versnelling van realisatie van het NNN. Zij wijzen specifiek op de compensatieopgave op het Bunkerperceel en Sandwijck-Bureveld. Het natuurtype wat ter compensatie is voorzien op het Bunkerveld is volgens hen daar al aanwezig en het terrein ligt niet in de groene contour. Volgens Vereniging Leefmilieu en anderen had als compensatielocatie gekozen moeten worden voor een locatie in de groene contour direct aansluitend aan het NNN-gebied Amelisweerd. Verder is de geluidbelasting op de locatie Sandwijck-Bureveld volgens hen te hoog, zodat deze locatie niet geschikt is als compensatielocatie. Ook is deze locatie niet geschikt omdat de locatie is bedoeld om het ruimtebeslag van de extra oprit van de A28 te compenseren, vanwege de effecten op de ecologische verbinding tussen het landgoed Sandwijck en Oostbroek. De locatie is daarom niet bedoeld als compensatie voor verlies aan oppervlakte van het NNN in Amelisweerd.
Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat het niet duidelijk is of rekening is gehouden met kwaliteitstoeslagen als bedoeld in de PRV. Zij betwijfelt of de aantasting van Amelisweerd voldoende wordt gecompenseerd.
112.1. Zoals hiervoor is overwogen onder 103 is de minister niet gebonden aan wat in de PRV staat, maar moet hij de gevolgen voor het NNN wel in zijn belangenafweging betrekken. Dat heeft de minister ook gedaan. De minister heeft rekening gehouden met wat in de PRV is bepaald over compensatie, zo blijkt uit de toelichting bij het tracébesluit 2020.
112.2. Het ruimtebeslag van het project op het NNN is 8,26 ha. Het gaat om een verlies van 4,30 ha bos, 0,88 kruiden- en faunarijk grasland en 3,08 ha NNN wat niet een specifiek natuurbeheertype betreft. De voor het tracébesluit berekende compensatieopgave is bepaald op 15,14 ha, inclusief een kwaliteitstoeslag. In het Mitigatie- en Compensatieplan van 2016 is daarover toegelicht dat voor het kwaliteitsverlies van de bestaande natuurwaarden gedurende de ontwikkeling van het compensatiegebied en vanwege het risico dat bijzondere natuurkwaliteiten en bijzondere soorten niet of pas na langere tijd terugkomen op de nieuwe locatie, een toeslag is berekend op de fysieke compensatie. Daarbij is ook nadrukkelijk rekening gehouden met de kwaliteit van het bos in Amelisweerd, wat ertoe heeft geleid dat ook daarvoor een kwaliteitstoeslag op de compensatieopgave is toegepast. In het tracébesluit 2020 is vervolgens voorzien in een ruimere compensatieopgave van 33,2 ha, zodat ruimschoots in de berekende compensatieopgave wordt voorzien.
Het betoog van Stichting Milieuzorg Zeist dat niet duidelijk is of rekening is gehouden met een kwaliteitstoeslag slaagt dus niet.
112.3. De minister heeft rekening heeft gehouden met het in artikel 2.4, derde lid, onder b, sub 1, van de PRV opgenomen beginsel dat de compensatie minimaal gelijkwaardig moet zijn aan het verlies van waarden en kenmerken, waarop Vereniging Leefmilieu en anderen wijzen. Naar het oordeel van de Afdeling wordt daaraan ook voldaan. Daarvoor is het volgende van belang.
Anders dan Vereniging Leefmilieu en anderen kennelijk menen, vereist de PRV, waarbij de minister heeft aangesloten, niet dat het natuurtype dat verdwijnt ook in dezelfde vorm moet terugkeren.
Uit de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 volgt dat de minister, in overleg met de provincie, gemeenten en stakeholders in de omgeving van het project, heeft besloten om bij de compensatie van het NNN in te zetten op natuurbeheertypen die zoveel mogelijk bijdragen aan de biodiversiteit en versterking van het NNN. Dat komt omdat in het provinciale Natuurbeheerplan de ontwikkeling van schrale en soortenrijke graslandtypen een hogere prioriteit heeft voor de biodiversiteit dan de ontwikkeling van bos. Ook het Utrechts Landschap zet in op de ontwikkeling van kleinschalige landschappen met hoge gebiedseigen biodiversiteit. De Afdeling ziet in wat Vereniging Leefmilieu en anderen hebben aangevoerd daarom geen grond voor het oordeel dat de minister niet heeft mogen kiezen voor de ontwikkeling van soortenrijke (schrale) graslanden in plaats van voor de ontwikkeling van bosnatuurtypen.
De minister heeft in het verweerschrift verder toegelicht dat het Bunkerperceel nu als grasland in gebruik is met een agrarische functie. Het wordt bemest en gemaaid. Het is volgens de minister dus niet zo dat op het perceel nu al sprake is van kruiden- en faunarijk grasland. De stelling van Vereniging Leefmilieu en anderen dat dit wel zo is, is verder ook niet concreet gemaakt.
112.4. De Afdeling stelt vast dat de compensatielocaties Nienhof, Bunkerperceel en Sandwijck-Bureveld naast bestaand NNN-gebied liggen. De locatie Sandwijck-Bureveld ligt daarnaast ook binnen de groene contour. Deze locatie voldoet daarom aan de vereisten die in artikel 2.4, derde lid, onder b, sub 2, van de PRV zijn opgenomen. Dat op die locatie sprake is van een hoge geluidbelasting, zoals Vereniging Leefmilieu en anderen stellen, maakt dat niet anders. Daarnaast is in de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 toegelicht dat de compensatielocatie Sandwijck-Bureveld dicht bij de geplande aanleg van een nieuwe oprit naar de A28 ligt, zodat de effecten op de ecologische verbinding tussen de landgoederen Sandwijck en Oostbroek vanwege de nieuwe oprit daar kunnen worden gecompenseerd. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben niet concreet gemaakt waarom deze locatie niet ook geschikt is voor compensatie van het verlies van het ruimtebeslag elders, zoals het ruimtebeslag in Amelisweerd.
Het Bunkerperceel ligt op een afstand van 70 m van het NNN. Uit de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 volgt dat wel is gekeken naar percelen dichter bij Amelisweerd als compensatielocatie, maar dat deze niet beschikbaar zijn. In het verweerschrift staat dat daarvoor gesprekken zijn gevoerd met eigenaren van potentiële compensatielocaties.
In de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 staat verder dat het Bunkerperceel zal worden verbonden met omringend NNN-gebied na de realisatie van een nevengeul met natuurvriendelijke oevers en onderdeel zal gaan uitmaken van het NNN. De aanleg van deze nevengeul is opgenomen in artikel 11, tweede lid, van het tracébesluit 2020 en is op kaartblad 9 weergegeven.
De Afdeling ziet, gelet hierop, geen aanleiding voor de conclusie dat de minister, artikel 2.4, derde lid, onder b, sub 2, van de PRV, onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken.
112.5. De compensatieopgave is in artikel 11, tweede lid, van het tracébesluit 2020 voorgeschreven en er zijn afspraken gemaakt via een bestuursovereenkomst, zoals ook staat in het STAB-advies. Het betoog van Vereniging Leefmilieu en anderen dat de compensatie niet geborgd is, volgt de Afdeling daarom niet.
Beroepsgronden tegen het tracébesluit 2022 over het NNN
113. Het tracébesluit 2022 is genomen naar aanleiding van ontwikkelingen omtrent de wijze waarop de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden wordt berekend. Voor het tracébesluit 2022 is daarom een nieuwe passende beoordeling opgesteld, waarvoor nieuwe stikstofdepositieberekeningen zijn uitgevoerd. De effecten op het NNN vanwege deze gewijzigde depositieberekeningen zijn afzonderlijk in beeld gebracht en opgenomen in het rapport "Stikstofdepositie NNN".
Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen hebben hiertegen beroepsgronden naar voren gebracht.
114. Stichting Milieuzorg Zeist betwijfelt of de gegevens waar de minister zich op heeft gebaseerd bij de depositieberekeningen wel juist zijn en of de berekeningen wel kloppen. Zij betoogt verder dat ten onrechte niet is beoordeeld wat de geluideffecten zijn van het tracébesluit 2022 op het NNN.
114.1. Uit de stikstofdepositieberekeningen, waar de projectbijdrage in is betrokken, volgt dat binnen de onderzochte NNN-gebieden de stikstofdepositie daalt en zal blijven dalen, ondanks de projectbijdrage. Er doen zich daarom volgens de minister vanwege de stikstofdepositiebijdrage van het project geen gevolgen voor de wezenlijke kenmerken en waarden van deze NNN-gebieden voor.
De minister heeft uit een oogpunt van zorgvuldigheid beoordeeld of het toepassen van het geactualiseerde verkeersmodel, dat is gebruikt voor de stikstofdepositieberekeningen, gevolgen zou kunnen hebben voor de conclusies uit het tracébesluit 2020 wat betreft onder meer het aspect geluid. Dat is volgens de minister niet het geval. De minister heeft daarbij toegelicht dat uit de daarvoor uitgevoerde berekeningen kan worden afgeleid dat de geluidcontouren over het NNN niet verschuiven ten opzichte van de geluidcontouren waarvan in het tracébesluit 2020 is uitgegaan.
De Afdeling ziet in wat Stichting Milieuzorg Zeist heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat deze conclusies van de minister niet kunnen worden gevolgd. Het betoog bevat daarvoor geen concrete aanwijzingen.
115. Vereniging Leefmilieu en anderen stellen dat voor het tracébesluit 2022 ten onrechte geen alternatieventoets is uitgevoerd, vanwege de gevolgen die dit besluit heeft op het NNN. Zij stellen dat het Barro daartoe verplicht.
Dit betoog slaagt niet. Zoals hiervoor onder 103 is overwogen bepaalt het Barro niet dat de minister de regels voor het NNN in acht moet nemen. Verder heeft de minister toegelicht dat het tracébesluit 2022 geen aanleiding geeft om de conclusies uit het tracébesluit 2020 over de gevolgen van het NNN te wijzigen. Dit hebben Vereniging Leefmilieu en anderen niet gemotiveerd bestreden. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat de minister niet heeft mogen afzien van een nieuwe of aanvullende alternatieventoets.
Het betoog slaagt niet.
Houtopstand buiten het NNN
116. Buiten het NNN wordt 59,0 ha bomen en bos gekapt om het project te kunnen realiseren. Daarvoor zijn in artikel 11, derde lid, van het tracébesluit 2020 compenserende maatregelen opgenomen. Daarin wordt verwezen naar bijlage 5b waar de locaties staan vermeld waar wordt voorzien in de compensatie van houtopstand. Het gaat onder meer om de locaties Rijnsweerd en de ecopassage "Wildsche Hoek". Er zal in totaal 64,70 ha nieuwe aanplant worden gerealiseerd. Er wordt daarmee voorzien in meer compensatie dan er wordt gekapt.
117. Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat niet duidelijk is of bij het bepalen van de boscompensatie rekening is gehouden met provinciaal beleid. Zij wijst erop dat de kap leidt tot aantasting van het landschap. Daarnaast betwijfelt zij of de compensatielocaties geschikt zijn. Zij stelt verder dat de bomen die ter hoogte van het knooppunt Rijnsweerd moeten worden gekapt, daar staan ter compensatie van de aanleg van de A27. Zij vindt dat daarom voor de kap van deze bomen moet worden voorzien in aanvullende compensatie. Zij vraagt zich ook af waarom niet voor compensatie in meerdere kwadranten is gekozen. Daarnaast vreest zij dat de compensatie die is voorzien ter plaatse van de ecopassage "Wildsche Hoek" invloed heeft op de maatregelen die recent zijn uitgevoerd in verband met de verbreding van de A28.
117.1. De minister is niet gebonden aan provinciaal beleid, maar moet daarmee wel rekening houden. Zoals in de toelichting bij het tracébesluit 2020 staat, heeft de minister wat betreft de compensatieopgave getoetst aan de Wnb. Verder volgt uit de toelichting dat de minister de provincie heeft betrokken bij de keuze van de compensatielocaties en de uitwerking van de compenserende maatregelen. Deze maatregelen staan beschreven in het Landschapsplan, dat in overleg met onder meer de provincie tot stand is gekomen. Het Landschapsplan is uitgewerkt in een "Groen Programma van Eisen" en in een "Esthetisch Programma van Eisen", die ter accordering aan onder meer de provincie zijn voorgelegd.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister het beleid van de provincie onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken.
117.2. In het Mitigatie- en Compensatieplan uit 2016 en in de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 is ingegaan op (de keuze voor) de compensatielocaties. Die locaties zijn zo gekozen dat landschappelijke structuren, ecologische verbindingen en functies worden versterkt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister in de enkele omstandigheid dat de te kappen bomen bij het knooppunt Rijnsweerd in het verleden ter compensatie van de aanleg van de A27 zijn geplant, zoals Stichting Milieuzorg Zeist stelt, geen aanleiding hoeven zien om in aanvullende compensatie te voorzien. Verder heeft de minister in het verweerschrift toegelicht dat wel is gekeken of compensatie in meerdere kwadranten van het knooppunt Rijnsweerd kon plaatsvinden. Daar is echter van afgezien, omdat verzoeken zijn gedaan om de in eerdere fases van de procedure beoogde boscompensatie daar te verminderen of te laten vervallen en omdat maatregelen bij het knooppunt zijn aangepast. Het betoog van Stichting Milieuzorg Zeist geeft geen aanleiding voor de conclusie dat dit niet kan worden gevolgd. Verder heeft de minister bevestigd dat de bomenrij die bij de ecopassage Wildsche Hoek is geplant in verband met de verbreding van de A28 niet door het nu voorliggende project wordt geraakt en dat alleen het gerealiseerde faunageleidende raster zal worden herplaatst of verplaatst. Stichting Milieuzorg Zeist heeft haar vrees voor negatieve gevolgen vanwege deze aanpassing niet gemotiveerd.
Ook voor het overige heeft Stichting Milieuzorg Zeist niet concreet onderbouwd waarom de gekozen compensatielocaties niet geschikt zijn.
Het betoog slaagt niet.
118. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat, omdat niet duidelijk is waar wel of niet buiten het NNN gekapt gaat worden, iedere boom en houtopstand kan worden gekapt.
119. Dat wat hiervoor onder 109.1 is overwogen, geldt ook voor bomen en houtopstand buiten het NNN. Dit betekent dat het betoog niet slaagt.
SOORTENBESCHERMING
120. Stichting Milieuzorg Zeist, Vereniging Leefmilieu en anderen [appellant sub 5], [appellanten sub 12] en [appellanten sub 3] hebben beroepsgronden naar voren gebracht over soortenbescherming.
Zoals is overwogen onder 39.1, onder 39.2 en onder 42 zal de Afdeling de beroepsgronden die [appellanten sub 12] en [appellanten sub 3] over soortenbescherming naar voren hebben gebracht niet bespreken, vanwege het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste. Dat geldt ook voor de beroepsgronden die [appellant sub 5] naar voren heeft gebracht over de otter die in Amelisweerd zou voorkomen, zoals is overwogen onder 40.
[appellant sub 5] woont aan de [locatie 5], in Utrecht, in een woonwijk, op ongeveer 330 m van de snelweg. [appellant sub 5] betoogt dat het tracébesluit 2020 gevolgen heeft voor zeldzame dieren en vogelsoorten in de wijk waar zij woont. Het betoog dat zich gevolgen voordoen voor zeldzame diersoorten in de woonwijk is verder niet onderbouwd. Het slaagt daarom al niet.
Dat betekent dat alleen de beroepsgronden die Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen naar voren hebben gebracht over soortenbescherming inhoudelijk worden besproken.
Toetsingskader en mogelijkheid ontheffing algemeen
121. In de procedure over het tracébesluit is alleen de vraag aan de orde of de minister bij de vaststelling van het tracébesluit op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het wettelijke soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.
Ten tijde van het nemen van het tracébesluit 2020 waren over het soortenbeschermingsregime bepalingen opgenomen in de Wnb.
122. Vereniging Leefmilieu en anderen wijzen erop dat in de toelichting bij het tracébesluit 2020 staat dat ontheffing op grond van de Wnb is vereist, onder meer vanwege de vernietiging van jaarrond beschermde nesten van de buizerd en de huismus, vernietiging van vaste verblijfplaatsen van onder meer vleermuissoorten en vanwege de aantasting van leefgebied van de kamsalamander en de grote modderkruiper. Zij betogen dat geen ontheffing kan worden verleend voor vleermuizen, de kamsalamander en de grote modderkruiper, gelet op wat in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb is bepaald, omdat het gaat om soorten die staan vermeld in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. Deze soorten zullen door het tracébesluit ernstig worden verstoord. Zij stellen dat ook geen ontheffing kan worden verleend voor het verstoren van de buizerd en de huismus en het vernietigen van nestplaatsen en functioneel leefgebied, omdat niet wordt voldaan aan artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb. Zij verwijzen daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH0446, waarin is overwogen dat geen ontheffing kan worden verleend voor het belang "ruimtelijke inrichting of ontwikkeling". Zij brengen verder naar voren dat de staat van instandhouding van de gewone dwergvleermuis, de buizerd, de huismus en de grote modderkruiper niet is beoordeeld. Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat niet duidelijk is of de gunstige staat van instandhouding is geborgd voor vogels met een jaarrond beschermd nest, vleermuissoorten en de das. Zij stelt dat daarom, ondanks het toetsingskader op grond van de Wnb, een uitgebreidere ecologische beoordeling is vereist dan die voor het tracébesluit 2020 is uitgevoerd.
122.1. Zoals onder 12 is aangegeven, zijn de doelstellingen van het project het verbeteren van de bereikbaarheid, robuustheid en veiligheid van het wegennet. Gelet hierop kan een ontheffing voor soorten die in bijlage IV van de Habitatrichtlijn staan vermeld mogelijk worden verleend op grond van artikel 3.8, vijfde lid, onder b, sub 3, van de Wnb (redenen van groot openbaar belang). Ook voor soorten die beschermd worden in de Vogelrichtlijn kan mogelijk een ontheffing worden verleend, op grond van artikel 3.3, vierde lid, onder b, van de Wnb (openbare veiligheid). In hoeverre dit daadwerkelijk het geval is, staat, gelet op het hiervoor omschreven toetsingskader, nu niet ter beoordeling (vergelijk de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15, onder 113.2).
In het Deelrapport Natuur 2020 en de daarbij behorende onderzoeken zijn per soort de effecten beschreven en is beoordeeld of mogelijk een verbodsbepaling wordt overtreden en of mitigerende maatregelen nodig zijn of een ontheffing is vereist en welke compenserende maatregelen dan getroffen kunnen worden. De vraag of een ontheffing kan worden verleend, is, zoals volgt uit wat hiervoor onder 121 is overwogen, nu niet aan de orde. Daarbij zal het van de betrokken soort, het effect van het project en de mogelijke maatregelen afhangen of het nodig is om inzicht te hebben in de feitelijke staat van instandhouding. De Afdeling ziet in het door Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist gestelde alleen dat nu niet goed is gekeken naar de staat van instandhouding van de genoemde soorten, op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de minister op voorhand had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.
De betogen slagen daarom niet.
123. Het voorgaande betekent ook dat alle in verband met een ontheffing te treffen mitigerende en compenserende maatregelen niet al in het tracébesluit hoeven te worden geborgd. De betogen van Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist die daartoe strekken, slagen daarom evenmin.
Ingetrokken en niet te bespreken beroepsgronden
124. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben hun beroepsgronden dat voor de vaststelling van het tracébesluit 2020 gebruik is gemaakt van verouderde onderzoeken en gegevens wat betreft beschermde soorten op de zitting ingetrokken. Dat geldt ook voor de meer specifieke betogen over het ontbreken van recent onderzoek naar de kamsalamander, de buizerd en de huismus en over de inventarisatie van verblijfplaatsen en vliegroutes van vleermuissoorten in het algemeen. Ook de beroepsgrond dat zich winterverblijfplaatsen van vleermuissoorten in de voor het project te slopen woning aan de Fortweg 6 bevinden, hebben Vereniging Leefmilieu en anderen op de zitting ingetrokken. Zij hebben aangeven dat zij het betoog wel handhaven over voorkomende vleermuissoorten in andere te slopen bebouwing. Omdat zij echter niet concreet hebben gemaakt over welke bebouwing dit betoog gaat, slaagt dat niet. De Afdeling gaat daarom verder niet inhoudelijk op dit betoog in.
Vereniging Leefmilieu en anderen hebben ten slotte hun beroepsgronden over de poel- en de heikikker op de zitting ingetrokken.
125. Hierna zal worden ingegaan op de beroepsgronden die de Vereniging Leefmilieu en anderen specifiek naar voren hebben gebracht over vleermuizen, vogelsoorten, de kamsalamander en de grote modderkruiper en op de beroepsgronden die Stichting Milieuzorg Zeist naar voren heeft gebracht over de bij de ecopassage "Wildsche Hoek" voorkomende soorten. Volgens Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist is vanwege de gevolgen van het project op deze soorten de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in het geding.
In het Deelrapport Natuur 2020 zijn de resultaten neergelegd van onderzoek dat is verricht naar soorten die voorkomen in en nabij het projectgebied.
Vleermuizen
126. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de beoordeling van de gevolgen voor vleermuizen niet deugdelijk is. Zij hebben in dit verband naar voren gebracht dat onzeker is of alle voorgestelde mitigerende en compenserende maatregelen mogelijk zijn in verband met het vernietigen van verblijfplaatsen en de verstoring van essentiële vliegroutes van vleermuizen.
Vereniging Leefmilieu en anderen stellen dat de compenserende en mitigerende maatregelen, bestaande uit de aanplant van bomen, de effecten voor de gewone dwergvleermuis niet teniet kunnen doen, omdat het jaren duurt voor de bomen een omvang hebben die voor deze vleermuizen geschikt is. Zij wijzen erop dat de gewone dwergvleermuis een trage voortplanter is en de uitbreiding of het herstel van de populatie niet snel verloopt. Verder is volgens hen ten onrechte niet ingegaan op de mogelijkheid van gefaseerde uitvoering van de werkzaamheden, waarmee de effecten op de gewone dwergvleermuis beperkt kunnen worden.
Over de ruige dwergvleermuis betogen Vereniging Leefmilieu en anderen dat ten onrechte is uitgegaan van een tijdelijk effect van de verstoring van essentiële vliegroutes. De kap van bomen is namelijk niet tijdelijk. Jarenlange verstoring kan verder voor ernstige aantasting of het verdwijnen van de populatie zorgen.
Voorts brengen Vereniging Leefmilieu en anderen naar voren dat de periode van werkzaamheden zodanig lang is, dat gevolgen voor de watervleermuis, die bestaan uit het verstoren van essentiële vliegroutes over water, blijvend kunnen zijn. Het gaat dus niet om een tijdelijk effect. Onvoldoende duidelijk is of aantasting kan worden voorkomen of hoe compensatie plaatsvindt.
Vereniging Leefmilieu en anderen voeren ook aan dat verstoring van meervleermuizen door licht en geluid zeer waarschijnlijk is. Het is niet duidelijk of mitigerende maatregelen kunnen worden getroffen in verband met het verstoren van essentiële vliegroutes.
Ten slotte betogen Vereniging Leefmilieu en anderen dat, omdat een essentiële vliegroute wordt verstoord, er invloed kan zijn op noodzakelijk foerageergebied van de gewone grootoorvleermuis en daarmee op de populatie in het gebied.
126.1. In het Deelrapport Natuur 2020 zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek dat is verricht naar de door Vereniging Leefmilieu en anderen genoemde vleermuissoorten. Gekeken is naar (essentiële) vliegroutes en zomer- en winterverblijfplaatsen, waaronder kraamkolonies. Volgens het Deelrapport Natuur 2020 leidt het project tot (tijdelijke) verstoring van essentiële vliegroutes van verschillende vleermuissoorten en verstoring en vernietiging van verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis. Daarom worden mitigerende en compenserende maatregelen voorgesteld, die nader in het Mitigatie- en Compensatieplan uit 2016 en in de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 zijn beschreven. Het gaat onder meer om het voorkomen van barrièrewerking en lichtverstoring, het toepassen van vleermuisvriendelijke (bouw)verlichting en hop-overs en het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen. In het STAB-advies staat dat de voorgestelde mitigerende en compenserende maatregelen beproefde methodes zijn, die in lijn zijn met wat in de verschillende kennisdocumenten over de vleermuizen is opgenomen.
Voor de gewone dwergvleermuis zal worden voorzien in hop-overs en in nieuwe verblijfplaatsen, bestaande uit vleermuiskasten en nieuwe zomer- en winterverblijfplaatsen. Voor zover Vereniging Leefmilieu en anderen er op de zitting op hebben gewezen dat de vleermuiskasten niet geschikt zijn als vervangende verblijfplaatsen en daarmee niet als compenserende maatregel, overweegt de Afdeling dat uit het STAB-advies volgt dat ook andere compenserende maatregelen mogelijk zijn dan het plaatsen van een uitwendige vleermuiskast.
Verder is, anders dan Vereniging Leefmilieu en anderen stellen, wel rekening gehouden met een gefaseerde uitvoering van werkzaamheden. Daarvoor zijn in artikel 10, vierde lid, van het tracébesluit 2020 regels opgenomen over de periode en het moment van de dag waarop werkzaamheden aan kunstwerken die als vliegroute worden gebruikt, worden uitgevoerd. Deze mitigerende maatregel dient om verstoring van essentiële vliegroutes van vleermuizen tijdens werkzaamheden te voorkomen, waaronder ook de vliegroutes van de meervleermuis, de ruige dwergvleermuis, de watervleermuis en de gewone grootoorvleermuis.
126.2. De Afdeling ziet in wat Vereniging Leefmilieu en anderen hebben aangevoerd geen redenen om eraan te twijfelen dat met het treffen van mitigerende maatregelen kan worden voorkomen dat een verbodsbepaling van de Wnb wordt overtreden, dan wel dat een daarvoor benodigde ontheffing op grond van die wet kan worden verleend. De minister mocht zich daarom redelijkerwijs op het standpunt stellen dat het soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.
De betogen slagen niet.
Vogels
127. Vereniging Leefmilieu en anderen wijzen op gevolgen voor de buizerd en de huismus. Zij stellen dat voor de buizerd niet is onderzocht of compenserende maatregelen mogelijk zijn. Het is ook onduidelijk of er voldoende compensatiemogelijkheden in de omgeving zijn, waarbij van belang is dat jarenlange werkzaamheden het kiezen van een nieuwe nestplaats zullen bemoeilijken. Zij stellen verder dat niet duidelijk is of er voldoende compensatiemogelijkheden zijn voor de populaties van de huismus, terwijl de staat van instandhouding van de huismus matig ongunstig is.
Vereniging Leefmilieu en anderen brengen daarnaast naar voren dat uit het rapport "Effecten van bouwmethode verdiepte ligging A27/A12 Ring Utrecht op beschermde natuurwaarden" van Sweco van 15 juni 2020 volgt dat veel vogels worden verstoord door licht en geluid vanwege de bouwwerkzaamheden. Daarbij voeren Vereniging Leefmilieu en anderen aan dat de staat van instandhouding van een aantal vogelsoorten in het geding is. Volgens hen is onvoldoende onderzoek verricht naar mitigerende en compenserende maatregelen.
127.1. Uit het Deelrapport Natuur 2020 volgt dat in alle deelgebieden nesten van de buizerd voorkomen en dat het project leidt tot vernietiging van in totaal twee jaarrond beschermde nesten van de buizerd bij knooppunt Rijnsweerd en bij Voordorp. Volgens het Deelrapport Natuur 2020 is de buizerd in staat om een nieuw nest te bouwen en zijn daar voldoende potentiële mogelijkheden voor aanwezig. Om dit te faciliteren worden compenserende maatregelen getroffen, bestaande uit het opsnoeien van bomen in de bosrand. Verder wordt in het Deelrapport Natuur 2020 aangegeven dat verstoring kan worden voorkomen, door het buiten het broedseizoen kappen van bomen in de buurt van de nesten.
