202305473/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 juli 2023 in zaak nr. NL22.20350 in het geding tussen:
[betrokkene A], [betrokkene B] en [betrokkene C]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 oktober 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkenen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 september 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkenen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkenen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. G.E. Jans, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Betrokkenen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkenen, geboren op 14 juni 1954, 1 mei 1966 en 8 januari 2001, verblijven in Libanon. Zij willen als ouders en meerderjarige broer van referent in Nederland verblijven. Referent is geboren op 16 juni [jaartal] en verblijft sinds 2019 in Nederland. Betrokkenen en referent hebben de Syrische nationaliteit. Referent heeft verteld dat zij en betrokkenen een sterke emotionele band hebben, omdat zij is geboren met een lichamelijke beperking en tot haar 35e levensjaar met betrokkenen heeft samengewoond. Referent en haar ouders ervaren psychische klachten sinds zij niet meer samenwonen. Zij bellen elkaar meerdere keren per dag. Daarnaast leven betrokkenen in Libanon in de angst om te worden gearresteerd en uitgezet naar Syrië. Betrokkenen vrezen voor hun veiligheid bij terugkeer naar Syrië, omdat referent heeft gewerkt voor organisaties die zich inzetten voor vrouwen in Syrië en omdat zij dat werk vanuit Nederland voortzet. De ouders van referent hebben verschillende gezondheidsproblemen, waaronder diabetes en een hoge bloeddruk. De moeder van referent heeft ook een schildklieraandoening. Referent regelt dat haar ouders medicatie krijgen en haar broer zorgt voor hen sinds haar vertrek uit Libanon. Betrokkenen zijn naar gesteld financieel afhankelijk van referent.
1.1. Referent heeft met ingang van 9 november 2019 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 7 april 2021 heeft zij een aanvraag ingediend om betrokkenen een mvv te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft die aanvraag afgewezen bij de besluiten van 4 oktober 2021, omdat betrokkenen volgens de minister de identiteit van de broer van referent en hun familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk hadden gemaakt. In het besluit op bezwaar van 12 september 2022 heeft de minister de identiteit van de broer van referent en de familierechtelijke relatie tussen betrokkenen en referent alsnog aannemelijk geacht. De minister heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat betrokkenen volgens haar niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door bijkomende elementen van afhankelijkheid familie- en gezinsleven hebben in de zin van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat een belangenafweging tussen het belang van betrokkenen bij gezinshereniging in Nederland en het belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid in het nadeel van betrokkenen uitvalt.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader voor de beoordeling of sprake is van familie- en gezinsleven tussen meerderjarige gezinsleden op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Volgens de rechtbank heeft de minister haar beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid ten onrechte beperkt tot een beoordeling van de vraag of betrokkenen zonder referent zelfstandig kunnen functioneren.
2.1. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de minister feitelijk een beoordeling heeft gemaakt van verschillende omstandigheden die relevant kunnen zijn voor een antwoord op de vraag of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, ook al heeft zij een onjuist beoordelingskader gebruikt. De rechtbank heeft overwogen dat zij die door de minister gemaakte beoordeling vol toetst, omdat die beoordeling een vaststelling van familie- en gezinsleven inhoudt. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat voor de beoordeling of bepaalde omstandigheden duiden op bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een ouder en een meerderjarig kind relevant is wat volgens Nederlandse maatstaven gangbaar is en niet wat gangbaar is in het land van herkomst van betrokkenen.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat tussen betrokkenen en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Volgens de rechtbank heeft de minister zich namelijk onvoldoende rekenschap gegeven van de relevante omstandigheden die, in samenhang bezien, informatie geven over de tussen betrokkenen en referent bestaande onderlinge afhankelijkheid. De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over de door de minister gemaakte belangenafweging. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarin zij een nieuwe belangenafweging moet maken. Daarbij moet zij uitgaan van het bestaan van familie- en gezinsleven tussen betrokkenen en referent.
Hoger beroep
3. Referent heeft de Afdeling laten weten dat haar vader op 1 december 2023 is overleden. De Afdeling bedoelt daarom hierna met ‘betrokkenen’ alleen de moeder en broer van referent.