Hieruit volgt dat het betoog dat geen onderzoek is gedaan naar compenserende maatregelen in verband met de buizerd feitelijke grondslag mist. De Afdeling ziet in wat Vereniging Leefmilieu en anderen hebben aangevoerd verder ook geen aanleiding voor de conclusie dat aan de effectiviteit van de aanbevolen maatregelen moet worden getwijfeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat op de zitting door Vereniging Leefmilieu en anderen is aangegeven dat een maatregel bestaande uit het geschikt maken van bomen in de bosrand als nestlocatie een mogelijk geschikte compenserende maatregel is.
Gelet hierop mocht de minister zich op het standpunt stellen dat het soortenbeschermingsregime wat betreft de buizerd niet aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat. Het betoog daarover slaagt niet.
127.2. In het Deelrapport Natuur 2020 is er op basis van veldonderzoek uit 2017 en 2018 van uitgegaan dat het project vanwege de voorziene sloop van gebouwen bij de voormalige stadskwekerij aan de Nieuwe Houtenseweg leidt tot vernietiging van één jaarrond beschermd nest en tot verlies van functioneel leefgebied en/of verblijfplaatsen van de huismus. In het STAB-advies staat dat uit het rapport "Effecten van bouwmethode verdiepte ligging A27/A12 Ring Utrecht op beschermde natuurwaarden" van Sweco van 6 november 2020, wat een actualisatie is van het door Vereniging Leefmilieu en anderen genoemde rapport van 15 juni 2020, volgt dat in 2019 en 2020 op deze locatie geen huismussen meer zijn waargenomen. Op de zitting hebben Vereniging Leefmilieu en anderen naar voren gebracht dat hun betoog geen betrekking meer heeft op deze locatie.
In het STAB-advies staat echter ook dat ten onrechte geen onderzoek is uitgevoerd op de locatie van het voormalige volkstuinencomplex aan de Oostbroekselaan. De minister heeft daarop naar voren gebracht dat daar geen waarnemingen van de huismus bekend zijn, dat de aanwezige habitat daarvoor ook niet geschikt is en dat de kans op aanwezigheid van huismussen of een huismussenkolonie daarom klein is. Dat hebben Vereniging Leefmilieu en anderen niet bestreden.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het soortenbeschermingsregime wat betreft de huismus aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat. Het betoog daarover slaagt niet.
127.3. In het door Vereniging Leefmilieu en anderen genoemde rapport van Sweco van 15 juni 2020 zijn de gevolgen van de aanleg van de verdiepte ligging beoordeeld. Dit rapport is, zoals hiervoor is aangegeven, in november 2020 geactualiseerd met een nadere beoordeling. Dat betreft het rapport "Effecten van bouwmethode verdiepte ligging A27/A12 Ring Utrecht op beschermde natuurwaarden" van Sweco van 6 november 2020 en dit laatste rapport is aan het Deelrapport Natuur 2020 ten grondslag gelegd. Onderzocht is of sprake is van een wezenlijke invloed van de werkzaamheden op de landelijke en provinciale staat van instandhouding van broedvogelsoorten. In het rapport staat dat het aantal territoria van broedvogels dat mogelijk verstoord wordt door de werkzaamheden niet zodanig is dat er sprake kan zijn van een wezenlijke invloed op de provinciale of landelijke staat van instandhouding. Daarnaast zijn er voldoende uitwijkmogelijkheden binnen de begrenzing van het onderzoeksgebied en in de directe omgeving daarvan, waarbij van belang is dat de broedvogels niet afhankelijk zijn van het leefgebied binnen de begrenzing van het onderzoeksgebied. De minister stelt zich dan ook op het standpunt dat zich geen effecten voor broedvogels zullen voordoen en dat er daarom ook geen mitigerende en compenserende maatregelen nodig zijn.
Vereniging Leefmillieu en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de minister zich niet op dit rapport van Sweco heeft mogen baseren. Verder volgt uit de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 dat voor broedvogels mitigerende maatregelen worden voorgesteld, in die zin dat buiten het broedseizoen wordt gewerkt. Dat is ook in artikel 10, tweede lid, van het tracébesluit 2020 opgenomen.
De Afdeling ziet daarom in wat Vereniging Leefmilieu en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet redelijkerwijs op het standpunt mocht stellen dat het soortenbeschermingsregime wat betreft vogels op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat. Het betoog daarover slaagt niet.
Kamsalamander
128. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat de kamsalamander erg kwetsbaar is, omdat een specifieke combinatie nodig is van mogelijkheden voor voortplanting, leef- en foerageergebied en voldoende gelegenheid om te overwinteren. Zij stellen dat het project gevolgen heeft voor de staat van instandhouding van deze soort. Volgens hen zijn ten onrechte geen compenserende maatregelen onderzocht.
128.1. Uit het Deelrapport Natuur 2020 volgt dat de kamsalamander voorkomt in de wateren en bosschages rond de A28 bij het Landgoed Oostbroek. Volgens het deelrapport zijn geen wijzigingen voorzien bij de watergangen waar de kamsalamander zich voortplant. Wel wordt bosschage verwijderd, maar de kans dat de kamsalamander daar overwintert is volgens het deelrapport beperkt, omdat doorgaans op korte afstand van voortplantingswater wordt overwinterd. Verder is er voldoende functioneel leefgebied in de omgeving, buiten het projectgebied, aanwezig, zo heeft de minister toegelicht. Daarom worden geen negatieve effecten verwacht. Zekerheidshalve moeten wel mitigerende maatregelen worden getroffen, aldus het deelrapport. In de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 worden als mitigerende maatregelen aanbevolen om de aanwezige wateren niet aan te passen en niet meer bos te kappen dan strikt noodzakelijk.
Vereniging Leefmilieu en anderen hebben hiertegen geen concrete argumenten naar voren gebracht. Hun betoog bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat deze mitigerende maatregelen niet effectief zijn en ook niet waarom desondanks ten onrechte geen compenserende maatregelen zijn onderzocht.
128.2. In het STAB-advies staat dat uit bureauonderzoek volgt dat de kamsalamander ook is aangetroffen bij Amelisweerd en dat daar geen nader onderzoek naar is uitgevoerd. De minister heeft toegelicht dat daartoe geen noodzaak werd gezien, vanwege een gebrek aan geschikte voortplantingswateren. De minister heeft desondanks aanvullend onderzoek laten verrichten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Ring Utrecht actualisatie areaalonderzoek Flora en Fauna 2021" van Royal Haskoning van 26 januari 2022. Daaruit volgt dat er geen sporen van de kamsalamander in Amelisweerd zijn aangetroffen. Dit hebben Vereniging Leefmilieu en anderen niet bestreden.
128.3. Het voorgaande betekent dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt mocht stellen dat er geen aanwijzingen zijn dat het soortenbeschermingsregime wat betreft de kamsalamander op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Grote modderkruiper
129. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat het onderzoek naar het voorkomen van de grote modderkruiper te beperkt is geweest en de aanwezigheid van deze soort daarmee onvoldoende is uitgesloten. Zij stellen ook dat niet duidelijk is welke gevolgen de grote modderkruiper zal ondervinden van het verbreden van de bak en het plaatsen van de schermwanden bij Amelisweerd. Zij voeren aan dat niet is onderzocht wat de invloed is op de grondwaterstand en het waterpeil in watergangen. Zij brengen naar voren dat de grote modderkruiper zonder voldoende geschikt voortplantings- en rustgebied niet kan overleven. Aantasting van de staat van instandhouding kan volgens hen niet worden uitgesloten. Ten onrechte zijn compenserende maatregelen niet onderzocht.
129.1. De minister heeft er uitdrukkelijk rekening mee gehouden dat de grote modderkruiper in of nabij het projectgebied kan voorkomen. Uit het Deelrapport Natuur 2020 volgt dat bureau- en veldonderzoek is uitgevoerd in 2012, 2015 en in 2017-2019. In het Deelrapport Natuur 2020 staat dat de grote modderkruiper toen niet is aangetroffen, maar mogelijk wel voorkomt ter hoogte van Maarschalkerweerd, aan de westzijde van de A27 in sloten waar werkzaamheden plaatsvinden, omdat dat geschikt leefgebied is. Uit onderzoek dat in april 2020 in opdracht van de gemeente Utrecht heeft plaatsgevonden is de soort in Maarschalkerweerd buiten het projectgebied aangetroffen, zo is in het deelrapport vermeld. Het betreft volgens het verweerschrift een watergang op 300 m afstand van het projectgebied.
Als blijkt dat de modderkruiper daadwerkelijk binnen het projectgebied aanwezig is, zullen mitigerende maatregelen moeten worden getroffen, zo staat in het Deelrapport Natuur 2020. In de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 zijn in dit verband als maatregelen genoemd het buiten de voortplantingsperiode uitvoeren van werkzaamheden aan en in sloten en het wegvangen en verplaatsen van individuen naar een geschikte nieuwe of andere watergang waar geen werkzaamheden plaatsvinden. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben niet aangegeven waarom deze maatregelen niet effectief zijn.
De vissoort is niet aangetroffen in de wateren bij Amelisweerd. In het STAB-advies staat dat niet aannemelijk is dat de grote modderkruiper zich van het gebied Maarschalkerweerd aan de westzijde van de A27 kan verplaatsen naar het gebied Amelisweerd aan de oostzijde van de A27, omdat de watergangen niet met elkaar in verbinding staan. Dit hebben Vereniging Leefmilieu en anderen niet bestreden.
De hydrologische gevolgen van het aanbrengen van de schermwand bij het verbreden van de bak bij Amelisweerd zijn beschreven in het rapport "Deelrapport Bouwmethode bemalen met schermwand ter plaatse van verdiepte ligging A27" van Witteveen en Bos van 17 november 2020. Daaruit volgt dat de grondwaterstand beperkt wordt beïnvloed door het plaatsen van de schermwanden. Verder worden er maatregelen getroffen om veranderingen in de grondwaterstand te beheersen, zoals ook onder 139 en verder wordt overwogen. Vanwege deze maatregelen is het volgens het STAB-advies niet aannemelijk dat de werkzaamheden het waterpeil en daarmee het mogelijke leefgebied van de grote modderkruiper beïnvloeden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor de conclusie dat dit niet kan worden gevolgd. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben daarvoor ook geen concrete argumenten aangevoerd.
129.2. Het voorgaande betekent dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt mocht stellen dat er geen aanwijzingen zijn dat het soortenbeschermingsregime wat betreft de grote modderkruiper op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Ecopassage "Wildsche Hoek"
130. Stichting Milieuzorg Zeist vreest voor effecten voor de das, de watervleermuis en de ijsvogel ten gevolge van werkzaamheden bij en verlenging van het wildviaduct "Wildsche Hoek". Stichting Milieuzorg Zeist brengt naar voren dat er een dassenburcht aanwezig is ter plaatse van deze wildtunnel. Ook heeft de ijsvogel er een nest. Zij betwijfelt of de voorgestelde maatregelen voldoen.
130.1. In het Deelrapport Natuur 2020 is ingegaan op de effecten die het project heeft op de ecopassage Wildsche Hoek en de daar voorkomende diersoorten, waaronder de broedende ijsvogel, de dassenburcht en de watervleermuis. Over de broedlocatie van de ijsvogel bij de Wildsche Hoek staat in het Deelrapport Natuur 2020 dat de werkzaamheden mogelijk verstorend kunnen zijn. In artikel 10, tweede lid, van het tracébesluit 2020 is, om verstoring te voorkomen, bepaald dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Wanneer de werkzaamheden voor het broedseizoen starten, kan de ijsvogel nog uitwijken naar een andere locatie. De broedlocatie zelf zal behouden kunnen blijven.
Verder is in het deelrapport acht geslagen op bij de ecopassage voorkomende vleermuissoorten, waaronder de watervleermuis. Zoals hiervoor onder 126 en verder is opgenomen, worden voor vleermuizen mitigerende maatregelen voorgesteld. In het deelrapport staat verder dat de verlenging van de onderdoorgang bij Wildsche Hoek geen negatief effect heeft op het gebruik daarvan door de watervleermuis als essentiële vliegroute.
Volgens het Deelrapport Natuur 2020 kan de dassenburcht, die zich op 200 m afstand van de Wildsche Hoek bevindt, behouden blijven. In het Mitigatie- en Compensatieplan en de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020 zijn mitigerende maatregelen omschreven in verband met tijdelijke verstoring van de das vanwege werkzaamheden. De mitigerende maatregelen bestaan onder meer uit het uitvoeren van werkzaamheden in de minst kwetsbare periode, het niet ‘s nachts werken en geen werkverkeer in de ecopassage in de kwetsbare/actieve periode. Verder is in het Deelrapport Natuur 2020 ingegaan op de effecten van de verbreding van de weg op de das. De verlenging van de ecopassage heeft geen negatief effect op het functioneel gebruik door de das, zo staat in het deelrapport. De minister heeft daarbij nog naar voren gebracht dat er geen reden is om ervan uit te gaan dat door het langer worden van de ecopassage Wildsche Hoek deze minder effectief zal zijn. Daarbij wijst de minister erop dat de maatvoering voldoet aan de "Leidraad Faunavoorziening bij Infrastructuur". Dat wordt ook in het STAB-advies bevestigd. Daarnaast zullen mitigerende inrichtingsmaatregelen worden getroffen ter versterking van het functioneren van de ecopassage, zoals ook in bijlage 5a van het tracébesluit 2020, waar in artikel 10, eerste lid, naar wordt verwezen, staat vermeld.
130.2. Stichting Milieuzorg Zeist heeft niet onderbouwd waarom niet van de effectiviteit van de voorgestelde mitigerende maatregelen kan worden uitgegaan. Het uiten van alleen twijfel of de maatregelen voldoen, is daarvoor niet voldoende. Dat betekent dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt mocht stellen dat het soortenbeschermingsregime wat betreft de ijsvogel, de watervleermuis en de das op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
LANDSCHAPPELIJKE EN CULTUURHISTORISCHE WAARDEN
131. Stichting Milieuzorg Zeist, Vereniging Leefmilieu en anderen en [appellant sub 5] hebben beroepsgronden naar voren gebracht over landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Zoals hiervoor onder 40 is overwogen, worden de beroepsgronden van [appellant sub 5] niet inhoudelijk besproken, gelet op het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste. Dat betekent dat alleen de beroepsgronden van Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen hierna aan de orde komen.
132. Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat het tracébesluit de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de landgoederen Amelisweerd en Sandwijck aantast. Zij stelt dat moet worden aangesloten bij wat daarover staat vermeld in de provinciale "Kwaliteitsgids Utrechtse landschappen". Ook brengt zij naar voren dat veel van de maatregelen uit het "Landschapsplan" uit 2016 en uit de "Oplegnotitie Deelrapport Landschapsplan 2020" nadere uitwerking vereisen.
Vereniging Leefmilieu en anderen vrezen ook voor gevolgen voor de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van Amelisweerd. Zij stellen verder dat het tracébesluit leidt tot een aantasting van het rijksmonument Amelisweerd. Zij wijzen erop dat de grens van het rijksmonument tot aan de A27 loopt en daarmee dus door het project wordt geraakt.
132.1. De landschappelijke inpassing van de weg is in artikel 12 van het tracébesluit 2020 voorzien, waarbij in het eerste lid naar bijlage 6 wordt verwezen. In deze bijlage zijn de maatregelen voor de landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing opgenomen.
In hoofdstuk 10 van de toelichting van het tracébesluit 2020 is ingegaan op de aspecten landschap en cultuurhistorie. Voor het tracébesluit is onderzoek verricht naar de effecten van het project op de aspecten cultuurhistorie en landschap en de inpassing van de weg. Het doel daarbij is geweest om de ruimtelijke ingreep en de negatieve effecten zo beperkt mogelijk te houden. Bij dit onderzoek heeft ook afstemming plaatsgevonden met onder meer de provincie. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het "Deelrapport Archeologie en Cultuurhistorie" uit 2016 en het "Landschapsplan" uit 2016. Het Landschapsplan is uitgewerkt in een "Groen Programma van Eisen" en in een "Esthetisch Programma van Eisen". In de "Oplegnotitie Deelrapport Landschapsplan 2020" zijn kaarten opgenomen waarin de inpassing van de weg verder is vormgegeven. In deze documenten is ook ingegaan op, onder meer, de landgoederen Sandwijck en Amelisweerd. Om de effecten op Amelisweerd zo beperkt mogelijk te houden wil de minister de A27 ter hoogte van Amelisweerd voorzien van een overkapping. Deze "Groene Verbinding" heeft als doel de relatie tussen de stad en Amelisweerd te herstellen en is opgenomen in artikel 12, tweede lid, van het tracébesluit 2020.
Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen hebben niet concreet onderbouwd wat ontbreekt aan het onderzoek, de naar aanleiding daarvan voorgeschreven maatregelen of de in dat verband uitgewerkte documenten.
De betogen slagen niet.
132.2. Anders dan Vereniging Leefmilieu en anderen stellen, wordt het rijksmonument niet door het project aangetast. Uit de kaart behorende bij het aanwijzingsbesluit van 4 april 2006, waarbij "Nieuw Amelisweerd" is aangewezen als rijksmonument, blijkt dat het gedeelte van het perceel dat volgens Vereniging Leefmilieu en anderen door het project wordt geraakt, niet als rijksmonument is aangewezen.
Het betoog slaagt niet.
TOEPASSEN SCHERMWAND TER HOOGTE VAN AMELISWEERD
Inleiding
133. Ter hoogte van Amelisweerd ligt het tracé van de A27 in de bestaande situatie verdiept en onder het niveau van het grondwater.
Een aantal appellanten vreest vooral vanwege de gekozen bouwmethode voor gevolgen voor de waterhuishouding vanwege de aanpassing van de bestaande constructie. De beroepsgronden die Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen, waaronder Ekologische Tuiniervereniging "De Nijvere Pier", Kopersvereniging Zwarte Woud en Stichting Bewoners Overleg Lunetten hierover naar voren hebben gebracht zullen hierna worden besproken. Dat geldt ook voor de beroepsgronden van [appellant sub 21]. [appellant sub 12A], [appellant sub 21], [appellant sub 5] en [appellant sub 14] en anderen vrezen voor gevolgen bij hun woningen. Zij wonen op grote afstand van dit gedeelte van het tracé. Maar uit het aan het tracébesluit 2020 ten grondslag gelegde onderzoek, wat hierna zal worden besproken, blijkt dat ondanks deze afstand, zonder mitigerende maatregelen niet is uitgesloten dat de grondwaterstand bij hun woningen, ten gevolge van de aanpassingen aan de constructie ter hoogte van Amelisweerd zal veranderen. Hun beroepsgronden komen daarom ook hierna aan de orde.
De beroepsgronden die [appellant sub 13] en [appellanten sub 3] naar voren hebben gebracht, worden niet inhoudelijk besproken, gelet op wat onder 38 en onder 42 is overwogen.
134. In paragraaf 3.2 van het tracébesluit 2020 is toegelicht dat bij de A27 ter hoogte van Amelisweerd een waterkerende voorziening nodig is, omdat deze verdiept en onder het niveau van het grondwater ligt. In de bestaande situatie is sprake van een waterkerende folie, die een minipolder creëert, en een betonnen bak van 570 m lang, om te voorkomen dat het grondwater op de snelweg terecht komt. Voor het verbreden van het tracé, dat in het tracébesluit 2020 is voorzien, moet daarmee rekening worden gehouden om gevolgen voor de omgeving te voorkomen. Een Bestuurlijke Stuurgroep (hierna: BSG), bestaande uit de gemeenten Utrecht, De Bilt, Houten, Bunnik en Nieuwegein, de provincie Utrecht en Rijkswaterstaat, heeft samen met het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden daarvoor eisen en randvoorwaarden gesteld. Deze eisen en randvoorwaarden in verband met gevolgen voor de omgeving worden als contract opgenomen voor de realisatie van de verbreding van de verdiepte ligging.
Omdat er tijdens de bouwfase bij de bemalingsmethode grote hoeveelheden water verpompt moeten worden, zouden zich grote gevolgen voor de omgeving kunnen voordoen. De minister heeft daarom gekozen voor een bouwmethode waarbij retourbemaling wordt toegepast en een schermwand van 75 m diep en 3,7 km lang wordt geplaatst om de gehele verdiepte ligging van de A27. Die schermwand (diepwandscherm) is een beheersmaatregel die om de foliepolder en de bakconstructie wordt aangelegd en deze heeft een waterdichte/waterremmende functie. Op een diepte van 75 m sluit het scherm aan op een daar aanwezige kleilaag die slechts beperkt water doorlaat, waardoor er ter plaatse een afzonderlijke polder ontstaat en de grondwaterstand daarbuiten slechts beperkt zal worden beïnvloed.
Aan deze keuze is een onderzoek voorafgegaan. In het "Deelrapport bouwmethode bemalen met schermwand" (hierna: deelrapport schermwand) is daarop ingegaan. Er zijn vijf mogelijke bouwmethoden onderzocht, die in het deelrapport zijn beschreven. Daarbij is rekening gehouden met de randvoorwaarde dat vanwege de specifieke omgeving rond de verdiepte ligging alleen zeer beperkte variatie in grondwaterstanden toelaatbaar is en dat maatregelen slechts beperkt hinder mogen veroorzaken, zo volgt uit het deelrapport schermwand. Volgens het onderzoek heeft de bouwmethode (retour)bemaling met schermwand het laagste risicoprofiel ten opzichte van vier andere onderzochte methoden in verband met het mogelijk scheuren van de folie en de gevolgen voor de omgeving.
In het deelrapport schermwand zijn de milieueffecten van de gekozen methode beschreven voor de gebruiksfase en de realisatiefase. De realisatiefase is de bouwfase waarin de schermwand wordt geplaatst en vervolgens de wegverbreding wordt gerealiseerd in de verdiepte ligging met schermwand, waarbij bemaling van de polder plaatsvindt. De gebruiksfase is de eindsituatie na realisatie van de wegverbreding in de verdiepte ligging met schermwand. De schermwand blijft na de realisatie van het project grotendeels aanwezig en er zal een drain worden geplaatst om overtollig water af te voeren.
De schermwand is voorzien in artikel 2, eerste lid, artikel 9, derde lid, en op de kaartbladen van het tracébesluit 2020. In artikel 9, vierde lid, is daarnaast voorzien in de toepassing van een drain om de waterstanden in het bos Amelisweerd te kunnen beheersen. In artikel 14, eerste lid, is monitoring met peilbuizen van de grondwaterstand voor, tijdens en na de aanleg voorgeschreven.
Zoals op de zitting is besproken worden de retourputten in verband met het bemalen geplaatst binnen het eerste watervoerende pakket binnen de grenzen van het tracébesluit 2020. Ook de drain wordt binnen deze grenzen, nabij de schermwand geplaatst.
Grondwatermodel
135. Voor het berekenen van de grondwatereffecten van de verbreding van de verdiepte ligging en het analyseren van de invloed van mitigerende maatregelen op de grondwaterstand in de omgeving is door Witteveen en Bos een grondwatermodel ontwikkeld. Dit model geeft inzicht in de grondwatereffecten van de bouwmethode met bemaling en in de beheersbaarheid van de grondwatereffecten middels mitigerende maatregelen, voor zowel de realisatie- als de gebruiksfase.
136. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben hun beroepsgronden over het toegepaste grondwatermodel op de zitting ingetrokken.
137. [appellant sub 12B] betoogt dat het tracébesluit 2020 niet had mogen worden vastgesteld zonder onafhankelijk onderzoek in verband met de toepassing van het grondwatermodel. Zij wijst erop dat het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden onder verwijzing naar het rapport "Second opinion Modelinstrumentarium A27" van 27 september 2020 van Tauw vraagtekens heeft geplaatst bij het gebruikte model.
137.1. In het STAB-advies staat dat de punten die in het rapport van Tauw worden vermeld niet leiden tot verschillen met de uitkomsten zoals deze met het model van Witteveen en Bos zijn bepaald. [appellant sub 12B] heeft dit niet bestreden. De Afdeling ziet daarom in wat zij heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister zich bij de vaststelling van het tracébesluit 2020 niet op de uitkomsten van het model van Witteveen en Bos heeft mogen baseren. De minister heeft nog naar voren gebracht dat de aanbevelingen en opmerkingen van Tauw worden betrokken bij het model dat wordt gebruikt voor de vergunning voor het onttrekken van grondwater, die vereist is voor de uitvoering van de werkzaamheden. Daarover zijn ook afspraken gemaakt met het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en met de gemeente Utrecht.
Het betoog slaagt niet.
Technische haalbaarheid van het toepassen van een schermwand
138. Vereniging Leefmilieu en anderen, [appellant sub 5], Stichting Milieuzorg Zeist en [appellant sub 12B] betogen dat er twijfels zijn over de haalbaarheid van de gekozen methode waarbij een schermwand wordt toegepast. Zij brengen naar voren dat specialisten kritisch zijn. Vereniging Leefmilieu en anderen en [appellant sub 5] wijzen erop dat deze methode nooit eerder op deze schaal en niet in Nederland is toegepast. [appellant sub 5] brengt naar voren dat onduidelijk is of het toe te passen materiaal bentoniet geschikt is voor een diepe schermwand. Volgens Vereniging Leefmilieu en anderen is er twijfel over de weerstand van de schermwand. Dat de schermwand niet voldoet, blijkt volgens hen ook uit het voornemen om de schermwand te verbreden van 0,8 m tot 1 m. Dit is volgens hen een wezenlijke verandering van het tracébesluit, vanwege de wezenlijke effecten die deze wijziging heeft op het milieu, zodat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage had moeten worden gelegd. Daarnaast is ten onrechte geen rekening gehouden met klimaatverandering. Verder is het werken vlak boven de folie volgens hen niet uitvoerbaar. Ook is de oplossing voor de hemelwaterafvoer voor het verdiepte gedeelte volgens hen nog onzeker. Volgens Stichting Milieuzorg Zeist is het de vraag of risico’s, waaronder het beschadigd raken van de folie, kunnen worden uitgesloten.
138.1. In paragraaf 3.1 van het deelrapport schermwand staat dat duidelijk is dat de verbreding van de weg in de verdiepte ligging bovengemiddeld (omgevings)technische aandacht vereist. Het verbreden van een weg binnen een folieconstructie komt zelden voor en bovendien moet rekening worden gehouden met bestaande spoorlijnen, de wijk Lunetten en met Amelisweerd. Daarom zijn verschillende bouwmethoden onderzocht op technische haalbaarheid en impact op de omgeving. Om extra zekerheid te verkrijgen omtrent de technische haalbaarheid is een marktconsultatie georganiseerd met bouwbedrijven en gespecialiseerde schermwandaannemers. In paragraaf 3.1 en in paragraaf 4.4 van het deelrapport staat dat daaruit volgt dat de schermwandmethode een robuuste betrouwbare en maakbare bouwmethode is, die zich leent voor dit project. Dat geldt ook voor het frezen van de wanden. In paragraaf 4.4 van het deelrapport wordt ingegaan op bestaande toepassingen van diepwanden. Daarin staat ook dat de diepte van de schermwand die is voorzien in het tracébesluit 2020 dieper is dan de schermwanden die elders in Nederland zijn toegepast. Bij een dergelijke diepte moet worden gefreesd en dat is alleen bij het Griftpark in Utrecht eerder gebeurd. Maar elders in de wereld, waaronder het westen van Europa, wordt deze methode veelvuldig toegepast en daarbij zijn dieptes van 80 m tot 250 m geen uitzondering.
138.2. In het deelrapport schermwand staat dat het frezen van cement-bentonietwanden tot grote diepte gemeengoed en een gangbare techniek is in alle voorkomende grondsoorten. [appellant sub 5] heeft geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan daaraan moet worden getwijfeld en zou moeten worden geconcludeerd dat dit materiaal in dit geval niet geschikt is.
In het deelrapport schermwand is ingegaan op de weerstand van de schermwand. Daarbij is uitgegaan van een dikte van 0,8 m. Inmiddels wordt, zo staat ook in het STAB-advies, aanbevolen om een dikte van 1 m aan te houden. Daarmee zal de weerstand van de schermwand toenemen. Ook zal het lekdebiet afnemen, omdat door de grotere dikte de afzonderlijke panelen beter op elkaar aansluiten, zo staat in het STAB-advies. De Afdeling stelt vast dat het tracébesluit 2020 niet in de weg staat aan een schermwand met een dikte van 1 m. Verder hebben Vereniging Leefmilieu en anderen hun stelling dat een dikte van 1 m ten opzichte van een dikte van 0,8 m wezenlijke effecten heeft op het milieu, niet onderbouwd. Daarnaast betekent de enkele omstandigheid dat is aanbevolen om de schermwanddikte aan te passen niet, zoals Vereniging Leefmilieu en anderen stellen, dat de methode met het plaatsen van een schermwand niet kan worden toegepast. Daarvoor hebben zij verder ook geen argumenten naar voren gebracht. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit de bij de stukken van het tracébesluit 2020 gevoegde en in het STAB-advies aangehaalde notitie van Horvat&Partners van 25 september 2019 staat dat de technische risico’s kunnen worden beheerst, ook wat betreft eventuele tegenvallende weerstand van de wanden. Verder staat in het STAB-advies, onder verwijzing naar de bovenvermelde notitie van Horvat&Partners, dat de risico’s voor het beschadigen van de folie voldoende klein zijn en dat eventuele schade is te repareren zonder gevolgen. Het beschadigen van de folie zal bij de gekozen bouwmethode ook niet tot gevolg hebben dat de verdiepte ligging zal onderlopen omdat het grondwater tijdens de werkzaamheden binnen de schermwandconstructie wordt onttrokken of verlaagd. Stichting Milieuzorg Zeist en Vereniging Leefmilieu en anderen hebben dit niet weersproken.
Ten slotte is in het deelrapport schermwand ingegaan op de invloed van klimaatverandering op de grondwatereffecten. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben niet concreet aangegeven wat daaraan ontbreekt.
138.3. Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het deelrapport schermwand heeft mogen baseren om te kiezen voor de methode waarbij een schermwand wordt toegepast.
De betogen falen.
Gevolgen vanwege het toepassen van een schermwand
139. Vereniging Leefmilieu en anderen, [appellant sub 12A], [appellant sub 21] en [appellant sub 14] en anderen vrezen voor gevolgen voor de omgeving vanwege het toepassen van een schermwand.
Hierna zal eerst worden ingegaan op de beroepsgronden die naar voren zijn gebracht over de gevolgen voor de omgeving tijdens de bouwfase. Daarna zullen de beroepsgronden worden besproken die zijn aangevoerd over de gevolgen in de gebruiksfase.
Bouwfase
140. Vereniging Leefmilieu en anderen stellen dat ten onrechte niet goed is onderzocht wat de gevolgen zijn voor de grondwaterstand van de bouwmethode met schermwand en retourbemaling. Zij vinden dat de maatregelen die moeten worden getroffen om gevolgen voor de omgeving tijdens de bouwfase te voorkomen, in dit geval in het tracébesluit hadden moeten worden opgenomen. Zij vrezen gevolgen voor de hydrologische situatie in Amelisweerd, de wijk Lunetten en de buurt het Zwarte Woud en het terrein van de Ekologische Tuiniervereniging "Nijvere Pier". Voor het terrein van de tuiniervereniging geldt volgens hen dat door de lagere grondwaterstanden putten droog komen te staan, de tuinen verder zullen verdrogen, de bomen op het terrein verloren zullen gaan en de waterpoel, wat leefgebied is van de ringslang, droog komt te staan.
[appellant sub 12B] betoogt dat onduidelijk is wat de gevolgen van het verbreden van de bak voor het grondwaterpeil zijn en dat ook onduidelijk is welke mitigerende maatregelen zijn vereist. [appellant sub 5] vreest ook voor gevolgen vanwege de gekozen constructie. [appellant sub 14] en anderen vrezen voor veranderingen van de grondwaterstand bij onder meer hun woningen aan de Koppeldijk en Wayensedijk in Houten tijdens de bouwfase. Ook [appellant sub 21] is daar bang voor.
141. Vooropgesteld moet worden dat gevolgen van bouwwerkzaamheden uitvoeringsaspecten zijn. Deze aspecten hoeven niet in het tracébesluit te worden opgenomen, zoals hierna onder 157.2 wordt overwogen. Dat geldt ook voor eventuele maatregelen die de gevolgen moeten beperken en voor eventuele voorschriften die aan bijvoorbeeld vergunningen die voor de uitvoeringswerkzaamheden vereist zijn, worden verbonden. De aannemer moet zich tijdens de bouw houden aan wet- en regelgeving en aan de vergunningvoorschriften.
De minister moet deze uitvoeringsaspecten bij het nemen van het tracébesluit wel in de belangenafweging betrekken en onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen van de uitvoering van het tracébesluit kunnen worden beperkt.
141.1.Zoals hiervoor onder 134 is overwogen, wordt de schermwand als beheersmaatregel geplaatst opdat de grondwaterstand in de omgeving buiten de schermwand veel minder zal worden beïnvloed door de bemalingsmethode, waarbij grote hoeveelheden water verpompt moeten worden.
Uit het deelrapport schermwand volgt dat het bemalen tijdens de bouwfase leidt tot een grondwaterstandsverlaging van 6 m tot 5 cm tot ver buiten het projectgebied. Door het plaatsen van de schermwand kan dit effect worden beperkt. Het effectgebied wordt daarmee verkleind en de grondwaterstand wordt vanwege de schermwand beperkt beïnvloed tot een stijghoogte grotendeels tussen de 5 cm en 20 cm, met een lokale stijging tot ongeveer 75 cm. Het risico op zettings- en droogteschade neemt ook af. Om tijdens de bouw hydrologische effecten te voorkomen zal gebruik worden gemaakt van retourbemaling volgens het "hand aan de kraan"-principe. Dat houdt in dat tijdens de uitvoering van het project de omgevingsbeïnvloeding nauwkeurig wordt gevolgd. Er kan meer of minder grondwater in de bodem worden teruggeleid, als uit monitoring van de grondwaterstanden blijkt dat dit nodig is. Deze monitoring is voorgeschreven in artikel 14, eerste lid, van het tracébesluit 2020.
Het betoog van [appellant sub 12B] dat niet duidelijk is wat de gevolgen van het verbreden van de bak voor het grondwaterpeil zijn en dat ook onduidelijk is welke mitigerende maatregelen zijn vereist, slaagt gelet op wat hiervoor staat, niet.
141.2. Ter plaatse van de woningen van [appellant sub 12B] en [appellant sub 5], zullen zich volgens deze berekeningen met het toepassen van een schermwand geen veranderingen van de grondwaterstand tijdens de bouwfase voordoen. Deze uitkomsten zijn verder ook niet bestreden.
Ter plaatse van het bos Amelisweerd, de wijk Lunetten, waaronder de buurt het Zwarte Woud, en de Koppeldijk, de Wayensedijk en de gronden van [appellant sub 21] zijn veranderingen van de grondwaterstand tijdens de bouwfase berekend. Daarop zal hierna worden ingegaan.
141.3. In het deelrapport schermwand is specifiek ingegaan op de gevolgen van de bouwmethode voor Amelisweerd. In het deelrapport staat dat rekening is gehouden met de voor Amelisweerd door de BSG gestelde randvoorwaarden en eisen. Er zullen boven- en ondergrenzen worden bepaald die zijn gebaseerd op monitoringsgegevens uit de periode 2011 tot en met 2020. Uitgangspunt is dat de veranderingen in het grondwaterpeil ter plaatse van Amelisweerd worden beperkt tot maximaal 5 cm, waardoor de grondwaterstand niet buiten de natuurlijk langjarige bandbreedte van de grondwaterstanden komt. Dat kan worden bewerkstelligd door het toepassen van het "hand aan de kraan-principe", zo volgt uit het deelrapport schermwand.
In het STAB-advies staat dat het aan de hand van een voorbeeldberekening mogelijk blijkt om de grondwaterstand bij Amelisweerd tijdens de bouwfase zodanig weinig te beïnvloeden dat binnen de natuurlijk langjarige bandbreedte van de grondwaterstanden wordt gebleven. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben dit verder niet bestreden.
141.4. In het deelrapport schermwand is ook ingegaan op de gevolgen tijdens de bouwfase voor de wijk Lunetten, waaronder de buurt Zwarte Woud. Uit het deelrapport volgt dat de ontwateringsdiepte bij gebouwen zal afnemen vanwege stijging van de grondwaterstand, waardoor het risico op grondwateroverlast kan toenemen. Maar eventuele overlast kan ook hier worden beperkt door optimalisatie van de grondwaterinfiltratie, door grondwatermonitoring en het "hand aan de kraan"-principe, zo staat in het deelrapport. Dat wordt in het STAB-advies bevestigd. In het deelrapport schermwand is ingegaan op het risico op zettingen bij gebouwen. Panden bij het Zwarte Woud, waar Vereniging Leefmilieu en anderen op wijzen, staan dicht bij de schermwand. Deze panden zijn daarom als maatgevend beschouwd voor het bepalen van de risico’s voor alle panden rondom de schermwand. Er zal volgens het deelrapport alleen zetting bij de schermwand ontstaan op grote diepte, waardoor de kans op schade aan gebouwen verwaarloosbaar is. Door de tijdelijke verlaging van de grondwaterstand zal geen zetting ontstaan, omdat de verlaging maximaal ongeveer 5 cm is, zo staat in het deelrapport. In het STAB-advies staat dat er geen aanleiding is om aan deze conclusies te twijfelen. Vereniging Leefmilieu en anderen hebben dit niet weersproken. In het deelrapport staat verder dat, om mogelijke effecten ten gevolge van tijdelijke grondwaterstandsverlagingen tijdens de bouw te beheersen, aan de aannemer strenge eisen zullen worden meegegeven, om schade uit te sluiten.
141.5. Er wordt, zo volgt uit de berekeningen in het deelrapport, ter plaatse van de gronden van de Ekologische Tuiniervereniging "De Nijvere Pier" een grondwaterstijging verwacht tot 50 cm, en dus geen daling, waar Vereniging Leefmilieu en anderen voor vrezen. Ter plaatse van de woning en gronden van [appellant sub 21], nabij de gronden van de tuiniervereniging, wordt een grondwaterstijging verwacht van 30 cm tot 50 cm. Ter plaatse van de woningen aan de Koppeldijk en de Wayensedijk, waar [appellant sub 14] en anderen wonen, is een beperkte grondwaterstandstijging tot 5 cm berekend.
De grondwaterstijging kan ter plaatse van deze percelen door het "hand aan de kraan’-principe worden beperkt, zoals de minister in het verweerschrift ook heeft bevestigd. Daarmee kan worden voorkomen dat de grondwaterstand zodanig verandert dat zich gevolgen zullen voordoen.
141.6. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister de gevolgen van het plaatsen van de schermwand met retourbemaling in zijn belangenafweging heeft betrokken. Om de gevolgen daarvan te voorkomen zullen maatregelen worden getroffen, waaronder monitoring door middel van het zogeheten "hand aan de kraan"-principe. De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat desondanks sprake zal zijn van dusdanige gevolgen dat moet worden geoordeeld dat deze gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het tracébesluit 2020 te dienen doelen.
Dat betekent dat de betogen over de gevolgen van het plaatsen van de schermwand met retourbemaling tijdens de bouwfase niet slagen.
Gebruiksfase
142. Vereniging Leefmilieu en anderen betogen dat uit het tracébesluit niet volgt of de schermwand blijft bestaan en daarmee niet wat de gevolgen daarvan zijn. Zij brengen naar voren dat bij het handhaven van de schermwand de grondwaterstroming blijvend verandert wat gevolgen heeft voor het gebied Amelisweerd en het NNN. Zij stellen dat niet voldoende is onderzocht of met het toepassen van drainage de veranderingen in het grondwaterpeil kunnen worden beheerst.
142.1. In het deelrapport schermwand staat dat in de eindfase, dat is de gebruiksfase, geen retourbemaling meer plaatsvindt. De tijdelijke polder wordt opgeheven. De schermwand blijft wel in de grond aanwezig. Alleen daar waar mogelijk zal de schermwand tot een diepte van 2 m worden verwijderd of geperforeerd, om het toekomstig bodemgebruik niet te verhinderen. De schermwand is in artikel 2, eerste lid, artikel 9, derde lid, en op de kaartbladen van het tracébesluit 2020 opgenomen. De effecten van de schermwand op het grondwater in de gebruiksfase zijn ook berekend met het grondwatermodel van Witteveen en Bos. De resultaten daarvan zijn opgenomen in het deelrapport schermwand.
Het betoog van Vereniging Leefmilieu en anderen dat niet duidelijk is of de damwand behouden blijft en wat de gevolgen daarvan zijn, slaagt daarom niet. Het betoog over de toepassing van het grondwatermodel hebben zij, zoals hiervoor onder 136 is overwogen, op de zitting ingetrokken.
142.2. Uit het deelrapport schermwand volgt dat de verandering van het grondwaterpeil in de gebruiksfase beperkt zal blijven tot ongeveer 10 cm. In het deelrapport staat dat rekening is gehouden met de eisen en randvoorwaarden die door de BSG zijn gesteld. Voor de gebruiksfase geldt als uitgangspunt dat de stijging van het grondwater door de schermwand ter plaatse van Amelisweerd maximaal 10 cm mag zijn. Het is daarnaast de bedoeling om een grondwaterhuishouding na te streven die vergelijkbaar is met de situatie zonder schermwand. Om dit te borgen zal als mitigerende maatregel een drain worden geplaatst, zo staat beschreven in het deelrapport. Daarmee kan rekening worden gehouden met de seizoensvariatie. De drain is voorgeschreven in artikel 9, vierde lid, van het tracébesluit. Ook zal er worden gemonitord tot 5 jaar na het jaar van ingebruikname van het tracé, zoals in artikel 14, eerste lid, is bepaald, om indien noodzakelijk maatregelen te kunnen treffen als er afwijkingen worden geconstateerd.
Vereniging Leefmilieu en anderen hebben hun betoog, dat ertoe strekt dat een drain niet kan worden toegepast als mitigerende beheersmaatregel, niet gemotiveerd. De enkele stelling dat nader onderzoek moet worden gedaan is daarvoor niet voldoende. In het deelrapport schermwand is ingegaan op de toepassing van de drain en is de toepassing ervan doorgerekend met het grondwatermodel. Voor zover Vereniging Leefmilieu en anderen vrezen dat zich ook na de periode van vijf jaar nog gevolgen kunnen voordoen vanwege veranderingen in de grondwaterstand, heeft de minister op de zitting toegezegd dat, als daar aanleiding voor is, de monitoring na de voorgeschreven periode van vijf jaar zal worden voortgezet.
143. Voor zover Vereniging Leefmilieu en anderen nadelige gevolgen vrezen ter plaatse van de gronden van de Ekologische Tuiniervereniging "De Nijvere Pier" en in de wijk Lunetten, en [appellant sub 14] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 21] en [appellant sub 12B] dergelijke gevolgen vrezen ter plaatse van hun woningen en gronden, overweegt de Afdeling het volgende.
143.1. Bij de gronden van de tuiniervereniging zijn in het deelrapport schermwand voor de gebruiksfase geen wijzigingen in de grondwaterstand berekend die groter zijn dan 5 cm. Dat betekent dat er geen effecten zijn te verwachten. Dat geldt ook voor de wijk Lunetten, voor de Koppeldijk en Wayensedijk, waar [appellant sub 14] en anderen wonen, en voor de gronden van [appellant sub 21]. Verder zijn er volgens het deelrapport schermwand alleen zettingen te verwachten bij grondwaterstandsverlagingen vanaf 5 cm. Die situatie doet zich niet voor in de gebruiksfase, zodat er geen risico is op zettingen en dus niet op schade aan gebouwen. Ter plaatse van de woningen van [appellant sub 5] en [appellant sub 12B] zijn geen veranderingen berekend.
De Afdeling stelt vast dat appellanten deze conclusies in het deelrapport schermwand niet gemotiveerd hebben bestreden, zodat de Afdeling daarvan uitgaat. De betogen slagen niet.
Conclusie
144. De conclusie is dat de minister zich op het deelrapport schermwand heeft mogen baseren voor zijn keuze de bak bij Amelisweerd te verbreden door het plaatsen van de schermwand met retourbemaling. Er is geen grond voor het oordeel dat zich zodanige gevolgen voor de omgeving zullen voordoen, dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
WATERCOMPENSATIE
145. Stichting Milieuzorg Zeist betoogt dat niet duidelijk is of in de watertoets rekening is gehouden met extreme hoosbuien door klimaatverandering en de noodzaak van een goede waterafvoer. Zij stelt verder dat niet duidelijk is of watercompensatie zal plaatsvinden ter hoogte van de ecopassage "Wildsche Hoek" en of rekening is gehouden met de gevolgen daarvan voor diersoorten.
145.1. In de toelichting bij het tracébesluit 2020 staat en uit het Deelrapport Water, dat bij het tracébesluit 2020 hoort, volgt dat rekening is gehouden met de gevolgen van klimaatverandering en met een goede waterafvoer, zoals de minister ook in het verweerschrift heeft toegelicht. Stichting Milieuzorg Zeist heeft niet concreet gemaakt wat daaraan ontbreekt.
De maatregelen voor watercompensatie zijn voorgeschreven in artikel 9, eerste lid, van het tracébesluit 2020. In het tweede lid is bepaald dat deze maatregelen worden gerealiseerd binnen het op de kaartbladen aangeduide "Maatregelvlak waterhuishouding". Ter hoogte van de ecopassage "Wildsche Hoek" is op kaartblad 7 de locatie van de waterhuishoudkundige maatregel opgenomen. In het Deelrapport Water is hierop verder ingegaan. De gevolgen voor bij de ecopassage voorkomende diersoorten zijn onderzocht in het Deelrapport Natuur. Stichting Milieuzorg Zeist heeft niet concreet gemaakt wat daar wat betreft het aspect water aan ontbreekt.
De betogen slagen niet.
(OVERIGE) INDIVIDUELE BEROEPSGRONDEN
[appellanten sub 3]
146. Zoals hiervoor onder 42 is overwogen, is de woning van [appellanten sub 3] in het tracébesluit 2020 aangemerkt als te amoveren object en hebben zij hun woning in 2017 om die reden aan de minister verkocht. Hieronder zal de Afdeling ingaan op hun betoog dat hun woning toch behouden kan blijven. Ook zal de Afdeling ingaan op de betogen van [appellanten sub 3] over de mogelijke hinder die zij kunnen ondervinden in de uitvoeringsfase, omdat volgens hen niet is uitgesloten dat, ook wanneer hun woning niet behouden kan blijven, zij gedurende een deel van de uitvoeringsfase nog in hun woning kunnen en zullen blijven wonen.
147. De Afdeling gaat niet op beroepsgronden van [appellanten sub 3] over het overgangsrecht bij de toepassing van de Tracéwet en de beroepsgrond dat ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2020 een onjuiste naam van de minister in de Tracéwet was opgenomen, nu zij deze beroepsgronden op de zitting hebben ingetrokken.
De keuze om de woning van [appellanten sub 3] aan te merken als te amoveren object
148. [appellanten sub 3] betogen dat in 2013, op basis van verkeerde aannames en veronderstellingen in het planproces, een zogenoemde variant "G" is geïntroduceerd, welke variant is verwerkt in het uiteindelijk gekozen tracé. Variant "G" heeft volgens [appellanten sub 3] tot gevolg dat de westzijde van de A27 in zuidelijke richting tussen de knooppunten Rijnsweerd en Lunetten over een afstand van ongeveer 1,3 km voorziet in 8 rijstroken in plaats van 7 rijstroken. In plaats van een verdeling van 7 rijstroken over 2 rijbanen, waarvan in de varianten "A" tot en met "F" sprake was, wordt bij variant "G "gekozen voor 3 hoofdrijbanen met een verdeling van 2-4-2 rijstroken, waardoor volgens hen ook een extra vluchtstrook nodig is. Het extra ruimtebeslag van variant "G" heeft tot gevolg gehad dat hun woning aan de [locatie 6] niet behouden kon blijven, aldus [appellanten sub 3].
Ter onderbouwing van hun standpunt dat de zogenoemde variant "G" onzorgvuldig tot stand is gekomen, brengen [appellanten sub 3] verschillende argumenten naar voren. Zij verwijzen naar een groot aantal documenten over de voorbereiding van de gekozen wegligging, waarin volgens hen steeds is gesproken over 2x7 rijstroken tussen de knooppunten Rijnsweerd en Lunetten. Ook in het vastgestelde voorkeursalternatief en de vastgestelde voorkeursvariant, in de stukken van de Commissie m.e.r. en het rapport van de Commissie Schoof, wordt volgens hen steeds gesproken over 2x7 rijstroken tussen de twee knooppunten. Zelfs in de toelichting bij het tracébesluit 2020 en de stukken die zijn opgesteld ten behoeve van de koop van hun woning wordt dit volgens hen regelmatig vermeld. De keuze voor 8 rijstroken voldoet volgens [appellanten sub 3] dan ook niet aan de tijdens het planproces vastgestelde uitgangspunten. Daarnaast wordt in de stukken vermeld dat sprake is van het ontweven vóór de knooppunten, maar de keuze voor variant "G" heeft volgens hen tot gevolg dat wordt ontweven na de knooppunten. Omdat uit de dossierstukken niet duidelijk blijkt dat een bewuste keuze is gemaakt voor een extra rijstrook ter hoogte van hun woning, is het tracébesluit 2020 volgens [appellanten sub 3] onzorgvuldig tot stand gekomen. De effecten van variant "G" op de omgeving, het milieu en de ruimtelijke kwaliteit zijn volgens hen in de onderzoeken onderschat. Zo komt de noodzakelijke amovering van hun woning onvoldoende tot uitdrukking in de variantenafweging, wordt het extra ruimtelijk beslag te beperkt ingeschat op slechts enkele meters, moeten meer bomen worden gekapt en is meer grondverzet nodig. [appellanten sub 3] wijzen hierbij op de wijzigingen die in het tracébesluit 2018 waren opgenomen op het gebied van de bomenkap. Zij stellen tijdens het planproces ook onvoldoende te zijn geïnformeerd over het grotere ruimtebeslag van variant "G" en de gevolgen daarvan. Volgens hen kan de stellingname in de stukken dat draagvlak bestaat voor de gekozen variant in twijfel worden getrokken, gelet op de onvolledige informatie die hierover is verstrekt.
[appellanten sub 3] noemen daarnaast een variant met zes rijstroken in de noord-zuidrichting als een mogelijkheid die ook onderzocht had kunnen worden.
148.1. Zoals hiervoor bij onder meer 58.1 en 59 is overwogen, hebben de tracébesluiten 2020 en 2022 tot doel het verkeer op de A27 tussen knooppunten Lunetten en Rijnsweerd te ontweven om zo de verkeersdoorstroming en ook de verkeersveiligheid te verbeteren.
Aan de westzijde van de A27 van Utrecht-Noord naar knooppunt Lunetten, worden de verschillende verkeersstromen in het tracébesluit 2020 al in en rond knooppunt Rijnsweerd van elkaar ontweven. Het verkeer dat Utrecht vanuit het noorden (via de A27) en vanuit het oosten (via de A28) nadert, maakt al in en rond knooppunt Rijnsweerd de keuze voor de rijrichting A12-Den Haag of de rijrichting A27-Breda/A12-Arnhem. Door de verkeerstromen op de westzijde van de A27 al in en rond knooppunt Rijnsweerd te ontweven, zijn er op het vervolgtraject tussen Rijnsweerd en Lunetten veel minder weefbewegingen. Dit is het traject waar zich in de huidige situatie een verkeersknelpunt bevindt, zo blijkt onder meer uit de overschrijding van de NoMo-streefwaarden op dit traject. Ook wordt met het al ontweven van de verkeersstromen in en rond knooppunt Rijnsweerd voorkomen dat het ontweven alsnog moet plaatsvinden bij knooppunt Lunetten. Bij knooppunt Lunetten zou hiervoor een fly-over nodig zijn, waarvoor de beschikbare ruimte ter plaatste te beperkt is, met een nieuw verkeersknelpunt tot gevolg, zo blijkt onder meer uit paragraaf 3.1 van het rapport "Planstudie Ring Utrecht A27/A12; Trechterdocument-2".
148.2. Hoe het ontweven van de verkeersstromen in en rond knooppunt Rijnsweerd moet worden vormgegeven, is voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2020 nader onderzocht. Uitgangspunt daarbij is geweest dat er bij elke oprit (Veemarkt, A28, Rijnsweerd) de mogelijkheid is te kiezen voor de rijbaan in de richting A12-Den Haag of de rijbaan in de richting A27-Breda/A12-Arnhem. Ter plaatse van de aansluiting Veemarkt is hiervoor in eerste instantie uitgegaan van een zogenoemde cross-over. De reden daarvoor is dat er bij de aansluiting Veemarkt, naast de oprit die toegang geeft tot de rijbaan richting A12-Den Haag, een tweede oprit zou moeten komen, namelijk een extra invoegstrook die over de invoeger naar de rijbaan voor de richting A12-Den Haag heengaat om vervolgens aan te sluiten op de rijbaan voor de richting A27-Breda/A12-Arnhem. Er ontstaat dan een zogenoemde cross-over, waarbij de ene invoeger over de andere invoeger kruist. Van deze cross-over zijn tijdens het ontwerpproces echter ook nadelen gezien, in het bijzonder de grote ruimtelijke impact van een hoge cross-over, waarvoor een groot ruimtebeslag nodig is. Om die reden is tijdens het planproces gezocht naar varianten. Dit heeft in 2013 geleid tot de introductie van de zogenoemde G-variant, waarnaar [appellanten sub 3] specifiek verwijzen. In het rapport "Basisboek Locatiealternatieven" (hierna: het Basisboek) is nader op deze G-variant ingegaan en is die variant vergeleken met de cross-over-variant. In het Basisboek staat over de G-variant dat die is aangedragen door de gemeente Utrecht in samenwerking met het bureau Witteveen+Bos. Ook de G-variant heeft als uitgangspunt dat het verkeer bij de aansluiting Veemarkt zowel de rijbaan in de richting A12-Den Haag als de rijbaan in de richting A27-Breda/A12-Arnhem moet kunnen bereiken. Het verschil met de cross-over-variant is dat in de G-variant het splitsingspunt voor de verkeersstromen is verschoven: in de G-variant ligt het splitsingspunt niet langer meer ten noorden van knooppunt Rijnsweerd (nabij de Veemarkt), maar ten zuiden van knooppunt Rijnsweerd. Dit betekent dat bij de aansluiting Veemarkt met slechts één oprit kan worden volstaan en dat een cross-over daarom niet meer nodig is. Het nieuwe splitsingspunt van de G-variant ligt ter hoogte van de Weg tot de Wetenschap. Daar bevindt zich de woning van [appellanten sub 3]. Ter hoogte van de Weg tot de Wetenschap is bij de G-variant sprake van acht rijstroken.