Beoordelingskader voor de vaststelling van familie- en gezinsleven tussen meerderjarige gezinsleden
4. In grief 1 roept de minister de rechtsvraag op of de mate waarin betrokkenen zelfstandig kunnen functioneren een rol speelt in de beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraken van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758, onder 7.1 tot en met 7.3, en 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189, onder 4 en 4.1. Uit die uitspraken volgt dat de minister de mate waarin een vreemdeling zelfstandig kan functioneren zonder een referent, of het antwoord op de vraag of een vreemdeling exclusief van een referent afhankelijk is, als een onderdeel mag betrekken in de beoordeling of tussen die vreemdeling en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister mag de omstandigheid dat een vreemdeling exclusief van een referent afhankelijk is, echter niet als vereiste stellen voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Anders dan de minister aanvoert, betekent dit dus niet dat de banden tussen een vreemdeling en referent zo sterk móeten zijn dat zij zonder elkaar niet kunnen functioneren. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de minister het beoordelingskader onjuist heeft uitgelegd. Zie ook de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3275, onder 3.2 en 3.3, waarin de Afdeling een gelijkluidend oordeel geeft als in deze overweging onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM. 4.1. Grief 1 slaagt niet.
5. In grief 2 roept de minister verder de vraag op of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister moet beoordelen wat bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn, gelet op wat naar Nederlandse maatstaven gangbaar is. Deze rechtsvraag beantwoordt de Afdeling in haar uitspraak van vandaag ECLI:NL:RVS:2025:3275, onder 4.1. Uit die uitspraak volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor een standpunt van de minister over de band tussen betrokkenen niet bepalend is hoe sterk die band is in vergelijking met de band van een ouder en een meerderjarig kind die volgens Nederlandse maatstaven een gebruikelijke band hebben. 5.1. Dit deel van grief 2 slaagt.
Toetsing door de bestuursrechter
6. In grief 2 klaagt de minister verder dat de rechtbank ten onrechte een eigen oordeel in de plaats heeft gesteld van de door haar gemaakte beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.3, en vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3275, onder 5.1, toetst de bestuursrechter de door de minister gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of familie- en gezinsleven bestaat op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid volledig. De uitkomst van de beoordeling of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, toetst de bestuursrechter enigszins terughoudend. 6.2. De minister betoogt terecht dat de rechtbank bij haar toets van de door haar gemaakte beoordeling of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan ten onrechte een eigen oordeel heeft gegeven over de uitkomst van die beoordeling. De rechtbank heeft namelijk zelf geoordeeld dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid gelet op de psychische klachten van betrokkenen, de financiële afhankelijkheid tussen betrokkenen en de omstandigheid dat referent ongeveer 35 jaar ondersteuning van betrokkenen heeft ontvangen bij haar dagelijkse bezigheden. De rechtbank heeft de minister vervolgens opgedragen om in een nieuw besluit op bezwaar aan te nemen dat tussen betrokkenen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft in het kader van haar toets van de door de minister gemaakte beoordeling dus ten onrechte niet volstaan met overwegingen waarin zij heeft uitgelegd waarom zij de motivering van de minister over de door haar betrokken feiten en omstandigheden niet volgt.
6.3. Dit deel van grief 2 slaagt ook.
De door de minister gemaakte beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
7. In de grieven 3 tot en met 5 klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat zij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen betrokkenen en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De Afdeling oordeelt dat de minister terecht aanvoert dat zij haar standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd, gelet op het volgende.