148.3. In het Basisboek staat dat de G-variant in vergelijking met de cross-over-variant een duidelijk voordeel geeft op het gebied van de effecten op landschap en cultuurhistorie, vooral vanwege het ontbreken van een hoge fly-over en het veel geringere ruimtebeslag bij de aansluiting Veemarkt. In geval van de cross-over zijn bij de aansluiting Veemarkt twee opritten nodig, terwijl bij de G-variant één oprit toereikend is. Dat scheelt ongeveer 25 m in de breedte over een lengte van enkele honderden meters, zo staat in het Basisboek. Daarbij is ook onderkend dat bij de G-variant daarentegen bij de woning van [appellanten sub 3] sprake is van meer ruimtebeslag in vergelijking met de cross-over. Die extra ruimte heeft onder meer tot gevolg dat vier woningen moeten wijken, zo staat in het Basisboek. In het Basisboek is het aspect gedwongen vertrek voor de G-variant daarom negatief beoordeeld. Desondanks heeft de minister bij de vaststelling van het tracébesluit de voorkeur gegeven aan de G-variant, met name omdat dan de hoge cross-over bij de aansluiting Veemarkt niet meer nodig is.
148.4. De Afdeling volgt [appellanten sub 3] niet in hun opvatting dat het afwegingsproces over de gekozen G-variant fouten bevat en dat aan het tracébesluit 2020 op dit punt een zorgvuldige motivatie en belangenafweging ontbreekt. Zo ziet de Afdeling, anders dan [appellanten sub 3] betogen, geen aanleiding voor het oordeel dat met de gekozen G-variant, die ter hoogte van de Weg tot de Wetenschap bestaat uit acht rijstroken, zou worden afgeweken van het tijdens het planproces in 2010 opgestelde voorkeursalternatief en de in 2014 gekozen voorkeursvariant. Uit de stukken over het voorkeursalternatief en de voorkeursvariant volgt niet dat over de gehele lengte van het tracé tussen de knooppunten Rijnsweerd en Lunetten een maximum van 2x7 rijstroken geldt, zoals [appellanten sub 3] veronderstellen. Waar in deze stukken met regelmaat wordt gesproken over 2x7 rijstroken, ziet dat op de bak bij Amelisweerd die is gelegen tussen de twee knooppunten, waar de maatschappelijke belangstelling tijdens het planproces vooral op was gericht. Dit blijkt ook uit de formulering van het voorkeursalternatief uit 2010. De verwijzing van [appellanten sub 3] naar het rapport van de Commissie Schoof is in dit kader niet relevant, omdat het onderzoek van deze commissie ook alleen zag op de inrichting van de bak bij Amelisweerd en niet op de herinrichting van knooppunt Rijnsweerd. Bovendien merkt de Afdeling nog op dat ook wanneer uit het voorkeursalternatief en de voorkeursvariant zou volgen dat voor het gehele tracé tussen de knooppunten Rijnsweerd en Lunetten wordt uitgegaan van een maximum van 2x7 rijstroken, dat niet betekent dat voor een deel van dit tracé bij het uiteindelijke tracé niet alsnog zou mogen worden gekozen voor 8 rijstroken. In het verdere ontwerpproces kan immers altijd voor verdere optimalisatie van het tracé worden gekozen, zoals ter hoogte van de woning van [appellanten sub 3], om de tracéligging verder te optimaliseren. Dit is geen wijziging van een zodanig ingrijpende aard dat het planproces met de variantenafweging dan opnieuw zouden moeten worden doorlopen.
148.5. Ook deelt de Afdeling de opvatting van de minister dat de voor- en nadelen van de G-variant voldoende zijn onderzocht. Het veel geringere ruimtebeslag en het ontbreken van een cross-over bij de aansluiting Veemarkt hebben de doorslag kunnen geven. Dat is een afweging die de minister heeft mogen maken. De Afdeling verwijst hiervoor ook naar wat hiervoor onder 148.3 over het geringere ruimtebeslag is overwogen. Dat volgens [appellanten sub 3] in de afweging hun gedwongen vertrek zwaarder had moeten worden beoordeeld, maakt de afweging niet anders. Ook de omstandigheid dat zij in de dossierstukken voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2020 wellicht geen duidelijke tekening hebben aangetroffen van het exacte ruimtebeslag en het dwarsprofiel van het tracé ter hoogte van hun woning, betekent niet dat het ruimtebeslag zou zijn onderschat. Al in het eerdergenoemde Basisboek uit 2014 is onderkend dat de woning van [appellanten sub 3] niet behouden kan blijven. Hierbij wijst de Afdeling ook op het STAB-advies, waarin staat dat in de tweede fase van het MER het gekozen tracé nader is onderzocht, waarin ook expliciet melding is gemaakt van het ruimtebeslag bij de Weg tot de Wetenschap en dat hierdoor de woning van [appellanten sub 3] niet behouden kan blijven. Van een ontoereikend MER is, anders dan [appellanten sub 3] betogen, in zoverre dan ook geen sprake.
148.6. De betogen slagen niet.
Overige betogen
149. [appellanten sub 3] brengen daarnaast veel andere bezwaren naar voren, onder meer over de omvang van de bomenkap in relatie tot Amelisweerd, de effecten op beschermde diersoorten en beschermde natuur, veiligheid, de waterbergingsopgave, effecten op bodem (grondverzet) en archeologie, luchtkwaliteit, PFAS, het landschap en de bouwmethode bij de verdiepte ligging. Zoals hiervoor onder 42 is overwogen, houden die betogen naar het oordeel van de Afdeling geen verband met de vraag of de woning van [appellanten sub 3] behouden kan blijven. De Afdeling beoordeelt die betogen niet inhoudelijk, omdat [appellanten sub 3] na de uitvoering van het tracé niet meer nabij het tracé wonen en in zoverre dus alleen belang hebben bij de betogen die van invloed zijn op de vraag of hun woning alsnog behouden kan blijven. De Afdeling verwijst naar wat hierover bij overweging 42 is vermeld.
150. [appellanten sub 3] wijzen er verder op dat zij mogelijk gedurende een deel van de realisatie van het tracé nog in hun woning aan de [locatie 6] zullen wonen en vrezen hinder van de uitvoeringswerkzaamheden te ondervinden. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat de minister hier een zwaarder gewicht aan had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. De woning van [appellanten sub 3] is al geruime tijd geleden aangekocht. Het is aan [appellanten sub 3] om de keuze te maken of zij tijdens de uitvoering van het tracé in hun woning blijven wonen, indien de gesloten overeenkomst over de aankoop van de woning hen daar de mogelijkheid voor biedt.
Het betoog slaagt niet.
Boerderij Mereveld
151. Boerderij Mereveld is een restaurant-partycentrum voor onder andere huwelijken en congressen, gelegen aan de Mereveldseweg 9 in Utrecht. Naast het restaurant-partycentrum staat een bedrijfswoning.
152. De bedrijfslocatie van Boerderij Mereveld bevindt zich aan de oostzijde van de A27, nabij het knooppunt Lunetten. Het tracébesluit 2020 voorziet erin dat de A27 ter hoogte van de Mereveldseweg wordt verbreed. Ook komt er een bypass aan de oostzijde van de A27. Boerderij Mereveld vreest dat deze wijzigingen leiden tot meer geluidhinder bij haar bedrijfslocatie. Een ligging in een rustige omgeving is essentieel voor de exploitatie van haar bedrijf, aldus Boerderij Mereveld.
Ook richt Boerderij Mereveld zich tegen de twee werkterreinen die in het tracébesluit 2020 nabij de Mereveldseweg zijn voorzien, vanwege de overlast die volgens haar van de werkterreinen wordt verwacht.
Op de betogen van Boerderij Mereveld over geluid en de hinder van de werkterreinen gaat de Afdeling hieronder in. De overige betogen van Boerderij Mereveld over het ontbreken van een nieuw ontwerptracébesluit en haar twijfel over de noodzaak van de wegverbreding, zijn hiervoor onder 20 en verder en 51.1 en verder al besproken.
Geluid algemeen
153. Het geluid van rijkswegen wordt in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) gereguleerd door middel van geluidproductieplafonds. Het geluidproductieplafond is de toegestane geluidproductie op een referentiepunt (artikel 11.1 van de Wm). Referentiepunten zijn denkbeeldige punten die zich in de praktijk op ongeveer 100 meter afstand van elkaar en op ongeveer 50 meter afstand van de buitenste rijstrook van de weg bevinden. Referentiepunten liggen aan beide zijden van de weg (artikel 11.19 van de Wm). De posities van referentiepunten liggen vast in het geluidregister, net als de waarde van het geluidproductieplafond op elk referentiepunt.
153.1. Wanneer een overschrijding van het geluidproductieplafond dreigt, moet op grond van artikel 11.30, tweede lid en derde lid, van de Wm worden beoordeeld of de geluidsbelasting vanwege het tracé bij nabijgelegen geluidsgevoelige objecten niet hoger is dan de in artikel 11.2, eerste lid, van de Wm opgenomen voorkeurswaarde van 50 dB, dan wel niet hoger is dan de geluidsbelasting die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg ondervinden bij volledige benutting van de voorafgaand aan het tracébesluit geldende geluidproductieplafonds. Dit wordt de toetswaarde genoemd. Indien deze toetswaarde wordt overschreden moet op grond van artikel 11.30, vierde lid, van de Wm de mogelijkheid tot het treffen van geluidbeperkende maatregelen worden onderzocht, waarbij de toetswaarde zoveel mogelijk moet worden bereikt. Daarbij geldt dat de maatregelen niet omvangrijker hoeven te zijn dan artikel 11.29 van de Wm vereist. De minister hoeft maatregelen op grond van artikel 11.29, eerste lid, onder a en b, van de Wm niet in aanmerking te nemen indien (a) het treffen van een geluidbeperkende maatregel financieel niet doelmatig is in verhouding tot het beperken van de geluidsbelasting van een of meer geluidsgevoelige objecten of (b) stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. Een en ander betekent dat de minister niet in alle gevallen gehouden is de geluidsbelasting tot aan de toetswaarde terug te brengen. Er kan in zo’n geval dan ook sprake zijn van een resterende overschrijding van de toetswaarde.
De vraag wanneer een geluidbeperkende maatregel niet financieel doelmatig is, is uitgewerkt in het Besluit geluid milieubeheer. In artikel 31 van het Besluit geluid milieubeheer is bepaald dat een geluidbeperkende maatregel financieel doelmatig is indien het aantal maatregelpunten van de geluidbeperkende maatregel niet hoger is dan het aantal reductiepunten behorende bij het cluster waar de maatregel voor is bedoeld. Het aantal maatregelpunten dat kan worden toegekend aan een geluidbeperkende maatregel, is geregeld in artikel 11 van de Regeling geluid milieubeheer. Over het aantal reductiepunten is in artikel 32 van het Besluit geluid milieubeheer voorgeschreven dat dit wordt bepaald op basis van de hoogste toekomstige geluidbelasting op het geluidsgevoelige object in de situatie zonder maatregelen. Voor het totaal aantal reductiepunten behorende bij het cluster worden de reductiepunten van alle geluidsgevoelige objecten in het cluster bij elkaar opgeteld.
153.2. Als er geen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen om aan de toetswaarde te voldoen en er dus sprake is van een overschrijding van de toetswaarde, leidt dat in het tracébesluit tot een gewijzigde vaststelling van het geluidproductieplafond. Er is dan een onderzoek naar de binnenwaarde vereist. Uit artikel 11.30, vierde lid, in samenhang met artikel 11.38, eerste en tweede lid, van de Wm, volgt dat het onderzoek naar de binnenwaarde los staat van het tracébesluit waarin geluidproductieplafonds gewijzigd zijn vastgesteld. Daarom hoeft de minister bij de vaststelling van het tracébesluit nog geen onderzoek te doen naar mogelijke overschrijdingen van de binnenwaarde.
154. De Afdeling stelt vast dat de beoordeling of de toetswaarde voor de geluidsbelasting op de geluidsgevoelige objecten wordt overschreden, is verricht in het rapport "Akoestisch onderzoek OTB/MER 2e fase Ring Utrecht; Deelrapport Specifiek" uit maart 2016 (hierna: het Akoestisch Deelrapport Specifiek). Bij dit Akoestisch Deelrapport Specifiek hoort ook het "Akoestisch onderzoek OTB/MER 2e fase Ring Utrecht; Hoofdrapport" uit maart 2016 (hierna: het Akoestisch Hoofdrapport). Aanpassingen die in vergelijking met het ontwerptracébesluit uit 2016 zijn doorgevoerd in het tracébesluit 2020, zijn verwerkt in de "Oplegnotitie Deelrapporten Geluid" (hierna: de Oplegnotitie Geluid). De geluidbeperkende maatregelen die onderdeel zijn van het tracébesluit, zijn opgenomen artikel 7 gelezen in samenhang met bijlage 2 bij het tracébesluit 2020.
155. Er worden daarnaast in overleg met de provincie Utrecht en de gemeenten Utrecht, De Bilt, Houten, Nieuwegein en Bunnik ook bovenwettelijke maatregelen getroffen in de vorm van extra geluidmaatregelen, zoals hogere geluidschermen dan de wettelijk verplichte geluidschermen. In het STAB-advies staat dat hiermee de geluidbelasting op bijna alle woningen in het projectgebied wordt teruggebracht tot maximaal 55 dB voor woningen in woonwijken en maximaal 60 dB voor solitaire woningen. Deze bovenwettelijke maatregelen maken geen onderdeel uit van de tracébesluiten 2020 en 2022. Bij de bespreking van de gevolgen van het tracé op het gebied van geluid worden deze bovenwettelijke maatregelen daarom niet betrokken.
Geluid na realisatie van het tracé bij Boerderij Mereveld
156. Boerderij Mereveld stelt dat het voor de exploitatie van haar partycentrum-restaurant, waar onder meer bruiloften plaatsvinden, van groot belang is dat de geluidbelasting van de nabijgelegen rijksweg A27 niet verder toeneemt. De geluidbelasting zal na de realisatie van het tracé bij haar bedrijfslocatie echter wel toenemen tot 60 dB, aldus Boerderij Mereveld. Een verklaring voor de toegenomen geluidbelasting is volgens haar gelegen in het aan de westzijde van de A27 voorziene geluidscherm van 12 m hoog. Dit geluidscherm is 6 m richting haar bedrijfslocatie opgeschoven, aldus Boerderij Mereveld.
Volgens Boerderij Mereveld heeft de geluidbelasting op haar bedrijfslocatie geen kenbare rol gespeeld in de door de minister gemaakte belangenafweging. Illustratief in dit verband is volgens Boerderij Mereveld dat in de Nota van Antwoord bij de beantwoording van haar zienswijze op het onderdeel geluid onjuist is verwezen naar bijlage 9a bij het Akoestisch Deelrapport Specifiek.
Boerderij Mereveld wijst er daarnaast op dat uit de dossierstukken blijkt dat haar locatie is opgenomen op de lijst met objecten waar een onderzoek naar de binnenwaarde nodig is. Zij wenst nu al duidelijkheid te hebben over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek.
156.1. Uit bijlage 9e bij het Akoestisch Deelrapport Specifiek blijkt dat de toetswaarde bij de bedrijfslocatie van Boerderij Mereveld 57 dB bedraagt en dat deze toetswaarde zonder geluidbeperkende maatregelen in de projectsituatie wordt overschreden met 2 dB tot 59 dB. De oorzaak van deze toename is gelegen in de wegaanpassingen waarin het tracébesluit 2020 voorziet in de vorm van een verbreding van de A27 ter hoogte van de Mereveldseweg en een bypass aan de oostzijde van de A27. Met de in het tracébesluit 2020 opgenomen geluidbeperkende maatregelen wordt de overschrijding van 2 dB beperkt tot 1 dB, waarmee de geluidbelasting in de projectsituatie 58 dB bedraagt. Deze beperking van de overschrijding komt hoofdzakelijk door het in het tracébesluit 2020 voorgeschreven tweelaags ZOAB op de A27.
Omdat de geluidbelasting in de projectsituatie 1 dB hoger is dan de toetswaarde, is de bedrijfslocatie van Boerderij Mereveld in bijlage 1 bij het Akoestisch Hoofdrapport uit 2016 opgenomen als locatie waar een onderzoek naar de binnenwaarde nodig kan zijn. Anders dan Boerderij Mereveld wenst, is het niet wettelijk verplicht dat een dergelijk onderzoek naar de binnenwaarde al voor de vaststelling van het tracébesluit is verricht. Zoals hiervoor onder 153.2 is overwogen, staat het onderzoek naar de binnenwaarde los van het tracébesluit. Dit volgt uit artikel 11.38 van de Wm.
156.2. Wat betreft de verwijzing van Boerderij Mereveld naar geluidschermen langs de A27, overweegt de Afdeling het volgende. Boerderij Mereveld is gesitueerd aan de oostzijde van de A27. Aan die zijde van de A27 bevinden zich zowel in de huidige situatie als ook in de projectsituatie na de realisatie van het tracé geen geluidschermen. Aan de westzijde van de A27, dit is vanuit Boerderij Mereveld gezien aan de overzijde van de A27, bevinden zich in de huidige situatie wel al geluidschermen. Het tracébesluit 2020 voorziet ter plaatse in nieuwere en hogere geluidschermen van deels 7 m en deels 12 m hoog. Deze geluidschermen dienen ervoor de geluidbelasting op de gevels van de woningen in de wijk Lunetten te reduceren. Uit de Oplegnotitie Geluid blijkt dat in vergelijking met de situatie ten tijde van het Akoestisch Deelrapport Specifiek uit 2016, een deel van deze nieuwe geluidschermen bij de wijk Lunetten ongeveer 6 m moet worden verschoven richting de A27. Dit is nodig om voldoende onderhoudsruimte te creëren tot een nabijgelegen watergang.
Boerderij Mereveld stelt terecht dat door deze verschuiving richting de A27 het geluidscherm meer richting haar bedrijfslocatie opschuift, die is gelegen aan de andere zijde van de A27. Dit betekent volgens de Oplegnotitie Geluid echter niet dat de berekende geluidbelasting bij Boerderij Mereveld wijzigt in vergelijking met de geluidbelasting die al was berekend in het Akoestisch Deelrapport Specifiek uit 2016. Die toekomstige geluidbelasting blijft 58 dB, zo blijkt uit bijlage 1h bij de Oplegnotitie Geluid. Dat de verschuiving van het geluidscherm bij de wijk Lunetten met ongeveer 6 m richting de A27 geen wijziging tot gevolg heeft in de berekende geluidbelasting bij boerderij Mereveld, wordt ook bevestigd in het STAB-advies. Daarin staat dat de afstand van het verschoven geluidscherm tot aan de locatie van Boerderij Mereveld nog steeds dermate groot is, dat een verplaatsing van het scherm met 6 m in akoestische zin te verwaarlozen is. In het STAB-advies is er daarbij nog op gewezen dat in het tracébesluit 2020 is voorgeschreven dat de geluidschermen bij knooppunt Lunetten absorberend worden uitgevoerd. Het gaat dan om absorptie aan de wegzijde van het betreffende geluidscherm, zo is voorgeschreven in het tracébesluit 2020. Dit om weerkaatsing van het geluid naar de overzijde van de A27, aan welke zijde zich Boerderij Mereveld bevindt, te verminderen. In het STAB-advies is verder bevestigd dat de geluidbelasting voor Boerderij Mereveld is berekend overeenkomstig de wettelijke voorschriften, namelijk het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMG 2012).
156.3. De Afdeling volgt Boerderij Mereveld verder niet in haar opvatting dat het tracébesluit 2020 wat betreft de verwachte geluidbelasting voor haar bedrijfslocatie onzorgvuldig is voorbereid. In de Nota van Antwoord is in reactie op de zienswijze van Boerderij Mereveld weliswaar gesteld dat de berekende geluidbelasting voor Boerderij Mereveld is opgenomen in bijlage 9a van het Akoestisch Deelrapport Specifiek, terwijl had moeten worden verwezen naar bijlage 9e van het Akoestisch Deelrapport Specifiek, maar dit is uitsluitend een verschrijving en doet als zodanig niets af aan de afweging en juistheid van de berekende geluidwaarden.
Wat betreft de gemaakte afweging, blijkt uit paragraaf 5.4.5.7 van het Akoestisch Deelrapport Specifiek dat onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om de geluidbelasting bij de bedrijfslocatie van Boerderij Mereveld nog verder te reduceren tot onder de toetswaarde, maar dat verdere geluidbeperkende maatregelen in de vorm van bijvoorbeeld een geluidscherm niet financieel doelmatig zijn. Zoals hiervoor onder 153.1 is overwogen, is in het Besluit geluid milieubeheer en de Regeling geluid milieubeheer voorgeschreven dat de vraag of verdere geluidbeperkende maatregelen financieel doelmatig zijn, wordt beantwoord aan de hand van het aantal maatregelpunten en het aantal reductiepunten. Niet bestreden is dat voor het geluidcluster waartoe Boerderij Mereveld behoort, het aantal maatregelpunten van de geluidbeperkende maatregel die benodigd is om alsnog aan de toetswaarde te voldoen te hoog is, namelijk hoger dan het totaal aantal reductiepunten van de geluidsgevoelige objecten in het cluster. Dit betekent dat die geluidbeperkende maatregel niet financieel doelmatig is en daarmee dat de minister op grond van artikel 11.29 van de Wm die maatregel niet aanmerking hoefde te nemen.
156.4. De betogen slagen niet.
Werkterreinen
157. Boerderij Mereveld wijst erop dat op kaartblad 9 bij het tracébesluit 2020 ten noorden en ten zuiden van de spoorlijn Utrecht-Arnhem nabij de Mereveldseweg twee werkterreinen zijn voorzien. Het werkterrein ten zuiden van de spoorlijn, ook wel werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" genoemd, is, zoals hiervoor onder 30.1 is vastgesteld bij het beroep van [appellant sub 21], nieuw toegevoegd in het tracébesluit 2020 en was nog niet opgenomen in het ontwerptracébesluit uit 2016. Volgens Boerderij Mereveld is onduidelijk waarom dit werkterrein is toegevoegd en in hoeverre haar belangen in de keuze voor dit extra werkterrein zijn meegewogen.
Boerderij Mereveld vreest overlast van de twee werkterreinen in de vorm van geluid- en stofoverlast, lichthinder als ook een rommelig aanzicht van de omgeving rond haar bedrijfslocatie. Zij wijst er daarbij op dat het voor haar bedrijfsvoering van essentieel belang is dat de groene en rustige omgeving behouden blijft. Boerderij Mereveld wenst afspraken te maken over de periode en wijze waarop de werkterreinen worden gebruikt.
Ook wijst Boerderij Mereveld op haar bereikbaarheid die van essentieel belang is voor haar bedrijfsvoering. Haar bedrijfslocatie is volgens Boerderij Mereveld hoofdzakelijk bereikbaar via de Mereveldseweg. Zij vreest dat de Mereveldseweg soms afgesloten zal zijn en dat deze daarnaast verkeersonveiliger zal worden bij gebruik daarvan door het bouwverkeer.
157.1. De Afdeling stelt voorop dat zij Boerderij Mereveld niet volgt in haar opvatting dat onduidelijk is waarom het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" aan het tracébesluit 2020 is toegevoegd. In de Nota van Wijziging staat dat bij de nadere uitwerking van de realisatie is gebleken dat er behoefte is aan een aanvullend werkterrein in de nabijheid van de folie onder de A27. Dit volgt ook uit het door Boerderij Mereveld overgelegde gespreksverslag uit maart 2020, waarin staat dat het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" met name nodig is voor de werkzaamheden aan de diepe schermwand rondom het spoor Utrecht-Den Bosch. In het verweerschrift staat daarnaast dat het werkterrein ook nodig is voor het realiseren van de verlenging van het spoorviaduct. De Afdeling ziet in het beroepschrift van Boerderij Mereveld geen aanknopingspunten om aan deze gegeven onderbouwing voor de noodzaak van het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" te twijfelen.
Het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" zal na het gebruik als werkterrein worden ingericht als natuurterrein voor boscompensatie, zo blijkt uit kaartblad 9 bij het tracébesluit 2020, waarop dit werkterrein is aangeduid als "Maatregelvlak natuurmitigatie/-compensatie en compensatie bomen en houtopstanden".
157.2. Ook wijst de Afdeling erop dat hinderaspecten gedurende de bouwperiode uitvoeringsaspecten zijn. De aannemer is bij de uitvoering gehouden om zich te houden aan geldende wet- en regelgeving. Uitvoeringsaspecten en eventuele maatregelen ter beperking van tijdelijke hinder hoeven niet in het tracébesluit te worden geregeld (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1141, overweging 77.1). Dat neemt niet weg dat op de minister de plicht rust om voorafgaand aan de vaststelling van een tracébesluit te onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen van de uitvoering van het tracébesluit voor betrokkenen kunnen worden beperkt. Hieronder gaat de Afdeling daar nader op in. 157.3. De Afdeling stelt vast dat uit de dossierstukken, waaronder uit het door Boerderij Mereveld overgelegde gespreksverslag van maart 2020, het bij het STAB-advies gevoegde gespreksverslag van september 2021, het verweerschrift als ook uit de beantwoording door de minister van vragen van de STAB blijkt dat nadrukkelijk rekening is en wordt gehouden met de bedrijfsbelangen van Boerderij Mereveld.
Zo zegt de minister in voornoemde stukken toe dat in de contracteisen aan de aannemer zal worden opgenomen dat de ingang van het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" zich bevindt aan de noordkant van het werkterrein, namelijk aan de weg Tussen de Rails, en dat het werkterrein alleen vanuit noordelijke richting bereikbaar is. Dit betekent dat het bouwverkeer alleen het noordelijke deel van de Mereveldseweg, gelegen tussen de Koningsweg en de weg Tussen de Rails, mag benutten om op deze manier hinder voor onder meer Boerderij Mereveld zo veel mogelijk te beperken. Ten zuiden van de aansluiting met de weg Tussen de Rails is bouwverkeer op de weg Mereveldseweg richting Boerderij Mereveld verboden.
Ook zegt de minister toe dat voor de duur van de werkzaamheden tussen de Koningsweg en de aansluiting met de weg Tussen de Rails aan de oostzijde van de Mereveldseweg een losliggend fietspad wordt gerealiseerd met een separate overgang over het spoor. Dit tijdelijke fietspad sluit ten zuiden van de weg Tussen de Rails aan op de Mereveldseweg, zodat een veilige fietsroute geborgd blijft zonder interactie tussen fiets- en bouwverkeer op de Mereveldseweg.
Verder zegt de minister toe dat de bereikbaarheid van Boerderij Mereveld contractueel zal worden geborgd door middel van specifieke contracteisen aan de aannemer. De Mereveldseweg zal volgens de minister niet voor lange periodes worden afgesloten. Mogelijk zal wel voor specifieke werkzaamheden en/of transporten vanuit veiligheidsoverwegingen sprake zijn van kortstondige afsluiting, maar dit zal tijdig worden gecommuniceerd, zo zegt de minister toe.
Hinder van bijvoorbeeld geluid, licht of stof, is volgens de minister niet volledig uit te sluiten, maar het beperken van overlast heeft blijkens de overgelegde gespreksverslagen de aandacht van de minister bij de gunningscriteria en contracteisen. In dit verband heeft de minister vermeld dat het uitgangspunt is dat de werkterreinen langs de Mereveldseweg alleen in gebruik zijn als het werk daarom vraagt. De verwachting is volgens de minister dat de werkterreinen ongeveer drie tot vier jaar in gebruik zijn voor de realisatie van het project.
157.4. Uit voorgaande overweging blijkt dat de minister concreet heeft stilgestaan bij de wijze waarop nadelige gevolgen voor Boerderij Mereveld kunnen worden beperkt bij de vaststelling van het tracébesluit 2020 en dat in dit kader maatregelen zullen worden getroffen om die hinder te beperken. Zoals hiervoor onder 157.2 is overwogen, hoeven die maatregelen niet in het tracébesluit zelf te worden geborgd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bouwwerkzaamheden voor Boerderij Mereveld desondanks tot dusdanige hinder en daarmee tot een zodanige aantasting van de ondernemersbelangen van Boerderij Mereveld zullen leiden, dat zou moeten worden geoordeeld dat de gevolgen voor Boerderij Mereveld onevenredig zijn in verhouding tot de met het tracébesluit 2020 te dienen doelen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister van de vaststelling van dit tracébesluit had moeten afzien.
157.5. De betogen van Boerderij Mereveld slagen niet.
[appellant sub 21]
158. Zoals hiervoor onder 30 is overwogen, heeft [appellant sub 21] twee locaties aan de Mereveldseweg in Utrecht in gebruik, namelijk aan de [locatie 1] (werkplaats en short stay) en aan de [locatie 2] (woning). Ten noorden van het perceel aan de [locatie 1] heeft [appellant sub 21] een perceel grasland in buikleen waar koeien grazen.
Na hiervoor onder 20 en verder te hebben vastgesteld dat het betoog van [appellant sub 21] over het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerptracébesluit niet slaagt, heeft de Afdeling onder 30.1 vastgesteld dat het beroep van [appellant sub 21] uitsluitend ontvankelijk is voor zover het gaat om de beroepsgronden die verband houden met het werkterrein en het compensatiegebied voor natuur en bos dat is voorzien op het door hem gebruikte perceel grasland. Hieronder gaat de Afdeling inhoudelijk in op deze beroepsgronden.
Ook is onder 30.2 vastgesteld dat het beroep van [appellant sub 21] ontvankelijk is voor zover het beroep ziet op de gevolgen van de wijzigingen in het grondwater bij de uitvoering van het tracébesluit. Daarop is onder 139 en verder ingegaan.
159. Op kaartblad 9 bij het tracébesluit is het perceel grasland dat [appellant sub 21] in bruikleen heeft aangeduid als "Tijdelijk werkterrein" en als "Maatregelvlak natuurmitigatie/-compensatie en compensatie bomen en houtopstanden". Het gaat om het zogenoemde werkterrein "Mereveldseweg-Zuid", waar hiervoor onder 157 en verder bij het beroep van Boerderij Mereveld ook op is ingegaan. Na afronding van de werkzaamheden wordt dit werkterrein ingericht voor bomencompensatie.
Hinder van het werkterrein
160. Het perceel grasland dat [appellant sub 21] in gebruik heeft en dat zal worden ingericht als werkterrein, grenst aan de werkplaats en short stay van [appellant sub 21], gelegen aan de [locatie 1]. [appellant sub 21] verwacht veel hinder van de werkzaamheden op het werkterrein voor het short stay-verblijf. In dit verband stelt hij dat ongeveer acht jaar sprake zal zijn van overlast vanwege de aanleg van het tracé met als gevolg dat hij zijn short stay niet kan exploiteren. In de huidige situatie vormt het perceel grasland een groene buffer tussen de short stay en de A27, aldus [appellant sub 21].
160.1. Zoals hiervoor onder 157.3 bij het beroep van Boerderij Mereveld is overwogen, bevindt de ingang van het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" zich aan de noordkant van het terrein en is het werkterrein alleen vanuit die richting toegankelijk. Dat betekent dat het bouwverkeer alleen het noordelijke deel van de Mereveldseweg tussen de Koningsweg en de Tussen de Rails mag benutten en dat dus geen sprake zal zijn van bouwverkeer op het zuidelijk daarvan gelegen deel van de Mereveldseweg waar zich de short stay van [appellant sub 21] bevindt. Dat laat uiteraard onverlet dat wel hinder kan worden ondervonden van het werkterrein vanwege bijvoorbeeld geluid, licht of stof van de werkzaamheden op het werkterrein. Uit wat hiervoor onder 157.3 is overwogen, blijkt dat de minister de hinder van het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" zo veel mogelijk zal proberen te beperken en dat dit ook onderdeel zal zijn van de contracteisen met de aannemer. De Afdeling ziet geen aanleiding om ten aanzien van de hinder van het werkterrein voor de bedrijfsbelangen van [appellant sub 21], gelegen in een ongehinderde exploitatie van zijn short stay, tot een andere afweging te komen dan ten aanzien van de bedrijfsbelangen van Boerderij Mereveld. De Afdeling verwijst op dit punt naar wat hiervoor onder 157.1 tot en met 157.4 daarover is overwogen.
Het betoog slaagt niet.
Bomenkap
161. [appellant sub 21] is het niet eens met de kap van bomen rondom het perceel dat hij in gebruik heeft en dat als werkterrein zal worden ingericht. Hij stelt daarnaast dat niet duidelijk is of en hoe deze voor het realiseren van het werkterrein te kappen bomen worden gecompenseerd.
162. Voor het gebruik van het perceel als werkterrein zullen bomen moeten worden gekapt. Zoals hiervoor onder 157.1 is overwogen, is het werkterrein met name nodig voor de werkzaamheden aan de diepe schermwand rondom het spoor Utrecht-Den Bosch en voor het realiseren van de verlenging van het spoorviaduct. [appellant sub 21] heeft geen argumenten aangevoerd om daaraan te twijfelen. De minister heeft toegelicht dat alle gekapte bomen zullen worden gecompenseerd volgens de geldende regels, die zijn opgenomen in de Wnb en in gemeentelijke regelgeving, voor zover deze van toepassing is. Dat geldt dus ook voor de bomen die zullen moeten worden gekapt voor het realiseren van het werkterrein.
Schade
163. [appellant sub 21] stelt tot slot schade te lijden ten gevolge van de realisatie van het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid" en de daarna ter plaatse voorziene boscompensatie. De mogelijkheid om ter plaatse koeien te laten grazen wordt hem hierdoor ontnomen, aldus [appellant sub 21].
163.1. Om schade als gevolg van een rechtmatig besluit, zogenoemde nadeelcompensatie, vergoed te krijgen moet [appellant sub 21] een verzoek om nadeelcompensatie indienen bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit volgt uit artikel 22 van de Tracéwet in samenhang bezien met artikel 16 van het tracébesluit 2020 en de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019. Dit is een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. In de beleidsregel staat bijvoorbeeld aan welke eisen het verzoek moet voldoen en daarin zijn ook procedurebepalingen opgenomen. Dergelijke verzoeken kunnen in deze procedure over de beoordeling van de rechtmatigheid van het tracébesluit niet aan de orde komen. De Afdeling acht daarnaast niet aannemelijk dat de schade ten gevolge van het tracé voor [appellant sub 21] zodanig zal zijn, dat de minister niet heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling, zoals in deze overweging is beschreven.
Het betoog slaagt niet.
Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist
Luchtkwaliteit
164. Vereniging Leefmilieu en anderen brengen verschillende beroepsgronden naar voren over het aspect luchtkwaliteit. Zij stellen dat het project weliswaar is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL), maar dat het project niet voldoet aan de in het NSL opgenomen projectomschrijving. De in het NSL opgenomen projectomschrijving gaat namelijk uit van een opwaardering van de Noordelijke Randweg Utrecht (NRU), terwijl van een opwaardering van de randweg echter nog geen sprake is, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Van belang is volgens hen dat de tracébesluiten 2020 en 2022 pas worden uitgevoerd als de randweg is opgewaardeerd, omdat deze dan een deel van het verkeer tijdens de uitvoeringswerkzaamheden kan opvangen. Wanneer tijdens de uitvoeringswerkzaamheden het verkeer niet goed meer kan worden afgewikkeld, zal de luchtkwaliteit aanzienlijk verslechteren, aldus Vereniging Leefmilieu en anderen. Hiermee is volgens hen in de luchtkwaliteitsonderzoeken die ten behoeve van het tracébesluit 2020 zijn verricht, geen rekening gehouden. Zij wijzen hierbij op het belang van een goede luchtkwaliteit voor bijvoorbeeld de gebruikers van de sportvelden van Sportvereniging Kampong. Ook wijzen Vereniging Leefmilieu en anderen er in dit kader op dat, zoals hiervoor onder 12 is overwogen, het doel van het tracébesluit 2020 ook is de kwaliteit van de leefomgeving gelijk te houden en waar mogelijk te verbeteren. Een verslechtering van de luchtkwaliteit past volgens hen dan ook niet bij deze doelstelling.
Ook Stichting Milieuzorg Zeist wijst op het aspect luchtkwaliteit. Zij vraagt zich af of in de berekeningen rekening is gehouden met de omstandigheid dat veel auto’s en vrachtwagens niet aan de emissienormen voldoen. Zij wenst daarnaast dat ook wordt gekeken naar de advieswaarden voor luchtkwaliteit van de WHO als ook naar het "Schone Luchtakkoord", waarin volgens de stichting wordt gestreefd naar 50% gezondheidswinst in 2030 op het gebied van luchtkwaliteit. Volgens Stichting Milieuzorg Zeist is het gelet hierop wenselijk dat, ook al wordt aan de wettelijke normen voor luchtkwaliteit voldaan, toch innovatieve mogelijkheden worden onderzocht om de luchtkwaliteit te verbeteren. Zij stelt in dit verband dat rond Utrecht sprake is van een zogenoemde "roetdeken".
164.1. In artikel 5.16 van de Wm is het toetsingskader opgenomen voor het aspect luchtkwaliteit. Uit artikel 5.16, tweede lid, onder d, van de Wm volgt dat bij de vaststelling van een tracébesluit moet worden getoetst aan het bepaalde in het eerste lid. In het artikel 5.16, eerste lid, onder a, van de Wm is bepaald dat de minister bij de vaststelling van een tracébesluit aannemelijk moet maken dat dit niet leidt tot het overschrijden van een in bijlage 2 bij de Wm opgenomen grenswaarde. In plaats daarvan biedt artikel 5.16, eerste lid, onder d, gelezen in samenhang met het derde lid, ook de mogelijkheid te verwijzen naar het NSL, wanneer het project daarin is opgenomen. In dat geval hoeft geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats te vinden voor een in bijlage 2 bij de Wm opgenomen grenswaarde.
Aan het toetsingskader opgenomen in artikel 5.16 van de Wm moet in dit geval worden getoetst. De advieswaarden voor luchtkwaliteit van de WHO vormen geen onderdeel van dit toetsingskader. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de WHO-waarden advieswaarden zijn die geen dwingende status hebben. De minister is daarom niet verplicht de door de WHO aanbevolen waarden voor luchtkwaliteit te hanteren met terzijdestelling van de op grond van de Wm vastgestelde grenswaarden (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3910, overweging 40.2, voorlaatste alinea). 164.2. In dit geval heeft de minister vooropgesteld dat het project A27/A12 Ring Utrecht is opgenomen in het NSL. Daargelaten de vraag of het project voldoet aan de projectomschrijving zoals opgenomen in het NSL, stelt de Afdeling vast dat een beoordeling is verricht aan de in bijlage 2 bij de Wm opgenomen grenswaarden. In het ten behoeve van het tracébesluit 2020 geactualiseerde luchtkwaliteitsonderzoek, opgenomen in de "Oplegnotitie Luchtkwaliteit 2020", is berekend dat zowel in de huidige situatie als ook in de projectsituatie wordt voldaan aan de wettelijke grenswaarden voor fijnstof en stikstofdioxiden. Op de meeste locaties blijft de emissie gelijk, met uitzondering van de locatie nabij de overkapping van de A27 bij Amelisweerd. Daar is wel een toename van zowel fijnstof als stikstofdioxiden, omdat de verkeersintensiteit daar toeneemt en de emissies vanuit het overkapte gedeelte daar vrijkomen. Desondanks wordt ook op die locatie nog ruimschoots aan de wettelijke grenswaarden voldaan. In paragraaf 4.2 van de Oplegnotitie Luchtkwaliteit staat dat de maximale jaargemiddelde concentratie NO2 in de projectsituatie 19 µg/m3 bedraagt. Voor PM10 is dit 18 µg/m3 en voor PM2,5 is dit 9 µg/m3. Dit is ruimschoots onder de wettelijke grenswaarde van 40 µg/m3 voor NO2 en PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5. Om die reden bestond er voor de minister geen verplichting in het tracébesluit meer innovatieve maatregelen te nemen voor wat betreft luchtkwaliteit. Het Schone Lucht Akkoord, zijnde een akkoord tussen het Rijk, provincies en een groot aantal gemeenten, waarnaar Stichting Milieuzorg Zeist verwijst, verplicht hiertoe ook niet, gezien de forse onderschrijding van de wettelijke grenswaarden en de omstandigheid dat uit figuur 4-7 van de Oplegnotitie Luchtkwaliteit blijkt dat de hoogste jaargemiddelde concentraties in het onderzoeksgebied in de projectsituatie gelijk zijn aan de autonome situatie, zonder realisatie van het project. Om die reden ziet de Afdeling, anders dan Vereniging Leefmilieu en anderen betogen, geen aanleiding voor het oordeel dat het tracébesluit 2020 in strijd zou zijn met de projectdoelstelling op het gebied van woon- en leefklimaat.
164.3. De Afdeling ziet in de stelling van Stichting Milieuzorg Zeist dat veel auto’s en vrachtauto’s niet aan de emissienormen voldoen, geen aanleiding aan bovenstaande uitkomsten van het luchtkwaliteitsonderzoek te twijfelen. De Afdeling verwijst hierbij zowel naar het verweerschrift als ook naar het STAB-advies, waarin staat dat de emissie van fijnstof en stikstofdioxide wordt bepaald aan de hand van emissiefactoren en niet aan de hand van gegevens over de emissie van autofabrikanten. De emissiefactoren voor voertuigen worden onder andere door TNO bepaald aan de hand van praktijkproeven en opgenomen in de landelijke emissieregistratie van het RIVM. Aan de hand hiervan worden emissiefactoren jaarlijks geüpdatet. Ontwikkelingen zoals de sjoemelsoftware worden in deze beoordeling meegenomen en emissiefactoren worden dan voor zover nodig aangepast, zo staat in het STAB-advies.
164.4. Vereniging Leefmilieu en anderen wijzen weliswaar specifiek ook op de gevolgen van de aanlegwerkzaamheden voor de luchtkwaliteit, maar volgens de minister is, gelet op de aanzienlijke onderschrijding van de grenswaarden, zoals hiervoor onder 164.2 is vermeld, geen reden om aan te nemen dat in de aanlegfase een grenswaarde zal worden overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding de minister niet in dit standpunt te volgen. Daarbij heeft de minister er ook op gewezen dat wettelijk gezien de verplichting bestaat om jaarlijks te controleren of aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan. Indien er een overschrijding wordt geconstateerd, zullen maatregelen moeten worden genomen, zoals het aanpassen van omleidingsroutes, het aanbieden van extra vervangend vervoer of een aanpassing in het gebruik van bouwmaterieel. Dezelfde conclusie staat in het STAB-advies.
164.5. Voor zover Stichting Milieuzorg Zeist nog specifiek wijst op het aspect roet, stelt de Afdeling vast - net als in het verweerschrift en het ook het STAB-advies staat - dat hiervoor geen wettelijke grenswaarden zijn vastgesteld. Uit de dossierstukken blijkt niet van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het aspect roet desondanks door de minister in zijn afweging had moeten worden betrokken.
164.6. Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat de betogen van Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist over het aspect luchtkwaliteit niet slagen.
Specifieke gevolgen voor Sportvereniging Kampong en de Ekologische Tuiniervereniging "De Nijvere Pier"
165. Het beroep van Vereniging Leefmilieu en anderen is onder meer ingediend namens Sportvereniging Kampong en de Ekologische Tuiniervereniging "De Nijvere Pier".
Op het terrein van de sportvereniging zijn verschillende sportclubs gevestigd. Het terrein ligt aan de Laan van Maarschalkerweerd en de Mytylweg in Utrecht, ten westen van de A27. Aan de overzijde van de A27 bevindt zich Amelisweerd.
De Ekologische Tuiniervereniging "De Nijvere Pier" (hierna: de volkstuinvereniging) is een volkstuinvereniging waar volgens het beroepschrift op ecologische wijze wordt getuinierd. De volkstuinen bevinden zich aan de oostzijde van de A27 nabij de Mereveldseweg.
- Werkterreinen nabij de volkstuinen
166. In het beroepschrift van Vereniging Leefmilieu en anderen staat dat namens de volkstuinvereniging wordt gewezen op het nieuwe werkterrein dat bij de Mereveldseweg is voorzien. De volkstuinvereniging vreest dat het nieuwe werkterrein leidt tot extra verkeersdrukte, slechte bereikbaarheid van het complex en extra verkeersgevaren.
166.1. Het betoog ziet op het werkterrein "Mereveldseweg-Zuid", waar de Afdeling onder meer bij het beroep van Boerderij Mereveld op is ingegaan. De Afdeling verwijst naar voorgaande overwegingen 157.1 tot en met 157.4. De Afdeling is in die overwegingen ingegaan op de maatregelen die zullen worden getroffen om de hinder van het werkterrein zo veel mogelijk te beperken. Het terrein van de volkstuinvereniging bevindt zich nabij de locatie van Boerderij Mereveld aan de Mereveldseweg. Wat hiervoor onder 157.1 tot en met 157.4 over het werkterrein is overwogen, is daarmee naar het oordeel van de Afdeling ook van toepassing op de volkstuinvereniging. De Afdeling ziet ten aanzien van de volkstuinvereniging geen aanleiding om tot een ander oordeel over de aanvaardbaarheid van het werkterrein te komen, dan hiervoor onder 157.4 bij het beroep van Boerderij Mereveld is overwogen.
Het betoog slaagt niet.
- Geluidoverlast voor de sportvereniging tijdens de bouwfase
167. De sportvereniging vreest veel geluidoverlast te ervaren tijdens de bouwfase. De geluidoverlast van de passerende snelweg is in de huidige situatie al groot, aldus de sportvereniging. De sportvereniging wijst erop dat in de dossierstukken wordt gesproken over tijdelijke geluidafschermende maatregelen wanneer de bouwwerkzaamheden worden uitgevoerd bij de verdiepte ligging van de A27 ter hoogte van Amelisweerd. Volgens de sportvereniging is onduidelijk of deze geluidafschermende maatregelen ook worden gerealiseerd om de geluidbelasting ter hoogte van de sportvelden tijdens de bouwfase te reduceren. In dit verband merkt de sportvereniging ook op dat zij vreest dat de bouwwerkzaamheden op kortere afstand van de sportvelden zullen plaatsvinden, buiten de grenzen van het tracébesluit 2020.
167.1. Er bevindt zich op kaartblad 9 bij het tracébesluit 2020 een werkterrein ten zuiden van de Koningsweg. Dit is nabij het terrein van de sportvereniging Kampong. In zowel het verweerschrift als het STAB-advies wordt terecht opgemerkt dat de werkzaamheden op het terrein binnen de grenzen van het tracébesluit 2020 moeten plaatsvinden. In zowel het verweerschrift als het STAB-advies staat bovendien dat er ook geen reden is om aan te nemen dat de bouwwerkzaamheden buiten deze grenzen plaatsvinden. De sportvereniging heeft hiervoor ook geen argumenten aangedragen.
167.2. Niet in geschil is dat tijdens de bouwfase de geluidhinder ter hoogte van de sportvelden van Sportvereniging Kampong zal toenemen. Bij infrastructuurprojecten zoals de aanpassing van de A27/A12 Ring Utrecht is enige hinder echter onvermijdelijk, aldus de minister. Er is geen reden om aan te nemen dat de geluidoverlast voor de sportvereniging tijdens de bouwfase onacceptabel zal zijn, aldus de minister. De Afdeling volgt de minister in dit standpunt, waarbij de Afdeling ook van belang acht dat de sportvelden geen geluidsgevoelige objecten zijn en ook anderszins wettelijk niet zijn beschermd tegen geluidhinder. Om die reden hoeven de tijdelijke geluidafschermende maatregelen ten tijde van de werkzaamheden aan de verdiepte ligging van de A27, waar in die dossierstukken over wordt gesproken, ook niet te worden getroffen ter hoogte van de sportvelden van Sportvereniging Kampong.
Het betoog slaag niet.
[vennoot C], [appellant sub 16] en [appellant sub 15]
168. [vennoot C], [appellant sub 16] en [appellant sub 15] wonen aan de [locatie 7], [locatie 8] en [locatie 9] in Groenekan. [vennoot C] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie 7]. Ook [appellant sub 15] exploiteert een agrarisch bedrijf, aan de [locatie 9]. [appellant sub 16] woont aan [locatie 8] waar hij enkele paarden houdt, uitsluitend voor hobbymatig gebruik.
169. De tracébesluiten 2020 en 2022 voorzien in een verbreding van de oostelijke rijbaan van de A27 ter hoogte van de locaties van [vennoot C], [appellant sub 16] en [appellant sub 15] met één rijbaan, waarna de A27 ter plaatse in de projectsituatie zal bestaan uit vijf rijstroken met een vluchtstrook.
170. Op de betogen van [vennoot C] en [appellant sub 16] over het nut en de noodzaak van de wegverbreding in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen en crisissen als ook op het betoog over het door de regio ontwikkelde alternatief, is de Afdeling hiervoor onder 51.1 en verder en 53 en verder al ingegaan. Hieronder zal de Afdeling de overige, specifiek op de individuele situatie betrekking hebbende beroepsgronden bespreken.
De Afdeling gaat hieronder niet in op de beroepsgronden van [vennoot C], [appellant sub 16] en [appellant sub 15] over de veiligheid in de tunnel onder de Voordorpsedijk en de spitsafsluiting die in de huidige situatie geldt voor de Voordorpsedijk. Hun beroepsgronden hierover hebben zij op de zitting ingetrokken.
Gevolgen voor het woon- en leefklimaat
- Geluid
171. [vennoot C] en [appellant sub 16] vrezen dat de wegverbreding die ter hoogte van hun locaties is voorzien tot gevolg heeft dat zij bij hun woningen meer geluidhinder zullen ondervinden van het verkeer op de A27. Zij wensen dat het geluidscherm dat in het tracébesluit langs een deel van de Voordorpsedijk is voorzien, langs hun locaties wordt doorgetrokken tot aan de Biltse Rading. [appellant sub 16] stelt in dit verband dat hij in de huidige situatie al een hoge geluidbelasting bij zijn woning ondervindt, waarvan met name ook in de tuin hinder wordt ondervonden. Hij wenst dat een zogenoemde nulmeting wordt uitgevoerd, omdat de geluidbelasting in hoofdzaak is gebaseerd op berekeningen en aannames.
171.1. Op het gebied van geluid verwijst de Afdeling allereerst naar het toetsingskader en de algemene overwegingen over geluid die hiervoor bij de overwegingen 153 tot en met 155 zijn opgenomen.
171.2. Uit bijlage 9b en bijlage 9e bij het Akoestisch Deelrapport Specifiek blijkt dat de toetswaarde bij de woningen van [vennoot C] en [appellant sub 16] 59 dB bedraagt. In de projectsituatie wordt deze toetswaarde met 1 dB overschreden en bedraagt de geluidbelasting bij de woningen van [vennoot C] en [appellant sub 16] 60 dB. Omdat de geluidbelasting in de projectsituatie 1 dB hoger is dan de toetswaarde, zijn de woningen van [vennoot C] en [appellant sub 16] in bijlage 1 bij het Akoestisch Hoofdrapport uit 2016 opgenomen als object waar een onderzoek naar de binnenwaarde nodig kan zijn. Artikel 11.38 van de Wm verplicht de minister om, nadat de tracébesluiten 2020 en 2022 onherroepelijk zijn, bij de woningen van [vennoot C] en [appellant sub 16] een onderzoek te doen naar de binnenwaarde.
171.3. In paragraaf 5.4.2.6 van het Akoestisch Deelrapport Specifiek is onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om de geluidbelasting op de woningen van [vennoot C] en [appellant sub 16] alsnog te reduceren tot de toetswaarde, maar is geconcludeerd dat, naast tweelaags ZOAB dat in het tracébesluit 2020 al op de A27 is voorgeschreven, er geen financieel doelmatige maatregelen, bijvoorbeeld in de vorm van een geluidscherm, mogelijk zijn om de geluidbelasting bij de woningen van [vennoot C] en [appellant sub 16] te reduceren tot onder de toetswaarde. In het STAB-advies is bevestigd dat niet wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van het doelmatigheidscriterium. Dit betekent dat de minister op grond van artikel 11.29 van de Wm die maatregel niet aanmerking hoefde te nemen.
171.4. Wat betreft de wens van [appellant sub 16] dat een nulmeting naar de geluidbelasting bij zijn woning wordt uitgevoerd, wijst de Afdeling erop dat wettelijk niet is voorgeschreven dat een nulmeting wordt verricht. Uit artikel 11.33, zevende lid, van de Wm volgt dat het akoestisch onderzoek en de geluidberekeningen dienen te worden uitgevoerd met toepassing van het RMG 2012. Hieruit volgt dat de geluidbelasting wordt berekend en niet gemeten. Hierbij wijst de Afdeling ook op haar vaste jurisprudentie (vergelijk onder meer de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:503, overweging 14.1) dat het ten behoeve van een tracébesluit vaststellen van de geluidbelasting door middel van een geluidmeting niet mogelijk is, omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie uit de aard der zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel en dat de minister bij de vaststelling van een tracébesluit daarom mag afzien van het verrichten van geluidmetingen. 171.5. De betogen slagen niet.
172. Wat betreft de woning van [appellant sub 15] aan de [locatie 9], stelt de Afdeling vast dat in bijlage 9b bij het Akoestisch Deelrapport Specifiek is berekend dat de toekomstige geluidbelasting 58 dB bedraagt, hetgeen lager is dan de toetswaarde van 60 dB en ook lager dan de geluidbelasting van 67 dB die mogelijk was op grond van een volledige opvulling van het voor het tracébesluit 2020 geldende geluidproductieplafond. Deze geluidreductie wordt veroorzaakt door de toepassing van tweelaags ZOAB op de A27 en door de realisatie van een geluidscherm ter hoogte van de woning van [appellant sub 15] van 3 m hoog en 300 m lang, zoals is voorgeschreven in bijlage 2 bij het tracébesluit 2020. De aanname van [appellant sub 15] dat de geluidbelasting bij zijn woning in de projectsituatie niet toeneemt, is daarmee juist.
- Luchtkwaliteit
173. [vennoot C], [appellant sub 16] en [appellant sub 15] vrezen ook dat na de realisatie van het tracé de luchtkwaliteit ter hoogte van hun woningen zal verslechteren. Ter onderbouwing stellen zij dat vanwege de verbreding van de A27 de verkeersintensiteit zal toenemen en daarmee ook de uitstoot van fijn stof en stikstofdioxide.
173.1. Deze vrees deelt de Afdeling niet. Zoals hiervoor onder 164.2 is overwogen, wordt langs het tracé voldaan aan de wettelijke grenswaarden voor zowel fijnstof (PM10 en PM2,5) als voor stikstofdioxide (NO2). De Afdeling verwijst hierbij ook naar het STAB-advies, waarin voor de locaties van [vennoot C] en [appellant sub 15] tabellen zijn opgenomen, waaruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse in de projectsituatie na afronding van de werkzaamheden is verbeterd in vergelijking met de huidige situatie en dat wordt voldaan aan de wettelijke grenswaarden. Ook voor [appellant sub 16] is in het STAB-advies geconcludeerd dat wordt voldaan aan de grenswaarden.
Het betoog slaagt niet.
- Uitzicht en groenstructuren
174. [appellant sub 15] wijst erop dat in de huidige situatie met een groenstructuur het zicht vanuit zijn woning op de A27 grotendeels wordt ontnomen. Hij wenst dat op dit punt in de projectsituatie geen verslechtering ontstaat.