Emotionele band en psychische klachten
7.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit de door betrokkenen en referent overgelegde stukken onmiskenbaar volgt dat referent en haar moeder psychisch lijden, omdat zij gescheiden van elkaar leven. De rechtbank verwijst daarbij naar verklaringen van psychologen van 11 januari 2021 en 25 maart 2022 en een verwijsbrief van de huisarts van 29 juni 2021. Referent heeft ook een verklaring van een psycholoog overgelegd van 3 april 2023. In deze verklaringen staat dat referent en haar moeder zich depressief voelen en dat referent last heeft van een angst- en een aanpassingsstoornis. De minister heeft aangenomen dat referent en haar moeder een sterke emotionele band hebben en dat zij psychische klachten hebben als gevolg van hun scheiding. De minister betoogt echter niet ten onrechte dat uit de psychische klachten van referent en haar moeder geen bijkomende elementen van afhankelijkheid volgen. De minister heeft er ten eerste terecht op gewezen dat in de verklaringen staat dat de psychische klachten van referent en haar moeder niet alleen gerelateerd zijn aan het gemis van elkaar, maar ook aan de situatie in Syrië en leefomstandigheden in Libanon. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister verder terecht in haar beoordeling betrokken dat referent en haar moeder psychologische behandeling en medicatie krijgen en dat zij die behandeling en medicatie kunnen voortzetten. Ook heeft de minister terecht in haar beoordeling betrokken dat referent vanaf de vlucht van betrokkenen vanuit Syrië naar Libanon in december 2012 tot aan haar eigen vlucht vanuit Syrië naar Libanon in augustus 2014 zelfstandig zonder betrokkenen heeft geleefd, dat referent zich als ruim meerderjarige in Nederland verder heeft ontwikkeld en zich zelfstandig redt en dat de moeder ook emotionele steun krijgt of kan krijgen van de broer van referent. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister in haar beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid, als onderdeel mag betrekken in welke mate betrokkenen en referent zonder elkaar zelfstandig kunnen functioneren en dat eerdergenoemde door de minister betrokken omstandigheden daarover informatie geven. Zie hiervoor onder 4 en vergelijk de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3275, onder 3.2, 3.3 en 6.2. Financiële steun
7.2. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat betrokkenen sinds december 2014 financieel afhankelijk zijn van referent een bijkomend element van afhankelijkheid is, in vergelijking met de gebruikelijke afhankelijkheid tussen een meerderjarig kind en zijn broer(s) of zus(sen) en ouders. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat referent de financiële steun vanuit Nederland kan voortzetten niet relevant is voor de beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat financiële afhankelijkheid op zichzelf niet volstaat voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Ook heeft zij er terecht op gewezen dat het feit dat referent de financiële steun aan betrokkenen op afstand kan voortzetten, waaronder het betalen van de medicatie voor moeder, een onderdeel mag zijn van haar beoordeling of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3275, onder 6.2, waarin de Afdeling een gelijkluidend oordeel geeft onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM. Gezondheid van referent
7.3. De rechtbank heeft overwogen dat tussen betrokkenen en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, omdat betrokkenen referent bijna 35 jaar hebben ondersteund bij haar dagelijkse bezigheden. Daarbij heeft de rechtbank aangenomen dat de verklaring van referent dat de ondersteuning van betrokkenen voor haar niet essentieel is, niet relevant is voor de beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij haar beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid heeft mogen betrekken dat uit de verklaring van referent volgt dat zij zich in praktisch opzicht zonder betrokkenen kan redden. Zie hiervoor onder 4.
7.4. De grieven 3 tot en met 5 slagen. Uit het slagen van deze grieven volgt dat de minister haar standpunt dat tussen betrokkenen en referent geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM deugdelijk heeft gemotiveerd in een individuele beoordeling. De minister heeft in haar beoordeling betrokken dat referent een sterke emotionele band heeft met betrokkenen, mede door het feit dat betrokkenen referent langdurig hebben ondersteund bij dagelijkse bezigheden. Ook heeft de minister daarin betrokken dat referent en haar moeder psychische klachten hebben en dat referent betrokkenen financieel steunt en zo ook de voor haar moeder benodigde medicatie regelt en betaalt. De minister heeft zich bij de weging van die feiten en omstandigheden in onderling verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hieruit geen bijkomende elementen van afhankelijkheid volgen. Zij heeft er daarbij terecht op gewezen dat referent eerder zelfstandigheid heeft laten zien door haar werkzaamheden in Syrië en Libanon, en zich inmiddels als ruim meerderjarige in Nederland zelfstandig redt. Zij heeft verklaard dat zij niet afhankelijk is van de praktische ondersteuning van betrokkenen en dat zij hulp krijgt voor haar psychische klachten. Verder heeft de minister er terecht op gewezen dat betrokkenen en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij elkaars fysieke aanwezigheid nodig hebben voor voortzetting van de financiële steun en het regelen van de voor de moeder van referent benodigde medicatie. Ook heeft de minister terecht aangehaald dat de moeder van referent ondersteuning krijgt van de broer van referent en onder begeleiding staat van een psycholoog.
7.5. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, mocht de minister voor de afwijzing van de aanvraag volstaan met het standpunt dat tussen betrokkenen en referent geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM en hoefde zij geen belangenafweging te maken. Daarom behoeft de door de minister gemaakte belangenafweging in het besluit op bezwaar van 12 september 2022 geen bespreking. Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die nog bespreking behoeven, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 juli 2023 in zaak nr. NL22.20350;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2025
958