174.1. In het STAB-advies staat dat de bestaande opgaande beplanting langs de (zuid)oostzijde van het huisperceel van [appellant sub 15] zal verdwijnen in verband met de verbreding van de A27. Dit wordt ook bevestigd in het verweerschrift. In het STAB-advies wordt erop gewezen dat op kaartblad 3 bij het tracébesluit 2020 langs de A27 ter hoogte van de woning van [appellant sub 15] een maatregelvlak "natuurmitigatie/-compensatie en compensatie bomen/houtopstanden" is opgenomen, waaruit blijkt dat ter plaatse weer nieuwe opgaande beplanting zal worden gerealiseerd. In het verweerschrift is hierbij verwezen naar p. 7 en 8 van de "Oplegnotitie Landschapsplan 2020", waaruit blijkt dat ter plaatse van het genoemde maatregelvlak het struweel in lijn met het struweel bij de aansluiting Utrecht-Noord zal worden terug geplant. Dit betekent volgens de minister dat de bestaande groene uitstraling van het weglichaam na enige tijd zal zijn hersteld. Ook is in het STAB-advies en het verweerschrift vermeld dat het in het tracébesluit 2020 ter hoogte van de locatie van [appellant sub 15] voorgeschreven geluidscherm van 3 m hoog, zal worden voorzien van beplanting. In het STAB-advies is vervolgens geconcludeerd dat op termijn het zicht op het tracé voor [appellant sub 15] weer voor een belangrijk deel wordt ontnomen. De Afdeling ziet geen aanleiding op dit punt tot een ander oordeel te komen. Het betoog van [appellant sub 15] over het behoud van de groenstructuur bij zijn woning slaagt daarom niet.
Gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering van [vennoot C] en [appellant sub 15]
175. [vennoot C] en [appellant sub 15] wijzen erop dat door de verbreding van de A27 een deel van de tot hun agrarische bedrijven behorende gronden verloren gaat. Dit heeft volgens hen negatieve invloed op hun bedrijfsvoering. Zij wensen gecompenseerd te worden voor het grondverlies.
175.1. In het STAB-advies staat dat [vennoot C] in totaal ongeveer 2 ha grond in eigendom heeft. Uit het verweerschrift en het STAB-advies blijkt dat voor de verbreding van de A27 522 m2 grond van [vennoot C] nodig is. Hierdoor zal de oppervlakte van de gronden waarover [vennoot C] beschikt met ongeveer 2,5% afnemen (522 m2 ten opzichte van 2 ha).
175.2. Wat betreft [appellanten sub 15], blijkt uit het STAB-advies dat hij beschikt over ongeveer 19,5 ha land, waarvan ongeveer 16 ha pachtland betreft.
Uit het STAB-advies blijkt dat van de gronden die in gebruik zijn bij [appellanten sub 15], zowel eigendom als pacht, in totaal 686 m2 nodig is voor de realisatie van het tracé. Dit is ongeveer 0,3% van de totale oppervlakte van de gronden die bij [appellant sub 15] in gebruik zijn, zo staat in het STAB-advies.
175.3. Dat [vennoot C] en [appellant sub 15] als gevolg van de verbreding van de A27 ongeveer 2,5% respectievelijk 0,3% van hun agrarische gronden verliezen, is geen omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de minister van de verbreding van de A27 ter plaatse had moeten afzien. De nadelige gevolgen voor [vennoot C] en [appellant sub 15] van het grondverlies zijn, gelet op de omstandigheid dat het gaat om een relatief beperkt grondverlies van 2,5% en 0,3% en [vennoot C] en [appellant sub 15] hun agrarische bedrijfsvoering kunnen blijven voortzetten, niet onevenredig in verhouding tot de met de wegverbreding te dienen doelen. De Afdeling verwijst hierbij naar overwegingen 47 en verder waar het doel van de wegverbreding nader is toegelicht. Ook wijst de Afdeling er hierbij op dat schade die ontstaat door verwerving van gronden die benodigd zijn voor de uitvoering van het tracébesluit op grond van de onteigeningswet voor vergoeding in aanmerking komt. Uitgangspunt hierbij is een volledige schadeloosstelling. Voor eventuele resterende schade kan op grond van artikel 22 van de Tracéwet in samenhang bezien met artikel 16 van het tracébesluit een verzoek om schadevergoeding bij de minister worden ingediend.
Het betoog slaagt niet.
176. [appellant sub 15] wijst er in het kader van zijn bedrijfsvoering ook op dat hij twee inritten in gebruik heeft. De tweede inrit wordt vooral gebruikt om met materieel een deel van de agrarische gronden te bereiken. [appellant sub 15] wenst dat die inrit behouden blijft.
176.1. In het verweerschrift staat dat de tweede inrit behouden kan blijven. Dit heeft de minister ook bevestigd in de beantwoording van de vragen van de STAB. In het STAB-advies is hierbij bovendien nog vermeld dat de desbetreffende agrarische gronden die toegankelijk zijn via de tweede inrit, ook bereikbaar zijn via de eerste inrit langs de bedrijfsbebouwing van [appellanten sub 15]. Gelet hierop ziet de Afdeling niet dat de uitvoering van het tracé ertoe zou leiden dat [appellant sub 15] een deel van de agrarische gronden niet zou kunnen bereiken.
Het betoog slaagt niet.
177. [vennoot C] en [appellant sub 15] richten zich ook op het aspect luchtkwaliteit in relatie tot hun bedrijfsvoering. [vennoot C] vreest dat de wegverbreding leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit met als gevolg dat de luchtwasser op zijn bedrijfslocatie niet het gewenste resultaat zal bereiken. [appellant sub 15] stelt zich op een vergelijkbaar standpunt en betoogt dat hij niet aansprakelijk gesteld wenst te worden als agrarisch bedrijf als de luchtkwaliteit rondom zijn bedrijfslocatie als gevolg van het tracé verslechtert.
177.1. Deze vrees van [vennoot C] en [appellant sub 15] deelt de Afdeling niet. Zoals hiervoor onder 173.1 al is overwogen, verbetert de luchtkwaliteit ter hoogte van de bedrijfslocaties van [vennoot C] en [appellant sub 15] in de projectsituatie na afronding van de werkzaamheden in vergelijking met de huidige situatie en wordt voldaan aan de wettelijke grenswaarden. In het STAB-advies is ook geconcludeerd dat om die reden de vrees van [vennoot C] en [appellant sub 15] dat zij verantwoordelijk zullen worden gehouden voor een verslechtering van de luchtkwaliteit en als gevolg daarvan zullen worden belemmerd in het exploiteren van hun agrarisch bedrijf, niet reëel is.
Het betoog slaagt niet.
178. [vennoot C] wijst in relatie tot zijn bedrijfsvoering tot slot ook op het aspect stikstof. [vennoot C] vreest dat hij door de extra stikstofdepositie ten gevolge van het tracé zal worden belemmerd in zijn bedrijfsvoering. In zijn zienswijze naar aanleiding van het tracébesluit 2022 heeft [vennoot C] er in dit verband op gewezen dat extern wordt gesaldeerd met agrarische bedrijven om de toename aan stikstofdepositie ten gevolge van het tracé op verschillende Natura 2000-gebieden weg te nemen. Extern salderen heeft tot gevolg dat de hoeveelheid stikstofdepositie in de omgeving van zijn bedrijfslocatie kan toenemen, met als gevolg dat hij mogelijk wordt belemmerd in zijn toekomstige bedrijfsvoering, aldus [vennoot C].
178.1. Zoals hiervoor bij overweging 37 over een vergelijkbaar betoog is overwogen, zijn de bedrijfseconomische belangen van [vennoot C] niet verweven met het algemene belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van de betrokken Natura 2000-gebieden, welk belang de Wnb beoogt te beschermen. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking naar overweging 41.2 van de eerste tussenuitspraak over het tracébesluit ViA15. Om die reden laat de Afdeling op grond van het relativiteitsvereiste opgenomen in artikel 8:69a van de Awb de beroepsgronden van [vennoot C] over stikstofdepositie en extern salderen verder buiten inhoudelijke bespreking.
[appellant sub 5]
179. [appellant sub 5] woont aan de [locatie 5] in Utrecht ten zuidwesten van knooppunt Rijnsweerd in de wijk Rijnsweerd.
180. De betogen van [appellant sub 5] over het MER, nut en noodzaak, alternatieven, en de aanpassing van de bak bij Amelisweerd, heeft de Afdeling hiervoor onder 44 en verder, 51.1 en verder, 57 en verder, en 133 en verder besproken. Hieronder gaat de Afdeling in op de betogen van [appellant sub 5] die betrekking hebben op zijn individuele situatie. Het gaat dan om de betogen over geluid, luchtkwaliteit, uitzicht en zonlicht, hittestress en tot slot hinder in de uitvoeringsfase.
Geluidhinder
181. [appellant sub 5] wijst op de aanpassingen die zijn voorzien bij knooppunt Rijnsweerd als gevolg waarvan het knooppunt zal worden voorzien van vier niveaus in plaats van de huidige twee niveaus. Hij vreest dat de hogere ligging van het knooppunt op kortere afstand van zijn woning leidt tot meer geluidhinder. Hij stelt in dit verband dat de bomen nabij het knooppunt die het geluid nog enigszins dempen, zullen verdwijnen met een verdere toename van het verkeersgeluid bij zijn woning tot gevolg. De geluidschermen zijn volgens [appellant sub 5] al in de huidige situatie ontoereikend.
181.1. Op het gebied van geluid verwijst de Afdeling allereerst naar het toetsingskader en de algemene overwegingen over geluid die hiervoor bij de overwegingen 153 tot en met 155 zijn opgenomen.
181.2. Uit bijlage 9e bij het Akoestisch Deelrapport Specifiek blijkt dat de toetswaarde bij de woning van [appellant sub 5] 52 dB bedraagt. In de projectsituatie met de in het tracébesluit 2020 opgenomen geluidbeperkende maatregelen is de geluidbelasting 1 dB lager, namelijk 51 dB. Omdat de toetswaarde niet wordt overschreden, maar juist wordt onderschreden, wordt voldaan aan artikel 11.30, tweede lid, van de Wm en was de minister niet gehouden om ten behoeve van de woning van [appellant sub 5] meer geluidbeperkende maatregelen te treffen dan die in het tracébesluit 2020 zijn opgenomen.
De Afdeling wijst er hierbij nog op dat in het STAB-advies is geconcludeerd dat de hoogteligging van de verschillende rijbanen bij knooppunt Rijnsweerd in de projectsituatie goed is gemodelleerd in het door de minister gehanteerde geluidmodel en dat de berekende toekomstige geluidwaarde niet onrealistisch is.
Over de invloed van de bomenrijen waarnaar [appellant sub 5] verwijst, is het STAB-advies nog opgemerkt dat de bomen niet van invloed zijn op de berekende geluidbelasting, omdat het RMG 2012, zijnde de wettelijk voorgeschreven methode om de geluidberekeningen te verrichten, geen rekening houdt met rijen bomen langs een weg. In aanvulling op het RMG 2012 zou weliswaar rekening kunnen worden gehouden met de geluiddemping van bomen, aldus het STAB-advies, maar dan moet het gaan om een dicht (begroeid) bos van voldoende breedte, en daarvan is volgens het STAB-advies in dit geval geen sprake. Bovendien wordt in het STAB-advies weliswaar bevestigd dat de beleving van geluid in geval van de aanwezigheid van bomen anders kan zijn, omdat door de bomen de klankkleur van het geluid enigszins kan veranderen en omdat het geluid als minder hinderlijk wordt ervaren wanneer door de bomen de weg niet zichtbaar is, maar het gaat volgens het STAB-advies dan echter om kleine verschillen die niet van invloed zijn op de geluidbelasting in dB.
De betogen slagen niet.
Luchtkwaliteit
182. [appellant sub 5] betoogt dat de hoeveelheid fijnstof in zijn woonwijk al jaren de toegestane maximale concentratie overschrijdt. Dit is volgens hem onder meer zichtbaar aan de hoeveelheid fijnstof op zijn tuinmeubilair. Hij vreest dat na de realisatie van het tracé de luchtkwaliteit verder zal verslechteren, omdat de overkapping van de A27 bij Amelisweerd leidt tot een verhoging van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen aan het einde van de overkapping. Dat volgens berekeningen zou worden voldaan aan de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit acht [appellant sub 5] onaannemelijk. Zo stoten auto’s volgens hem meer schadelijke stoffen uit dan waar op basis van de gegevens van de fabrikant van wordt uitgegaan. Ook is de uitstoot van elektrische auto’s volgens hem hoger dan waarvan in de berekeningen wordt uitgegaan, door de uitstoot vanwege de slijtage van banden en wegdek. [appellant sub 5] wenst dat wordt getoetst aan de advieswaarden voor luchtkwaliteit van de WHO, mede gelet op de omstandigheid dat ultrafijnstof en roet zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
182.1. Op dit punt verwijst de Afdeling terug naar voorgaande overwegingen 164.1 tot en met 164.5, waar de Afdeling heeft vastgesteld dat in de projectsituatie langs het gehele tracé ruimschoots aan de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan. Dat geldt ook voor de locatie nabij de overkapping van de A27 bij Amelisweerd. De Afdeling verwijst hierbij naar paragraaf 4.4 van het eerste deel van het STAB-advies, waar voor het aspect luchtkwaliteit specifiek op de situatie van [appellant sub 5] is ingegaan. Daar staat dat, anders dan [appellant sub 5] stelt, de grenswaarden voor fijnstof bij zijn woning niet al jaren worden overschreden. Zo blijkt voor de Ovidiuslaan, waar [appellant sub 5] woont, de concentratie PM10 in de periode voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit 2020, namelijk tussen 2015 en 2019, te hebben gelegen tussen 18 en 20,3 µg/m3, wat ruim lager is dan de wettelijke grenswaarde van 40 µg/m3. Dat geldt ook voor fijnstof PM2,5, waarvan de concentratie in de periode 2015 en 2019 varieerde tussen 10 en 12,7 µg/m3. Dit is ruim lager dan de wettelijke grenswaarde van 25 µg/m3. In het STAB-advies staat dat in de luchtkwaliteitsonderzoeken die aan het tracébesluit 2020 ten grondslag liggen, is onderkend dat aan de uiteinden van de overkapping van de A27 bij Amelisweerd in de projectsituatie de grootste toename van zowel stikstofdioxide als fijnstof zal plaatsvinden, omdat de emissies vanuit het overkapte gedeelte daar vrijkomen, maar ook daar wordt in de projectsituatie nog steeds ruimschoots aan de wettelijke grenswaarden voldaan. De Afdeling verwijst naar tabel 4.2 in het STAB-advies, waar is vermeld dat de jaargemiddelde concentraties in de projectsituatie aan het einde de overkapping van de A27 bij Amelisweerd het volgende bedragen: 16-18 µg/m3 NO2, 17-18 µg/m3 PM10 en 9-10 µg/m3 PM2,5. Dit is nog ruim lager dan de wettelijke grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie. Die bedragen blijkens bijlage 2 van de Wm namelijk 40 µg/m3 voor NO2, 40 µg/m3 voor PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5. Bovendien zijn die waarden ook nog lager dan de advieswaarden die ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit 2020 waren afgegeven door de WHO. Dat de WHO die advieswaarden inmiddels in 2021 nog verder naar beneden heeft bijgesteld, betekent niet dat om die reden het tracébesluit 2020 moet worden vernietigd. Naast het feit dat die advieswaarden dateren van na de vaststelling van het tracébesluit 2020, hebben de WHO-advieswaarden ook geen dwingende status en is de minister daarom, zoals hiervoor onder 164.1 ook is overwogen, niet verplicht om de door de WHO aanbevolen waarden voor de luchtkwaliteit te hanteren met terzijdestelling van de op grond van de Wm vastgestelde grenswaarden.
182.2. De Afdeling ziet daarnaast in de betogen van [appellant sub 5] geen aanleiding om aan de juistheid van bovenstaande uitkomsten van het luchtkwaliteitsonderzoek te twijfelen. De Afdeling verwijst hiervoor terug naar voorgaande overweging 164.3, waar is toegelicht op welke wijze de emissiefactoren die in het luchtkwaliteitsonderzoek zijn gehanteerd, tot stand zijn gekomen. De Afdeling verwijst hierbij ook naar paragraaf 4.4.2 van het STAB-advies, waar nader is ingegaan op de aspecten emissiefactoren van (vracht)auto’s en bandenslijtage, waarnaar [appellant sub 5] verwijst. Uit het STAB-advies blijkt dat in de gehanteerde emissiefactoren, die zijn gebaseerd op praktijkproeven, aspecten als de sjoemelsoftware en bandenslijtage, zijn meegenomen.
182.3. De betogen van [appellant sub 5] over het aspect luchtkwaliteit slagen niet.
Uitzicht, zonlicht en hittestress
183. [appellant sub 5] vreest beperking van zonlicht in zijn woonwijk en uitzicht vanuit zijn woning door de verhoogde snelweg. Volgens hem had hieraan een zwaarder gewicht moeten worden toegekend.
183.1. Deze vrees van [appellant sub 5] deelt de Afdeling niet, gelet op de relatief grote afstand van ongeveer 330 m van de woning van [appellant sub 5] tot het begin van het tracé en de ligging van zijn woning te midden van een woonwijk. De Afdeling verwijst in dit verband ook naar het verweerschrift, waar de minister stelt dat het knooppunt Rijnsweerd zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie voor [appellant sub 5] niet zichtbaar zal zijn. Er staan woningen/gebouwen en bomen tussen de woning en de weg, aldus de minister. De aanpassing aan het knooppunt zal volgens de minister dan ook geen effect hebben op de bezonning bij de woning van [appellant sub 5]. Dit acht de Afdeling aannemelijk.
184. [appellant sub 5] heeft daarnaast in algemene zin gesteld dat een toename van asfalt zal leiden tot meer hittestress bij zijn woning, maar dit acht de Afdeling gezien de afstand van zijn woning tot het tracé evenmin aannemelijk.
185. De betogen slagen niet.
Hinder in de uitvoeringsfase
186. [appellant sub 5] vreest tot slot dat hij vele jaren hinder zal onder vinden van de werkzaamheden tijdens de aanleg van het tracé. Hij noemt in dit verband aspecten als luchtvervuiling, geluid- en lichthinder en extra verkeer op omleidingsroutes, waarbij hij specifiek wijst op de Waterlinieweg.
186.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 157.2 heeft overwogen, zijn hinderaspecten gedurende de bouwperiode uitvoeringsaspecten. De aannemer is bij de uitvoering gehouden aan geldende wet- en regelgeving ter beperking van bouwhinder. Uitvoeringsaspecten en eventuele maatregelen ter beperking van tijdelijke hinder hoeven niet in het tracébesluit te worden geregeld, maar deze moet de minister wel in zijn belangenafweging betrekken.
186.2. De Afdeling verwijst wat betreft het aspect luchtkwaliteit tijdens de bouwfase naar voorgaande overweging 164.4. Daar heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de aanzienlijke onderschrijding van de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit, niet aannemelijk is dat tijdens de uitvoeringsfase die grenswaarden wel worden overschreden. Bovendien is in die overweging overwogen dat ook nog maatregelen mogelijk zijn om een overschrijding te voorkomen.
Daarnaast wijst de Afdeling wat betreft de andere hinderaspecten, op het STAB-advies, waarin staat dat in de directe omgeving van de woning van [appellant sub 5] geen werkterrein is gepland. Het dichtstbijzijnde werkterrein ligt op een afstand van meer dan 500 m aan de andere zijde van de A27/A28. Volgens de STAB is het niet aannemelijk dat [appellant sub 5] van dit werkterrein hinder zal ondervinden.
Wat betreft de omleidingsroutes, zou volgens de STAB de door [appellant sub 5] genoemde Waterlinieweg als doorgaande weg onderdeel kunnen zijn van de omleidingsroute, maar die weg ligt op dermate grote afstand (600 m) van [appellant sub 5] dat hij daar evenmin hinder van zal ondervinden, aldus de STAB.
De Afdeling ziet, mede gelet op de relatief ruime afstand van de woning van [appellant sub 5] tot het tracé van ongeveer 330 m, geen omstandigheden op grond waarvan de bouwwerkzaamheden voor [appellant sub 5] desondanks een dusdanige hinder tot gevolg hebben, dat zou moeten worden geoordeeld dat de gevolgen voor [appellant sub 5] onevenredig zijn in verhouding tot de met het tracébesluit 2020 te dienen doelen.
Het betoog slaagt niet.
Stichting Groenekans Landschap en [appellant sub 8]
187. Zoals hiervoor onder 31.2 is overwogen, bespreekt de Afdeling wat betreft Stichting Groenekans Landschap in deze uitspraak uitsluitend de beroepsgronden die betrekking hebben op het niet doortrekken van de watergang "de Bisschopswetering" onder het viaduct van de A27 met de Groenekanseweg als ook de aanvullende boscompensatie langs de Groenekanseweg in de gemeente De Bilt. Over het niet doortrekken van de watergang "de Bisschopswetering" zijn ook beroepsgronden naar voren gebracht door [appellant sub 8]. Op deze beroepsgronden gaat de Afdeling hieronder in. De Afdeling zal hieronder ook ingaan op de individuele beroepsgronden van [appellant sub 8] die betrekking hebben op het aspect geluid.
Boscompensatie bij de Groenekanseweg
188. Stichting Groenekans Landschap vindt dat de boscompensatie die is voorzien bij de Groenekanseweg moet worden aangevuld met voorwaarden die de Ecologische hoofdstructuur (nu: het NNN) versterken.
188.1. De boscompensatie die is voorzien bij de Groenekanseweg dient ter compensatie van de kap van houtopstanden ter uitvoering van het tracébesluit buiten het NNN. Dat is bepaald in artikel 11, derde lid, van het tracébesluit 2020 en is toegelicht in paragraaf 3 van de Oplegnotitie Mitigatie- en Compensatieplan 2020, die bij het tracébesluit 2020 hoort. Het gaat dus niet om compensatie vanwege aantasting of vermindering van oppervlakte van het NNN. De minister heeft alleen al daarom geen aanleiding hoeven zien om aanvullende voorwaarden in verband met het NNN te treffen.
Het betoog slaagt niet.
Niet doortrekken van de watergang "de Bisschopswetering"
189. Stichting Groenekans Landschap is het er niet mee eens dat, anders dan in het ontwerptracébesluit, niet meer in het tracébesluit 2020 is geregeld dat de Bisschopswetering, de watergang langs de Groenekanseweg, wordt hersteld. [appellant sub 8] betoogt dit ook.
189.1. In de Nota van Wijziging staat dat de doortrekking van de waterverbinding bij de Groenekanseweg, die was opgenomen in het ontwerp tracébesluit 2016, is vervallen. In plaats daarvan is in het tracébesluit 2020 voorzien in een ecopassage voor de ringslang en amfibieën.
De minister heeft toegelicht dat de kosten en risico’s voor het doortrekken van de waterverbinding onder het viaduct Groenekanseweg te hoog zijn in verhouding tot de doelstelling en effecten die daarmee worden nagestreefd. Dat komt door onder meer kabels en leidingen en constructieve (on)mogelijkheden. De kosten zouden daardoor verdubbelen ten opzichte van waarvan eerder werd uitgegaan.
Er is gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de minister niet heeft mogen afzien van het doortrekken van de Bisschopswetering. De betogen slagen niet.
Geluid [appellant sub 8]
190. Op het gebied van geluid verwijst de Afdeling allereerst naar het toetsingskader en de algemene overwegingen over geluid die hiervoor bij de overwegingen 153 tot en met 155 zijn opgenomen.
191. Aan de achterzijde van de woning van [appellant sub 8] bevindt zich de A27. Tussen de A27 en de achtertuin van [appellant sub 8] ligt een spoorlijn. Het tracébesluit "A27/A1 Aansluiting Utrecht Noord - Knooppunt Eemnes - Aansluiting Bunschoten-Spakenburg" uit 2014 maakte voor de A27 gelegen achter de woning van [appellant sub 8] (tussen Utrecht-Noord en de aansluiting Bilthoven) al een uitbreiding mogelijk naar drie rijstroken plus een vluchtstrook die in de spits als vierde rijstrook fungeert. Het in de deze procedure aan de orde zijnde tracébesluit voor de A27/A12 Ring Utrecht voorziet, zoals hiervoor onder 14 bij de projectomschrijving ook is vermeld, in een ombouw van de huidige spitsstrook tussen Utrecht-Noord en Bilthoven tot reguliere rijstrook.
- Samenhang tracébesluiten A27/A1 en A27/A12 Ring Utrecht
192. [appellant sub 8] betoogt dat door de wegverbreding achter haar woning in twee tracébesluiten op te knippen, zij akoestisch gezien in een nadeliger positie is gekomen. Zij wijst er daarbij op dat het tracébesluit voor de A27/A1 nabij haar woning al voorzag in een geluidscherm van 7 m hoog. Volgens [appellant sub 8] veroorzaakt dit geluidscherm blijkens de onderzoeken die ten behoeve van het tracébesluit A27/A1 zijn verricht bij haar woning voor een extra geluidbelasting van 1,4 dB als gevolg van het geluid van de spoorweg dat weerkaatst tegen het geluidscherm richting haar woning. Omdat het nu aan de orde zijnde tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht voorziet in een verdere verhoging van het geluidscherm naar 8 m, zal de reflectie van het spoorgeluid richting haar woning verder toenemen tot 1,6 dB, aldus [appellant sub 8]. Zij wenst dat de gevolgen van de twee tracébesluiten A27/A1 en A27/A12 Ring Utrecht gezamenlijk worden gewogen.
192.1. Het betoog van [appellant sub 8] dat de minister het project A27/A12 Ring Utrecht had moeten betrekken bij het project A27/A1, heeft de Afdeling al beoordeeld in haar uitspraak van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1837, over het tracébesluit voor het project A27/A1. De Afdeling heeft in die uitspraak onder 9.3 overwogen dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat tussen het tracé voor het project A27/A1 en het project Ring Utrecht een zodanig samenhang bestaat dat de minister redelijkerwijs niet tot de vastgestelde begrenzing van het tracébesluit voor het project A27/A1 heeft kunnen komen. Daarbij heeft de Afdeling ook overwogen dat elk tracébesluit wat betreft het aspect geluidhinder moet voldoen aan de op het moment van vaststelling toepasselijke regelgeving. Dat sprake is van twee afzonderlijke tracébesluiten voor het project A27/A1 en A27/A12 Ring Utrecht is daarmee een gegeven. In deze procedure staat ter beoordeling of de minister bij de vaststelling van het tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht het aspect geluid ten aanzien van de situatie van [appellant sub 8] voldoende in zijn afweging heeft betrokken.
192.2. In de huidige situatie bevindt zich ter hoogte van de woning van [appellant sub 8] langs de A27 aan de westzijde een geluidscherm van deels 7 m en deels 4 m hoog. Deze geluidschermen zijn geplaatst in het kader van het tracébesluit A27/A1 en een eerdere bestuursovereenkomst met de gemeente De Bilt.
In het kader van een bestuurlijke lus is ten behoeve van het tracébesluit voor het project A27/A1 onderzoek gedaan naar de reflectie van spoorgeluid tegen het in dat besluit voorziene geluidscherm. De Afdeling verwijst op dit punt naar haar uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:404, onder 6 en verder. Uit die uitspraak blijkt dat de reflectie van geluid van de spoorweg tegen het geluidscherm, bij de woning van [appellant sub 8] leidt tot een extra geluidbelasting van tussen 0,9 en 1,4 dB. De minister heeft toen geen aanleiding gezien om vanwege deze reflectie extra geluidbeperkende maatregelen te treffen, omdat het geluidscherm bij de woning van [appellant sub 8] al zorgde voor een reductie van maximaal 10 dB van de geluidbelasting vanwege de A27. De cumulatieve geluidbelasting daalde hierdoor in de projectiesituatie met 1,4 tot 1,8 dB ten opzichte van de maximaal vergunde situatie, zo staat in de uitspraak van 17 februari 2016. De Afdeling heeft in die uitspraak vervolgens geconcludeerd dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geluidscherm langs de A27 geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor [appellant sub 8]. 192.3. Het tracébesluit 2020 dat is vastgesteld voor het project A27/A12 Ring Utrecht voorziet erin dat het geluidscherm van 7 m met 1 m wordt verhoogd tot 8 m. Het aan dit geluidscherm aansluitende bestaande scherm van 4 m wordt verhoogd naar 5 m. Daar weer aansluitend voorziet het tracébesluit 2020 in een geluidscherm van 2 m. Verder schrijft het tracébesluit 2020 ook tweelaags ZOAB voor op de A27 ter hoogte van de woning van [appellant sub 8].
Deze geluidbeperkende maatregelen zijn in het tracébesluit 2020 voorgeschreven, omdat zonder geluidbeperkende maatregelen de geluidbelasting vanwege de A27 bij de woning van [appellant sub 8] zou toenemen. Dit vanwege de hiervoor onder 191 omschreven verbreding van de A27 die in het tracébesluit 2020 is voorzien. Zo blijkt uit bijlage 9b bij het Akoestisch Deelrapport Specifiek, dat zonder geluidbeperkende maatregelen de toetswaarde van 58 dB bij de woning van [appellant sub 8] met 1 dB zou worden overschreden. Met de in het tracébesluit opgenomen geluidbeperkende maatregelen is de toekomstige geluidbelasting gelijk aan de toetswaarde van 58 dB.
Ten behoeve van het tracébesluit 2020 is onderzocht of de verhoging van het geluidscherm met 1 m leidt tot extra geluidreflectie bij de woning van [appellant sub 8]. Die onderzoeksresultaten zijn opgenomen in de notitie "Gevolgen verhoging scherm A27 voor railverkeersgeluid Groenekan" van TNO, die als bijlage 12 bij het Akoestisch Deelrapport Specifiek is gevoegd. Uit die notitie blijkt dat de geluidbelasting van het spoor op de woning van [appellant sub 8] met 0,2 dB toeneemt door reflectie van het spoorgeluid tegen het verhoogde geluidscherm. In het STAB-advies staat dat een dergelijke toename minimaal is en niet waarneembaar is met het oor. In het STAB-advies is vervolgens geconcludeerd dat de verhoging van het bestaande geluidscherm voor [appellant sub 8] geen noemenswaardige gevolgen heeft voor de geluidbelasting vanwege het spoor.
192.4. De Afdeling volgt [appellant sub 8] niet in haar opvatting dat wanneer de tracébesluiten voor de A27/A1 en de A27/A12 Ring Utrecht gelijktijdig zouden zijn genomen, zij recht zou hebben op meer geluidbeperkende maatregelen. Zoals hiervoor onder 192.2 is overwogen, heeft het tracébesluit A27/A1 bij de woning van [appellant sub 8] al een reductie van geluid vanwege de A27 tot gevolg. Gelet op wat hiervoor onder 192.3 is overwogen, blijft dit gereduceerde geluid gelijk na uitvoering van het tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht. Het enige verschil is dat de geluidreflectie met 0,2 dB toeneemt tot 1,6 dB, maar dat leidt naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de omstandigheid dat deze toename volgens de STAB niet waarneembaar is, niet tot een ander oordeel dan is opgenomen in de hiervoor besproken uitspraak van 17 februari 2016.
Het betoog slaagt niet.
- Afstemming saneringsmaatregelen langs het spoor
193. [appellant sub 8] betoogt dat vanwege het hoge spoorgeluid, haar woning onderdeel is van het Meerjaren Programma Geluidsanering (MJPG). Uit de onderzoeken die ten behoeve van dit programma zijn verricht, blijkt volgens [appellant sub 8] dat een geluidscherm tussen haar woning en het spoor doelmatig is. [appellant sub 8] wenst dat in het kader van het tracébesluit 2020 afstemming had plaatsgevonden met de nog te treffen saneringsmaatregelen langs het spoor en dat was gekozen voor een combinatie van maatregelen, waarmee zowel het geluid van het spoor als het geluid van het wegverkeer bij haar woning voldoende wordt gereduceerd om zo bij haar woning een zo laag mogelijke cumulatieve geluidbelasting te bereiken. Zij richt zich in dit kader ook op de cumulatieve geluidbelasting bij haar woning. Volgens haar wordt in de cumulatieve geluidberekening onvoldoende rekening gehouden met piekgeluiden van treinen in de nacht.
193.1. Dat [appellant sub 8] gezien het spoorgeluid het meest gebaat is met een geluidscherm langs het spoor, wordt bevestigd in het STAB-advies. Het spoorgeluid is maatgevend voor de geluidbelasting bij de woning van [appellant sub 8], zo staat in het STAB-advies. De minister kan in het kader van deze procedure over het tracébesluit voor de A27/A12 Ring Utrecht echter niet worden verplicht maatregelen te treffen die betrekking hebben op het spoorgeluid. In deze procedure staat uitsluitend ter beoordeling of de wegaanpassingen die zijn voorzien in het project A27/A12 Ring Utrecht leiden tot een toename van geluidbelasting bij de woning van [appellant sub 8]. Dat is, zoals hiervoor onder 192.3 is toegelicht, niet het geval. De toetswaarde van 58 dB vanwege wegverkeerslawaai wordt bij de woning van [appellant sub 8] niet overschreden. Om die reden was de minister op grond van artikel 11.30, tweede lid, van de Wm, niet gehouden om ten behoeve van de woning van [appellant sub 8] meer geluidbeperkende maatregelen te treffen dan die in het tracébesluit 2020 zijn opgenomen. De Afdeling verwijst hierbij naar wat hiervoor onder 153.1 en verder over het toetsingskader uit de Wm is toegelicht.
[appellant sub 8] zal de uitvoering van MJPG moeten afwachten voor eventuele geluidbeperkende maatregelen om het spoorgeluid bij haar woning te reduceren. In dit verband wijst de Afdeling er ten overvloede nog op dat zowel uit het verweerschrift als ook uit het STAB-advies blijkt dat ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit 2020 er nog geen besluit was genomen over eventuele saneringsmaatregelen aan de spoorlijn bij de woning van [appellant sub 8], zodat de minister daar ook niet op kon anticiperen.
193.2. Ook gaat de Afdeling in deze procedure niet nader in op de betogen van [appellant sub 8] over het piekgeluid van treinen in de nacht. Het spoorgeluid bij de woning van [appellant sub 8] ligt in deze procedure namelijk niet ter toetsing voor. Dat het te verhogen geluidscherm leidt tot 0,2 dB extra geluidreflectie, heeft ook geen invloed op de ervaren hinder van de piekgeluid van treinen in de nachtperiode, zo staat in het STAB-advies.
193.3. De betogen slagen niet.
[appellanten sub 12]
194. Hiervoor is de Afdeling bij overweging 39.1 ingegaan op de situatie van [appellanten sub 12] en hun belang bij de tracébesluiten 2020 en 2022. De Afdeling heeft in die overweging vastgesteld dat [appellant sub 12B] op ongeveer 750 m van het tracé woont. Gelet op die afstand heeft de Afdeling in overweging 39.1 vermeld geen aanleiding te zien inhoudelijk in te gaan op de beroepsgronden van [appellant sub 12B] die betrekking op onder meer geluid, luchtkwaliteit en klimaat, omdat die betogen, gezien de afstand van haar woning tot het tracé, geen verband houden met haar directe woon- en leefomgeving.
Hetzelfde geldt in beginsel ook voor [appellant sub 12A], die woont op 1 km van het tracé. Hij heeft echter ook gewezen op de verkeerstoename die de tracébesluiten 2020 en 2022 volgens hem tot gevolg hebben op de NRU, die is gelegen op ongeveer 400 m van zijn woning. De Afdeling heeft in overweging 39.2 overwogen dat is niet is uitgesloten dat [appellant sub 12A] van een verkeerstoename op de NRU enige effecten kan ondervinden bij zijn woning. De Afdeling heeft om die reden aanleiding gezien enkele beroepsgronden van [appellant sub 12A] inhoudelijk te beoordelen. Dat is onder 39.2 toegelicht. Deze beroepsgronden zijn in deze uitspraak beoordeeld en er is geoordeeld dat die niet slagen. Specifiek op het gebied van het eigen woon- en leefklimaat, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat, hoewel [appellant sub 12A] enige gevolgen zou kunnen ondervinden van een verkeerstoename op de NRU, die gevolgen zodanig zijn dat de minister hier bij de vaststelling van het tracébesluit 2020 nader onderzoek naar had moeten doen. Dit mede gelet op de afstand van 400 m van de woning van [appellant sub 12A] tot de NRU. Net als voor [appellant sub 12A], vormt ook het aspect woon- en leefklimaat voor [appellant sub 12A] daarom geen aspect waar de Afdeling afzonderlijk nog nader op ingaat.
[appellante sub 1]
195. Het bedrijf van [appellante sub 1] is gevestigd aan de [locatie 10] in Groenekan en heeft ook een bedrijfslocatie aan de [locatie 11] in Utrecht. De bedrijfslocatie betreft gronden aan weerszijden van de A27. Ter plaatse van de percelen van [appellante sub 1] zal de snelweg worden verbreed. Ook zal de onderdoorgang van de N237, dat is de Biltsestraatweg, die overgaat in de Utrechtseweg, worden verbreed. Een deel van de gronden ten oosten van de A27 is benodigd voor het realiseren van het project. Het westelijke terrein wordt in de bestaande situatie gescheiden van het talud door een sloot. In plaats van de sloot wordt een damwand geplaatst.
196. [appellante sub 1] betoogt dat ten onrechte niet in het tracébesluit 2020 is geregeld dat de sloot op het westelijke terrein wordt gedempt, wat nodig is om voertuigen op het perceel te kunnen laten draaien. Verder vindt [appellante sub 1] de damwand die ter plaatse zal worden aangelegd niet lang genoeg. Hij wil dat een damwand van 150 m wordt geplaatst, tot aan de watergang die op kaartblad 4 bij het tracébesluit 2020 is opgenomen ten noorden van het perceel van [appellante sub 1]. Volgens [appellante sub 1] is nu ten onrechte niet in het tracébesluit 2020 gewaarborgd hoe de afwatering ten noorden van de damwand zal plaatshebben en ook niet hoe daar buitenstaanders kunnen worden geweerd, die vanwege het dempen van de sloot het terrein kunnen oplopen.
[appellante sub 1] betoogt verder dat het oostelijke terrein door de nieuwe parallelweg en de loods zodanig smal wordt dat niet meer langs de loods kan worden gereden om op het voorterrein te komen. Het terrein wordt daardoor onbruikbaar. Afgesproken is daarom dat een poort zal worden gemaakt, maar dat is volgens [appellante sub 1] ten onrechte niet in het tracébesluit 2020 vastgelegd. Ook is er geen rekening mee gehouden dat [appellante sub 1] al sinds 2008 een gebruiksrecht heeft op grond ten westen van de loods en dat is afgesproken dat [appellante sub 1] deze grond van Rijkswaterstaat zou verwerven.
196.1. Ter plaatse van de watergang ten noorden van het perceel van [appellante sub 1] ten westen van de A27 is op kaartblad 4 het maatregelenvlak "Waterhuishouding" aangegeven. Ter plaatse van de gronden van [appellante sub 1] waar in de bestaande situatie een sloot loopt, is op de kaartblad 4 als maatregelvlak "Verkeersdoeleinden" aangegeven. Daarmee is geregeld, zoals de minister op de zitting ook naar voren heeft gebracht, dat de bestaande sloot wordt gedempt en het terrein daar wordt verhard. Er zal langs het terrein een grondkerende damwand van 100 m wordt aangelegd, om het ruimtebeslag van het weglichaam te beperken. Deze damwand is op kaartblad 4 aangeduid met een oranje gestreepte lijn. De minister heeft toegelicht dat hij het niet nodig vindt om in een langere damwand te voorzien, omdat er ten noorden van de te plaatsen damwand voldoende ruimte is voor een talud. Dit wordt in het STAB-advies bevestigd. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 1] daarover naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen.
196.2. Maatregelen om hinder van afvloeiend water te voorkomen en maatregelen om buitenstaanders te weren, zijn uitvoeringsaspecten. Ook de maatregelen om de gronden van [appellante sub 1] ten oosten van de snelweg bereikbaar te houden zijn uitvoeringsaspecten. Deze aspecten hoeven niet in het tracébesluit te worden geregeld, zoals ook hiervoor onder 157.2 is overwogen. De minister moet deze aspecten wel in zijn belangenafweging betrekken en onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen van de uitvoering van het tracébesluit voor betrokkenen kunnen worden beperkt. Dat heeft de minister ook gedaan. Er zijn afspraken gemaakt over de wijze van afwatering en het eventueel plaatsen van een hekwerk ter plaatse van de gronden van [appellante sub 1] ten westen van de snelweg. Ook over het passeren van de loods op het oostelijk terrein en de bereikbaarheid van dit terrein zijn afspraken gemaakt. Het tracébesluit staat niet in de weg aan het treffen van deze maatregelen.
196.3. De betogen van [appellante sub 1] slagen niet.
[appellant sub 11]
197. [appellant sub 11] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie 12] in De Bilt. Het bedrijf bestaat hoofdzakelijk uit het (op)fokken, trainen en stallen van paarden. Daarnaast is daar een zorgboerderij gevestigd. Een deel van de bij [appellant sub 11] in gebruik zijnde gronden is benodigd voor het project.
198. [appellant sub 11] betoogt dat in het tracébesluit 2020 ten onrechte niet is geregeld dat de compensatie van bos op het perceel, kadastraal bekend gemeente De Bilt, sectie M, nr.153 (hierna: perceel nr.153), wordt beperkt tot 2.500 m2. Ook is niet duidelijk of dit perceel nog onderdeel uitmaakt van het NNN. [appellant sub 11] is het er verder niet mee eens dat een gedeelte van zijn perceel, kadastraal bekend gemeente De Bilt, sectie m, nr.150 (hierna: perceel nr.150) in het tracébesluit 2020 is opgenomen.
198.1. De boscompensatie die is voorzien ter plaatse van perceel nr.153 is compensatie voor de kap van houtopstanden buiten het NNN. Het gaat dus niet om compensatie van NNN en het gedeelte van het perceel waarop de boscompensatie is voorzien is ook geen onderdeel van het NNN. Het betoog dat ten onrechte niet is geregeld dat de boscompensatie ter plaatse van het perceel nr.153 wordt beperkt tot 2.500 m2 mist feitelijke grondslag. Dit is wel in het tracébesluit 2020 geregeld. In artikel 11, derde lid, is bepaald dat in bijlage 5b de compensatielocaties voor de kap van houtopstanden buiten het NNN zijn opgenomen. In bijlage 5B staat de aanplant van 0,25 ha bij Rijnsweerd, in deelgebied 2, vermeld.
Anders dan [appellant sub 11] meent, is het perceel nr.150 niet betrokken in het tracébesluit 2020. Het betoog daarover mist ook feitelijke grondslag.
199. [appellant sub 11] kan zich er niet mee verenigen dat het perceel nr.153 in het project wordt betrokken, omdat dit ernstige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering heeft. Het perceel, kadastraal bekend, gemeente De Bilt, sectie M, nr.219 (hierna: perceel nr.219), wat hem ter compensatie van de verloren grond is aangeboden, is waarschijnlijk verontreinigd en er zijn problemen met de afwatering. Bovendien is de ligging van dit perceel ten opzichte van zijn agrarische bedrijfsperceel zodanig dat hij daarvoor zijn bedrijfsvoering ingrijpend moet aanpassen, omdat de paarden via de openbare weg van en naar dit perceel gehaald en gebracht moeten worden, in plaats van over het eigen erf. Dat leidt tot extra kosten. Ook wordt het perceel voor te veel geld aangeboden. [appellant sub 11] vindt dan ook dat dit perceel in aanmerking had moeten komen voor boscompensatie in plaats van het perceel nr.153.
199.1. De minister moet bij de vaststelling van een tracébesluit de gevolgen daarvan voor nabijgelegen grondeigenaren en ondernemers, onder meer als gevolg van verwerving van de voor het tracébesluit benodigde gronden, onderzoeken en in zijn belangenafweging betrekken.
199.2. Zoals op de zitting is bevestigd, wordt het perceel nr.153 door [appellant sub 11] gepacht van de gemeente De Bilt. Er hoeven voor het tracébesluit geen gronden die [appellant sub 11] in eigendom heeft te worden verworven. In het verweerschrift is toegelicht dat het perceel nr.153 geschikt is voor boscompensatie, omdat het aansluit op het NNN en dichtbij de snelweg ligt waardoor het bij kan dragen aan de inpassing van de weg. Dat is niet het geval bij het perceel nr.219. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 11] heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de minister hierin niet kan worden gevolgd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de minister het perceel nr.153 niet in het tracébesluit 2020 heeft mogen betrekken.
De minister heeft verder toegelicht dat wordt geprobeerd om met [appellant sub 11] overeenstemming te bereiken over het voortzetten van de agrarische activiteiten op het perceel nr.219, ten noorden van de bedrijfslocatie van [appellant sub 11]. Als partijen er niet uitkomen kan [appellant sub 11] gebruik blijven maken van perceel nr.153, behoudens voor wat betreft de strook die voor boscompensatie is aangewezen.
Uit het voorgaande volgt dat de minister de gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 11] in zijn belangenafweging heeft betrokken. Er is geen grond voor het oordeel dat de gevolgen voor het agrarische bedrijf van [appellant sub 11] zodanig zijn dat dat onevenredig is in verhouding tot de met het tracébesluit te dienen doelen.
200. [appellant sub 11] betoogt dat de omvang van de watergangen ruimer zijn ingetekend dan dat deze in de bestaande feitelijke situatie zijn. Daarnaast is een watergang in het tracébesluit 2020 opgenomen die er niet is.
200.1. Volgens de minister wordt de omvang van de bestaande watergangen rondom het perceel nr.153 niet in het tracébesluit 2020 gewijzigd. [appellant sub 11] heeft niet concreet gemaakt waarom dit niet juist is. Het betoog slaagt in zoverre niet.
Wel slaagt het betoog voor zover het betrekking heeft op de watergang die in het tracébesluit 2020 is voorzien dwars over het perceel nr.153. In het STAB-advies staat vermeld dat deze watergang er niet is in de bestaande feitelijke situatie. Op de zitting heeft de minister naar voren gebracht dat deze watergang niet nodig is voor de realisatie van het project.
Dat betekent dat de minister ten onrechte een watergang dwars over het perceel nr.153 in het tracébesluit 2020 heeft opgenomen.
Omdat de minister zich daarmee op een ander standpunt stelt dan bij het nemen van het tracébesluit 2020 en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is dit besluit in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De Afdeling zal de minister de gelegenheid geven dit gebrek te herstellen door middel van het toepassen van een bestuurlijke lus. De Afdeling verwijst naar wat onder 222 wordt overwogen.
201. [appellant sub 11] betoogt dat het tracébesluit 2020 leidt tot gevolgen voor de zorgboerderij. Hij noemt daarbij geluidhinder en veranderingen in het landschap. Ook gedurende de bouwfase zal hinder optreden, waar cliënten op de zorgboerderij negatieve effecten van zullen ondervinden. [appellant sub 11] vindt dat in het tracébesluit 2020 waarborgen hadden moeten worden opgenomen om deze hinder te voorkomen, zoals geluidwerende voorzieningen.
201.1. Uit het Akoestisch Deelrapport Specifiek, waarin de geluidaspecten zijn onderzocht, volgt dat met de in het tracébesluit 2020 voorgeschreven geluidbeperkende maatregelen, bestaande uit ZOAB en geluidschermen, de geluidbelasting ter plaatse van de bedrijfswoning van [appellant sub 11] zal afnemen ten opzichte van de toetswaarde. De gevolgen voor het geluid ter plaatse van de zorgboerderij zijn niet onderzocht. In het STAB-advies is beschreven dat de geluidbelasting ten gevolge van de geluidbeperkende maatregelen die voor omliggende woningen worden getroffen, ook zullen leiden tot een afname van de geluidbelasting bij de zorgboerderij. De Afdeling ziet geen aanleiding voor de conclusie dat dit niet kan worden gevolgd.
Uit de bij het tracébesluit 2020 behorende stukken volgt dat het landschap in de omgeving van de zorgboerderij beperkt zal veranderen. Er is geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van deze veranderingen onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. [appellant sub 11] heeft daarvoor ook geen argumenten aangevoerd. Het betoog slaagt in zoverre niet.
201.2. Hinderaspecten gedurende de bouwperiode zijn uitvoeringsaspecten. Uitvoeringsaspecten en eventuele maatregelen ter beperking van tijdelijke hinder hoeven niet in het tracébesluit te worden geregeld, zoals hiervoor onder 157.2 is overwogen. Dat neemt niet weg dat de minister voorafgaand aan de vaststelling van een tracébesluit moet onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen van de uitvoering van het tracébesluit kunnen worden beperkt. Dat heeft de minister ook gedaan. In paragraaf 12.3 van de toelichting van het tracébesluit is toegelicht dat maatregelen zullen worden getroffen om de hinder zoveel mogelijk te beperken. De aannemer is bij de uitvoering gehouden aan geldende wet- en regelgeving.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bouwwerkzaamheden tot dusdanige hinder voor de zorgboerdij zullen leiden, dat zou moeten worden geoordeeld dat de gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het tracébesluit 2020 te dienen doelen. [appellant sub 11] heeft daarvoor ook geen argumenten aangevoerd. Het betoog slaagt niet.
202. [appellant sub 11] betoogt ten slotte dat hij schade zal ondervinden en ook al heeft ondervonden vanwege het project.
202.1. Om schade als gevolg van een rechtmatig besluit, zogenoemde nadeelcompensatie, vergoed te krijgen, moet [appellant sub 11] een verzoek om nadeelcompensatie indienen bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit volgt uit artikel 22 van de Tracéwet in samenhang bezien met artikel 16 van het tracébesluit 2020 en de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019. Dit is een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. In de beleidsregel staat bijvoorbeeld aan welke eisen het verzoek moet voldoen en daarin zijn ook procedurebepalingen opgenomen. Dergelijke verzoeken kunnen in deze procedure over de beoordeling van de rechtmatigheid van het tracébesluit niet aan de orde komen. De Afdeling acht daarnaast niet aannemelijk dat de schade ten gevolge van het tracé voor [appellant sub 11] zodanig zal zijn, dat de minister niet heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling, zoals in deze overweging is beschreven.
Het betoog slaagt niet.
[appellante sub 2]
203. [appellante sub 2] woont aan de [locatie 13] in De Bilt, en heeft daar een agrarisch bedrijf. Bij haar in eigendom zijnde percelen behoren tot het NNN en worden door haar beheerd. Haar percelen liggen naast de in artikel 11, tweede lid, van het tracébesluit 2020 aangewezen compensatielocatie Universiteitsweg-westzijde, ook wel aangeduid als Sandwijck-Bureveld. Deze locatie wordt ingericht voor herstel van de ecologische verbindingszone tussen de landgoederen Sandwijck en Oostbroek.
204. [appellante sub 2] is het er niet mee eens dat een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend De Bilt, sectie C, nr.1608 (hierna: perceel nr.1608), door haar aangeduid als "De Punt", wordt betrokken in het tracébesluit 2020 als werkterrein. Dit gedeelte van het perceel bevindt zich naast bij haar in eigendom zijnde percelen en maakt onderdeel uit van het NNN. Het gebruik als werkterrein leidt tot een aantasting van het NNN, omdat zich binnen deze punt een wildwissel bevindt, die een belangrijke ecologische verbindingszone is tussen het NNN op haar percelen en het landgoed Oostbroek enerzijds, en het landgoed Sandwijck anderzijds. Volgens haar is het bovendien niet nodig om dit gedeelte als werkterrein aan te wijzen, waarbij ook van belang is dat dit gedeelte van het perceel nr.1608 wordt gescheiden van de rest van de gronden die zijn aangewezen als werkterrein door een watergang. Het is daarom ook niet waarschijnlijk dat "De Punt" daadwerkelijk als werkterrein zal worden gebruikt.
204.1. Het gedeelte van het perceel nr.1608 ten noorden van de watergang, wat door [appellante sub 2] wordt aangeduid als "De Punt", is op kaartblad 6 bij het tracébesluit 2020 aangegeven als maatregelvlak "Verkeersdoeleinden" en als "Tijdelijk werkterrein". In artikel 3 van het tracébesluit 2020 is bepaald dat op de gronden die als "Tijdelijk werkterrein" zijn aangeduid tijdelijke maatregelen en voorzieningen in verband met de uitvoering van het tracébesluit kunnen worden gerealiseerd.
De minister heeft naar voren gebracht dat het belang van de functie van de migratieroute bij "De Punt" hem bekend is. Op de zitting heeft de minister aangegeven dat het niet nodig is om het bedoelde gedeelte van het perceel nr.1608, dat ten noorden van de watergang ligt, te gebruiken als werkterrein, dat dit gedeelte daarmee niet nodig is voor de realisatie van het project en dus buiten de grenzen van het tracébesluit kan worden gelaten.
Dat betekent dat dit gedeelte van het perceel ten onrechte in het tracébesluit 2020 is opgenomen. Omdat de minister zich daarmee op een ander standpunt stelt dan bij het nemen van het tracébesluit 2020 en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is dit besluit in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
De Afdeling zal de minister de gelegenheid geven dit gebrek te herstellen door middel van het toepassen van een bestuurlijke lus. De Afdeling verwijst naar wat onder 223 wordt overwogen.
205. [appellante sub 2] wijst erop dat de gasleiding die door haar percelen, kadastraal bekend De Bilt, sectie C, nummers 1907 en 1904 gaat, moet worden verlegd ten gevolge van het tracébesluit. Zij vreest dat dit gevolgen heeft voor het NNN. Zij betoogt dat de minister hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden en dat de verlegging ten onrechte niet in het tracébesluit 2020 is betrokken.
205.1. Het verplaatsen van de gasleiding is geen onderdeel van het tracébesluit, omdat het een uitvoeringsaspect is dat niet in het tracébesluit hoeft te worden geregeld. De minister moet uitvoeringsaspecten wel in de belangenafweging betrekken.
De minister heeft de gevolgen voor het NNN in zijn afweging betrokken. De minister heeft naar voren gebracht dat het tracébesluit er niet aan in de weg staat dat gekozen wordt voor een oplossing waarbij de negatieve gevolgen voor het NNN kunnen worden voorkomen of beperkt. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat dit niet juist is. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat zich dusdanige gevolgen zullen voordoen vanwege dit uitvoeringsaspect, dat zou moeten worden geoordeeld dat de gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het tracébesluit 2020 te dienen doelen.
Het betoog slaagt niet.
206. [appellante sub 2] heeft haar beroepsgronden over de gevolgen van het tracébesluit 2022 voor het NNN op de zitting ingetrokken.
[appellante sub 17]
207. [appellante sub 17] is gevestigd aan de [locatie 14] in De Bilt en exploiteert een veehouderij, een landwinkel en een zorgboerderij. Voor het project zijn gronden benodigd die in gebruik zijn bij de maatschap. De maatschap kan zich daar niet mee verenigen. De maatschap betoogt dat de beantwoording van de zienswijze haar bezwaren tegen het tracébesluit niet heeft weggenomen.
207.1. De minister heeft gereageerd op de zienswijze van de maatschap. De maatschap heeft in beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze onjuist of onvolledig zou zijn.
Het betoog slaagt daarom niet.
De beroepsgronden van [appellant sub 14] en anderen over het werkterrein
208. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 29.2 en 29.3 worden alleen de beroepsgronden van [appellant sub 14] en anderen over het nieuwe werkterrein ten noorden van de Laagravense plas en over de gevolgen van de schermwand ter hoogte van Amelisweerd besproken. Op de beroepsgronden over de gevolgen van de schermwand is hiervoor onder 139 en verder ingegaan. Hierna zullen de beroepsgronden over het werkterrein aan de orde komen.
209. [appellant sub 14] en anderen wonen aan de Koppeldijk en de Wayensedijk in Houten. Zij vrezen voor onaanvaardbare geluid-, licht- en stofhinder van het werkterrein langs de A12, tussen het verkeersplein Laagraven en de Koppeldijk. Zij wijzen daarbij ook op nadelige gevolgen voor de exploitatie van de bed and breakfast aan de Koppeldijk. Verder zijn zij bang dat hun woningen zullen verzakken ten gevolge van de werkzaamheden. Zij vinden dat maatregelen moeten worden getroffen om al deze gevolgen te voorkomen. Daarbij vragen zij zich af waarom het werkterrein niet aan de andere kant van het verkeersplein Laagraven kan worden aangelegd.
209.1. Op kaartblad 16 bij het tracébesluit 2020 is een strook grond tussen het verkeersplein Laagraven en de Koppeldijk aangegeven als maatregelvlak "Tijdelijk werkterrein". In artikel 3 van het tracébesluit 2020 is bepaald dat op de gronden die als "Tijdelijk werkterrein" zijn aangeduid tijdelijke maatregelen en voorzieningen in verband met de uitvoering van het tracébesluit kunnen worden gerealiseerd.
In de Nota van Wijziging is toegelicht dat het nodig is om het werkterrein aan te leggen in verband met de aanleg van een tijdelijke toerit, zodat ruimte kan worden gemaakt voor de bouw van de pergola op de bestaande toerit. Het werkterrein is ook nodig voor de bouw van de fietsbrug "De Koppel".
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 14] en anderen hebben aangevoerd geen grond om te twijfelen aan de noodzaak voor het werkterrein op deze locatie.
209.2. Gevolgen van de bouwwerkzaamheden, waaronder hinder tijdens de bouw, zijn uitvoeringsaspecten, zoals hiervoor onder 157.2 is overwogen. Deze aspecten hoeven niet in het tracébesluit te worden opgenomen. Dat geldt ook voor eventuele maatregelen die de hinder moeten beperken. De minister moet uitvoeringsaspecten wel in de belangenafweging betrekken. De minister moet onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen van de uitvoering van het tracébesluit kunnen worden beperkt. Dat heeft de minister ook gedaan.
In paragraaf 12.3 van de toelichting van het tracébesluit is toegelicht dat maatregelen zullen worden getroffen om de hinder zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast heeft de minister in het verweerschrift toegelicht en ook op vragen van de STAB geantwoord dat, omdat de aannemer bij de uitvoering moet voldoen aan geldende wet- en regelgeving, tijdens de bouw rekening zal worden gehouden met geluidhinder, lichthinder, hinder en schade ten gevolge van trillingen, stofhinder en ook dat de daadwerkelijke bouwhinder moet worden geminimaliseerd.
209.3. Gelet op wat hiervoor is aangegeven, heeft de minister de nadelige gevolgen van het werkterrein betrokken in de belangenafweging. Er is geen grond voor het oordeel dat zich ondanks de maatregelen die zullen worden getroffen om hinder en schade te beperken, zodanige hinder en schade zal voordoen dat de gevolgen voor [appellant sub 14] en anderen onevenredig zijn in verhouding tot de met het tracébesluit te dienen doelen. Er is daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de minister had moeten afzien van het vaststellen van het tracébesluit 2020, waarin in het werkterrein is voorzien. Daarbij is ook van belang dat in paragraaf 12.4 van de toelichting bij het tracébesluit is aangegeven dat voor eventuele schade die ondanks de getroffen voorzorgsmaatregelen toch kan ontstaan, een verzoek om nadeelcompensatie kan worden ingediend.
Het betoog slaagt niet.
Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor Nederland B.V.
Inleiding
210. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen zijn eigenaar of huurder van percelen aan Laagraven 40 in Nieuwegein, bij het verkeersplein Laagraven, bij afslag 18 in Houten. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen bestaat uit de appellanten Kanaaldijk Helmond B.V., Intergamma Bouwmarkten en Handelsmaatschappij Goos. Kanaaldijk Helmond B.V. exploiteert een groothandel in bouwmaterialen (Stiho), Intergamma Bouwmarkten exploiteert een bouwmarkt (Gamma). Handelsmaatschappij Goos heeft een horecagroothandel.
Ocean Outdoor Nederland B.V. (hierna: Ocean Outdoor) is eigenaresse van twee gedigitaliseerde reclamemasten op en nabij het verkeersplein Laagraven. Eén van de masten staat op het perceel van de bouwmarkt, de ander staat op het verkeersplein Laagraven aan de zuidkant van de A12.
211. Ocean Outdoor en Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen vrezen dat het project gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering. Ocean Outdoor betoogt dat de zichtbaarheid van de reclamemasten vanwege het project zal verminderen. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen voeren dit aan over de reclamemast op hun perceel. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen wijzen er verder op dat hinder zal worden ondervonden van de bouwwerkzaamheden en dat tijdens de bouw parkeerplaatsen verloren gaan, de blusvoorziening lastig bereikbaar is en er ten onrechte geen duidelijkheid is over de verplaatsing van de pijpleiding van defensie (DPO-leiding). Ocean Outdoor en Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen stellen dat het tracébesluit door de gevolgen en schade die zij zullen ondervinden niet financieel-economisch uitvoerbaar is.
De Afdeling zal deze beroepsgronden hierna bespreken.
Reclamemasten
212. Ocean Outdoor heeft het betoog dat de zogeheten pergolaconstructie bij de aansluiting tussen de A12 en de A27 de zichtbaarheid op de reclamemasten zal verminderen, op de zitting ingetrokken.
213. Ocean Outdoor en Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen betogen dat de zichtbaarheid van de reclamemasten op het verkeersplein Laagraven en op het perceel van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen wordt verminderd ten gevolge van de houtopstanden die in het tracébesluit 2022 zijn voorzien.
Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen vrezen ook dat de zichtbaarheid van de opstallen op hun perceel wordt aangetast. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen stellen dat de zichtbaarheid van de reclamemast en de opstal erachter voor hen essentieel is. Dit heeft daarom gevolgen voor hun bedrijfsvoering. Daarnaast wijzen Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen erop dat zij de contractuele verplichting jegens Ocean Outdoor hebben om zichtbelemmering te voorkomen. Volgens Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor is de zichtbaarheid van de reclamemast ten onrechte niet in het tracébesluit 2020 verzekerd. Niet is gewaarborgd dat de voorziene compensatie van houtopstanden laag blijft. Ocean Outdoor wijst erop dat volgens het bij het tracébesluit 2020 behorende Landschapsplan wordt gestreefd naar een open karakter naar het zuiden toe met zicht op de stedelijke omgeving. Daardoor kan hoogopgaande beplanting niet aan de orde zijn. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen wijzen erop dat de passages die in het Landschapsplan over de aanplant zijn opgenomen, niet bindend zijn. Verder is de locatie nabij het perceel van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen volgens hen niet geschikt voor de compensatie van houtopstanden, omdat de omgeving niet bos- en bomenrijk is. Ook ontbreekt volgens hen de noodzaak om zoveel houtopstand te kappen, althans, dat is niet goed onderbouwd. Zij wijzen er daarbij op dat de omvang van de compensatie groter is dan in het ontwerpbesluit het geval was.
213.1. In artikel 11, derde lid, van het tracébesluit 2020 is bepaald dat de houtopstand die op grond van de Wnb wordt gekapt volledig wordt gecompenseerd door nieuwe aanplant. De locaties waarop deze aanplant plaatsvindt zijn beschreven in bijlage 5b bij het tracébesluit 2022 en weergegeven op de kaartbladen met "Maatregelvlak Natuurmitigatie en boscompensatie". In bijlage 5b staat het verkeersplein Laagraven vermeld. De locaties bij het verkeersplein Laagraven en langs het perceel van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen zijn op kaartblad 6 als "Maatregelvlak Natuurmitigatie en boscompensatie" aangegeven.
In de oplegnotitie Landschapsplan 2020, waarin het Landschapsplan is geactualiseerd, staat dat zal worden voorzien in laagblijvende bomen langs het perceel van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en dat op het verkeersplein boomgroepen worden geplant.
213.2. In het STAB-advies staat dat de reclamemast op het terrein van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen een hoogte heeft van 33,9 m en de reclamemast op het verkeersplein Laagraven een hoogte van 40 m. In de bestaande situatie hebben de bomen op het verkeersplein Laagraven een hoogte van 15 m tot 19 m. Bij het industrieterrein zijn de bomen 5 m tot 20 m hoog.
213.3. Volgens de minister is ernaar gestreefd om de compensatie van de houtopstanden zo veel mogelijk plaats te laten hebben binnen het projectgebied. Daarbij is volgens de minister elke potentieel geschikte locatie bezien. De minister heeft over de locatie bij het Verkeersplein Laagraven en bij het perceel van Kanaaldijk Helmond B.V. naar voren gebracht dat deze locaties geschikt zijn, omdat er in de bestaande situatie ook al bomen staan.
Volgens de minister zullen deze bomen de eerste 10 tot 15 jaar nog niet zijn volgroeid. Daarmee zullen de bomen die eerste jaren lager zijn dan nu het geval is op het verkeersplein en daarna zal sprake zijn van een situatie die gelijk is aan de bestaande situatie op het verkeersplein. Daarom heeft de minister het ook niet nodig geacht om aanvullende regelingen te treffen om de zichtbaarheid van de reclamemast te waarborgen. Daarbij is ook van belang dat de reclamemast op het verkeersplein is gericht op verkeer dat uit oostelijke of westelijke richting komt, en dat het oppervlak van de reclameborden dermate groot is, dat deze al op grote afstand zichtbaar zullen zijn. De bomen nemen dat zicht niet weg.
De minister heeft verder toegelicht dat zowel in de aanleg- als in de gebruiksfase er rekening mee wordt gehouden dat de bomen langs het perceel van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen, zoals in het bij het tracébesluit behorende oplegnotitie Landschapsplan 2020 staat, laagblijvende bomen moeten zijn, zodat de reclamemast zichtbaar zal blijven.
213.4. De Afdeling ziet gelet op de toelichting van de minister en op wat in het STAB-advies staat over de hoogte van de reclamemasten en de hoogte van de bomen geen aanleiding voor de conclusie dat het zicht op de reclamemasten door de houtopstanden zodanig zal worden belemmerd dat deze niet langer functioneel zijn. Er is dan ook geen aanleiding om een nadere regeling over de zichtbaarheid van de reclamemasten in het tracébesluit 2020 op te nemen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van het tracébesluit 2020 voor Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor op dit punt zodanig zijn dat dat dit onevenredig is in verhouding tot de met het tracébesluit te dienen doelen.
De betogen slagen niet.
Werkterreinen
214. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen betogen dat niet duidelijk is waarom het nodig is om het werkterrein te voorzien op en naast hun percelen. Zij wijzen er daarbij op dat dit in het ontwerpbesluit nog niet zo was. Ook is niet duidelijk waarom het werkterrein zo groot moet zijn. Zij wijzen erop dat het werkterrein leidt tot een verlies van parkeerplaatsen, gevolgen heeft voor de bereikbaarheid van de bluswatervoorziening en dat het gebouw met technische apparatuur voor de reclamemast moet worden verplaatst. Ocean Outdoor brengt naar voren dat in het tracébesluit geen rekening is gehouden met het verplaatsen van deze technische voorziening. Verder vrezen Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen voor hinder ten gevolge van het gebruik van het werkterrein.
214.1. Een deel van het perceel en een strook grond langs het perceel is op kaartblad 16 bij het tracébesluit 2020 aangegeven als maatregelvlak "Tijdelijk werkterrein". In artikel 3 van het tracébesluit 2020 is bepaald dat op de gronden die als "Tijdelijk werkterrein" zijn aangeduid tijdelijke maatregelen en voorzieningen in verband met de uitvoering van het tracébesluit kunnen worden gerealiseerd.
214.2. In de Nota van Wijziging is toegelicht dat het nodig is om de werkterreinen aan te leggen ter plaatse van de percelen van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen in verband met de aanleg van een tijdelijke toerit, zodat ruimte kan worden gemaakt voor de bouw van de pergola op de bestaande toerit. Het werkterrein ten oosten van het perceel is nodig voor de aanleg van een inundatieduiker. Uit het STAB-advies volgt dat de werkruimte niet ruimer is bemeten dan nodig is. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen hebben dit niet inhoudelijk bestreden. De Afdeling ziet daarom in wat zij hebben aangevoerd geen grond om te twijfelen aan de noodzaak en omvang van het werkterrein op en naast de percelen van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen.
Het betoog over de noodzaak en omvang van het terrein slaagt niet.
214.3. De door Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor genoemde aspecten als gevolg van het tijdelijke werkterrein zijn uitvoeringsaspecten. Zoals hiervoor onder 157.2 is overwogen hoeven deze aspecten niet in tracébesluit te worden geregeld. De minister moet deze aspecten wel in zijn belangenafweging betrekken en onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen van de uitvoering van het tracébesluit kunnen worden beperkt.
De Afdeling zal hierna aan de hand van wat Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor hebben aangevoerd beoordelen of de belangenafweging van de minister deugdelijk is geweest. Daarbij zal ook worden ingegaan op het betoog van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen over het verplaatsen van de DPO-leiding. Dit is ook een uitvoeringsaspect dat niet in het tracébesluit hoeft te worden geregeld.
Uitvoeringsaspecten
215. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen stellen dat zij nadelige gevolgen zullen ondervinden van het werkterrein. Zij vinden dat de minister hun belangen om hun gronden ongestoord te kunnen blijven gebruiken niet heeft onderkend en daarmee niet heeft betrokken in de belangenafweging. Ook Ocean Outdoor betoogt dat. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen wijzen erop dat het werkterrein tot gevolg heeft dat 25% van het totale aantal parkeerplaatsen verdwijnt. Het gaat daarbij ook om de parkeerplaatsen die zich precies voor de in- en uitgang van de bouwmarkt bevinden. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen stellen verder dat schade kan ontstaan vanwege de verplaatsing van de elektriciteits- en communicatiekast en dat ook ondergrondse infrastructurele voorzieningen kunnen worden geraakt. Ook Ocean Outdoor wijst daarop. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen stellen dat de minister niet heeft onderkend dat het werkterrein is geprojecteerd op de locatie waar nu een bluswatervoorziening is. Zij wijzen erop dat er onvoldoende manoeuvreerruimte overblijft en dat daarom niet meer kan worden voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de "Handreiking Bluswatervoorzieningen en Bereikbaarheid". Dat is in strijd met artikel 6.30 van het Bouwbesluit 2012. Ook heeft de minister volgens Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen ten onrechte geen acht geslagen op het hekwerk om het perceel, dat ten gevolge van het werkterrein zal moeten verdwijnen.
Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen brengen verder naar voren dat wegverkeer en/of bouwwerkzaamheden en opslag zullen leiden tot stof- en trillinghinder. Verder vrezen zij voor grondzettingen, waarbij zij wijzen op het hoogteverschil tussen de A12 en het parkeerterrein en op de watergang die daartussen ligt. Daar is ten onrechte geen onderzoek naar verricht. Ook is niet duidelijk op welke wijze is voorzien in waterberging en afwatering. Verder zijn volgens hen aan het gebruik van de werkterreinen ten onrechte geen beperkingen gesteld.
Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen betogen ten slotte dat ten onrechte niet is ingegaan op gevolgen die de verplaatsing van de DPO-leiding mogelijk voor hen heeft.
215.1. De minister stelt dat de bedrijfsvoering van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen niet in gevaar komt vanwege het tijdelijke verlies van de parkeerplaatsen. Op de zitting is daarover verder toegelicht dat er voldoende parkeergelegenheid overblijft en dat de in- en uitgang van de bouwmarkt bereikbaar blijft. Dat hebben Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen niet bestreden. De minister heeft verder naar voren gebracht dat de verplaatsing van de elektriciteits- en communicatiekast zorgvuldig zal plaatsvinden. De bluswatervoorziening bevindt zich buiten de grenzen van het tracébesluit 2020 en het werkterrein. De draaicirkel die blusvoertuigen moeten maken raken wel het werkterrein. De minister heeft daarover naar voren gebracht dat bij het inrichten van het werkterrein rekening wordt gehouden met de ruimte die nodig is voor de draaicirkel van blusvoertuigen. Over het hekwerk heeft de minister aangegeven dat de aannemer de instructie zal krijgen om te zorgen voor een deugdelijke terreinafscheiding om het perceel van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen.
De minister wijst er verder op dat in paragraaf 12.3 van de toelichting bij het tracébesluit is beschreven dat hinder ten gevolge van de bouw- en aanlegfase zal optreden, maar dat maatregelen worden genomen om hinder te voorkomen of te beperken. De aannemer is bij de uitvoering gehouden aan geldende wet- en regelgeving. De minister stelt daarnaast dat er geen reden is om te verwachten dat sprake zal zijn van zodanige zetting vanwege de tijdelijke toerit, die op het werkterrein is voorzien, dat daardoor schade aan bebouwing zal plaatsvinden. De tijdelijke weg zal op gelijk niveau als in de bestaande situatie worden gerealiseerd. Bovendien is geen sprake van een zettingsgevoelige grondsoort. Voor zover Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen vrezen voor hinder ten gevolge van wateroverlast, heeft de minister naar voren gebracht dat het water met goten, kolken en putten zal worden opgevangen en afgevoerd.
Op de zitting heeft de minister aangegeven dat de DPO-leiding zal worden verplaatst buiten het perceel van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen, zodat zij van deze verplaatsing geen gevolgen zullen ondervinden.
215.2. Uit het voorgaande volgt dat de minister de gevolgen van de bouwwerkzaamheden voor de bedrijven van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor in ogenschouw heeft genomen bij het nemen van het tracébesluit 2020 en dat diverse maatregelen zullen worden getroffen om de hinder en eventuele nadelige gevolgen voor hen te beperken. Dat is ook in paragraaf 12.3 van de toelichting van het tracébesluit opgenomen. Verder is in paragraaf 12.4 van de toelichting ingegaan op eventuele schade die ondanks getroffen voorzorgsmaatregelen toch kan ontstaan. Indien sprake is van dergelijke schade kan een verzoek om nadeelcompensatie worden ingediend. De Afdeling ziet in wat Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de bouwwerkzaamheden tot dusdanige hinder en nadelige gevolgen en daarmee tot een zodanige aantasting van de bedrijfsbelangen van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor zullen leiden, dat zou moeten worden geoordeeld dat de gevolgen voor hen onevenredig zijn in verhouding tot de met het tracébesluit 2020 te dienen doelen.
215.3. De betogen over de uitvoeringsaspecten slagen niet.
Financiële uitvoerbaarheid
216. Gelet op wat hiervoor is overwogen is er geen grond voor de conclusie dat, vanwege de gevolgen voor Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen en Ocean Outdoor, de financiële uitvoerbaarheid van het tracébesluit in het geding is.
De betogen over de financiële uitvoerbaarheid slagen niet.
Beroepsgronden tegen het tracébesluit 2022
217. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen hebben over het tracébesluit 2022 naar voren gebracht dat het met artikel 2, derde lid, van het tracébesluit 2022 aan het tracébesluit 2020 toegevoegde artikel 10a, tweede lid, ertoe kan leiden dat de A12 helemaal dicht moet. Zij betogen dat zij daardoor schade zullen ondervinden.
217.1. In artikel 2, derde lid, van het tracébesluit 2022 is onder meer bepaald dat een nieuw artikel 10a wordt ingevoegd. Daarin staan de bedrijven vermeld die worden ingezet als saldogevers in het kader van extern salderen, zoals hiervoor onder 71 en verder aan de orde is gekomen.
Artikel 10a, tweede lid, luidt:
"De verbrede A12, A27 en A28 worden pas opengesteld, wanneer de agrarische activiteiten van de in lid 1 genoemde bedrijven (gedeeltelijk) zijn beëindigd, overeenkomstig de uitgangspunten in bijlage 8 van de Passende beoordeling 2022 en wanneer is verzekerd dat de hervatting van die activiteiten rechtens is uitgesloten middels (gedeeltelijke) intrekking van de genoemde vergunning."
217.2. De Afdeling is van oordeel dat deze bepaling alleen betrekking heeft op de verbreding, zoals deze is voorzien in het tracébesluit 2020 en niet op het volledige tracé van de weg. Niet valt in te zien waarom Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen daarvan schade zouden kunnen ondervinden. Zoals hiervoor is overwogen onder 84.2, is in artikel 10a niet goed geborgd dat de benodigde intrekkingsbesluiten zijn genomen op het moment dat wordt gestart met de realisatie van het project. Maar daar gaat het betoog van Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen niet over.
Het betoog slaagt daarom niet.
CONCLUSIE
Tussenuitspraak
218. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist
- Extern salderen
219. In deze uitspraak zijn naar aanleiding van het beroep van Vereniging Leefmilieu en anderen ten aanzien van het aspect extern salderen de volgende gebreken geconstateerd die nog niet zijn hersteld:
a) ontoereikend is gemotiveerd dat het (gedeeltelijk) beëindigen van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven in dit geval als mitigerende maatregel in de passende beoordeling kon worden betrokken (overwegingen 81 - 81.10);
b) ontoereikend is geborgd dat de intrekkingsbesluiten, waaruit blijkt dat het depositiesaldo van de onder 72 genoemde agrarische bedrijven wordt ingetrokken voor het project A27/A12 Ring Utrecht, zijn genomen voordat wordt gestart met de realisatie van het project A27/A12 Ring Utrecht in de vorm van het starten van de met dit project onlosmakelijk verbonden bouw- en aanlegactiviteiten (overwegingen 84.2 en 85.1).
220. De Afdeling zal de minister opdragen om deze gebreken te herstellen. Dit kan de minister doen door:
a) alsnog toereikend te motiveren dat bij de inzet van extern salderen als mitigerende maatregel wordt voldaan aan het additionaliteitsvereiste op de wijze zoals dat is toegelicht in de overwegingen 81 - 81.10, dan wel door het tracébesluit 2022 in plaats van met de inzet van extern salderen met bijvoorbeeld aanvullende compenserende maatregelen gewijzigd vast te stellen. In het geval de minister kiest voor aanvullende compenserende maatregelen, zal hij bij een wijzigingsbesluit opnieuw moeten bezien of aanleiding bestaat anders te oordelen over de aspecten alternatieven en dwingende redenen van groot openbaar belang die aan de orde zijn bij de ADC-toets;
b) in het tracébesluit 2022 te borgen dat de benodigde intrekkingsbesluiten tijdig worden genomen. De Afdeling verwijst hierbij naar de wijze waarop de Afdeling op dit punt zelf heeft voorzien in de derde tussenuitspraak voor het project ViA15 van 6 maart 2024.
- ADC-toets: compensatie
221. In deze uitspraak is naar aanleiding van de beroepen van Vereniging Leefmilieu en anderen en Stichting Milieuzorg Zeist over de ADC-toets ten aanzien van het aspect compensatie geoordeeld dat de minister de effectiviteit van de compenserende maatregelen voor de habitattypen oude eikenbossen (H9190) en zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei (H2330 en H2310) niet deugdelijk heeft onderbouwd (overweging 100). De Afdeling zal de minister opdragen om dit gebrek te herstellen. Dit kan de minister doen door alsnog een deugdelijke onderbouwing te geven.
[appellant sub 11]
222. Naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 11] is gebleken dat er een gebrek kleeft aan het tracébesluit 2020, omdat een niet bestaande watergang is voorzien over het perceel nr.153, terwijl dat niet nodig is voor het realiseren van het project A27/A12 Ring Utrecht (overweging 200). De Afdeling zal de minister opdragen dit gebrek te herstellen. De minister kan dit doen door de watergang uit het tracébesluit te schrappen.
[appellante sub 2]
223. Naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 2] is gebleken dat er een gebrek kleeft aan het tracébesluit 2020 omdat het gedeelte van het perceel nr.1608, aangeduid als "De Punt" is opgenomen in het tracébesluit, terwijl dat niet nodig is voor het realiseren van het project A27/A12 Ring Utrecht (overweging 204). De Afdeling zal de minister opdragen dit gebrek te herstellen. De minister kan dit doen door dit gedeelte van het perceel te schrappen uit het tracébesluit.
Overig bestuurlijke lus
224. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast. Een dergelijk besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.
225. In de einduitspraak zal de Afdeling ten aanzien van Vereniging Leefmilieu en anderen, Stichting Milieuzorg Zeist, [appellante sub 2] en [appellant sub 11] oordelen over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Einduitspraak
Niet-ontvankelijke beroepen
226. De beroepen van de volgende appellanten gericht tegen de tracébesluiten 2020 en 2022 zijn niet-ontvankelijk:
- [appellant sub 4];
- [appellant sub 7];
- [appellant sub 22] en anderen;
- Milieu- en natuurvereniging FAMINA en [appellant sub 23B];
- [appellant sub 25].
227. Ten aanzien van [appellant sub 26] geldt dat zijn beroep gericht tegen het tracébesluit 2020 is niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van [appellant sub 28] en [appellant sub 29], die uitsluitend beroep hebben ingesteld tegen het tracébesluit 2022, geldt dat hun beroepen gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk zijn.
Ongegronde beroepen
228. De beroepen van de volgende appellanten zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond:
- [appellante sub 1];
- [appellanten sub 3];
- [appellant sub 5];
- Kanaaldijk Helmond en anderen;
- [appellant sub 8];
- Ocean Outdoor;
- Boerderij Mereveld;
- [appellanten sub 12];
- [appellant sub 13];
- [appellant sub 14] en anderen;
- [appellanten sub 15];
- [appellant sub 16];
- [appellante sub 17];
- Stichting Groenekans Landschap;
- [vennoot C];
- [appellant sub 21];
- [appellant sub 26];
- Stal van Brenk en [appellant sub 27B].
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Einduitspraak
I. verklaart de volgende beroepen tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 17 november 2020 tot vaststelling van het tracébesluit "A27/A12 Ring Utrecht 2020" en het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 13 juli 2022 tot vaststelling van het tracébesluit "A27/A12 Ring Utrecht 2022" niet-ontvankelijk:
a. [appellanten sub 4];
b. [appellant sub 7];
c. [appellant sub 22] en anderen;
d. Milieu- en natuurvereniging FAMINA en [appellant sub 23B];
e. [appellant sub 25];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 26] tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 17 november 2020 tot vaststelling van het tracébesluit "A27/A12 Ring Utrecht 2020" niet-ontvankelijk;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 28] en [appellant sub 29] tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 13 juli 2022 tot vaststelling van het tracébesluit "A27/A12 Ring Utrecht 2022" niet-ontvankelijk;
IV. verklaart de volgende beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond:
a. [appellante sub 1] en anderen;
b. [appellanten sub 3];
c. [appellanten sub 5];
d. Kanaaldijk Helmond B.V. en anderen;
e. [appellant sub 8];
f. Ocean Outdoor Nederland B.V.;
g. V.O.F. Partycentrum-Restaurant "Boerderij Mereveld";
h. [appellanten sub 12];
i. [appellant sub 13];
j. [appellant sub 14] en anderen;
k. [appellanten sub 15];
l. [appellanten sub 16];
m. [appellante sub 17];
n. Stichting Groenekans Landschap;
o. [appellante sub 20];
p. [appellant sub 21];
q. [appellant sub 26];
r. Stal van Brenk B.V. en [appellant sub 27B];
Tussenuitspraak
V. draagt de minister van Infrastructuur en Waterstaat op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak:
- de onder 219 tot en met 223 genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen over die gebreken in deze uitspraak is overwogen, en
- de Afdeling en de appellanten Vereniging Leefmilieu en anderen, Stichting Milieuzorg Zeist, [appellant sub 11] en [appellante sub 2] de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Duursma
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
378-810