202402735/1/A2.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 maart 2024 in zaak nr. 23/987 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2022 heeft de minister aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding van € 45.000,- toegekend en een vergoeding van € 2.400,- voor tijdelijke derving van woongenot, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de minister een vergoeding van € 1.750,- toegekend voor kosten van door een derde verleende rechtsbijstand.
Bij besluit van 30 november 2022 heeft de minister het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2025 vernietigd en het besluit van 6 april 2022 herroepen, voor zover daarin geen vergoeding voor taxatiekosten is toegekend. De rechtbank heeft een vergoeding van € 1.000,- (exclusief BTW) toegekend voor de taxatiekosten en € 1.248,- voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 30 november 2025.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken overgelegd.
De minister heeft een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2025, waar [appellant A], vergezeld door I. Oosting, deskundige, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.A. Soupart en mr. M. Oerlemans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van een bedrijfswoning met bijbehorende bedrijfsopstallen aan de [locatie] in Haaksbergen. Zij exploiteren op dit perceel een aannemersbedrijf en een agrarisch bedrijf (veehouderij).
Verzoek om schadevergoeding
2. Bij brief van 2 april 2020 hebben [appellant A] en [appellant B] de minister verzocht om vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van het bij besluit van 20 augustus 2013 vastgestelde Tracébesluit N18 Varsseveld - Enschede (hierna: het Tracébesluit). Het Tracébesluit voorziet voor het tracégedeelte tussen Groenlo en Haaksbergen in de aanleg van het nieuwe tracé van de N18 in de nabijheid van de bedrijfswoning. Volgens [appellant A] en [appellant B] is door het Tracébesluit hun bedrijfswoning in waarde verminderd en de mogelijkheid vervallen om een extra woning te realiseren. Ook hebben zij hinder ondervonden door de uitvoeringswerkzaamheden van het project.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 is de Tracéwet ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.17 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
4. Het Tracébesluit is een besluit als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet. Dat betekent dat in dit geval de Tracéwet, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. De Tracéwet was tot 1 januari 2021 integraal opgenomen in bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, waardoor de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd was om te oordelen over besluiten genomen op grond van artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet. Op 1 januari 2021 is de Verzamelwet IenW 2019 in werking getreden en is bijlage 2 gewijzigd, waardoor tegen een op grond van artikel 22 van de Tracéwet genomen besluit eerst beroep bij de rechtbank en daarna hoger beroep bij de Afdeling openstaat. Artikel 11:3 van de Awb voorziet in overgangsrecht voor het geval een bijlage bij de Awb wordt gewijzigd. Hieruit volgt dat in dit geval het nieuwe recht van toepassing is, omdat het besluit van 30 november 2022 bekend is gemaakt na 1 januari 2021 en er dus beroep in twee instanties openstaat.
Besluit van 30 november 2022
6. De minister heeft aan het besluit van 6 april 2022 een advies van de commissie als bedoeld in artikel 15 van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019 (hierna: de Beleidsregel) ten grondslag gelegd. De commissie bestond uit mr. A.W. van Engen en H. Aardema RMT als taxateur/deskundige.
7. In het advies van 11 maart 2022, waarvan de taxatie door Aardema onderdeel uitmaakt, komt de commissie tot de conclusie dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit tot een daling van de waarde van de bedrijfswoning op de peildatum van 11 september 2013 heeft geleid van € 500.000,- naar € 445.000,-. De schade is € 55.000,-. Bij het toekennen van een tegemoetkoming in die schade is een drempel van 2% van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast, zodat een tegemoetkoming van € 45.000,- resteert.
8. Volgens de commissie was het op 30 juni 2008 volgens de bestemming die toen voor het perceel gold niet toegestaan een tweede bedrijfswoning te realiseren. Wel bevatte deze bestemming een mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van het verbod om een tweede bedrijfswoning te realiseren. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling concludeert de commissie dat een in een bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing moet worden gelaten. Daarnaast concludeert de commissie dat eventuele schade als gevolg van het niet kunnen realiseren van een tweede bedrijfswoning wegens passieve risicoaanvaarding niet voor vergoeding in aanmerking komt.
9. Om het verminderd woongenot door tijdelijke hinder te bepalen heeft de commissie de (fictieve) huurwaarde van de bedrijfswoning op 1 november 2016 (start van de uitvoeringswerkzaamheden) getaxeerd op € 2.000,- per maand. Rekening houdend met de aard, ernst en duur van de uitvoeringswerkzaamheden is de huurwaardevermindering tijdens die werkzaamheden bepaald op 20% van de huurwaarde, dus € 400,- per maand. Daarom is de derving van de huurwaarde wegens verminderd woongenot gedurende 18 maanden dat de uitvoeringswerkzaamheden plaatsvonden vastgesteld op € 7.200,- (18 x € 400,-). Volgens de commissie behoort daarvan alleen een periode van 6 maanden niet tot het normale maatschappelijke risico, zodat een bedrag van € 2.400,- voor vergoeding in aanmerking komt op grond van artikel 3 van de Beleidsregel.
10. De commissie heeft geadviseerd de taxatiekosten van € 1.000,- niet te vergoeden, maar de door [appellant A] en [appellant B] gemaakte kosten van juridische bijstand wel. De commissie acht een vergoeding voor 10 uren tegen een uurtarief van € 175,- redelijk.
11. De minister heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het besluit van 6 april 2022, zoals gehandhaafd bij besluit van 30 november 2022.
Uitspraak van de rechtbank
12. De rechtbank is van oordeel dat de minister mocht uitgaan van de waarde van de bedrijfswoning onmiddellijk vóór de peildatum van € 500.000,- conform het advies van de commissie. [appellant A] en [appellant B] hebben geen concrete aanknopingspunten aangedragen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de taxatie van de commissie of de begrijpelijkheid daarvan. [appellant A] en [appellant B] hebben een taxatierapport van 26 oktober 2021, opgesteld door I. Oosting en ing. J.A. Witbreuk, beiden makelaar, overgelegd. Uit het taxatierapport, waarin de waarde van de bedrijfswoning is getaxeerd op € 610.000,-, volgt niet dat het advies van de commissie onjuist is. [appellant A] en [appellant B] hebben de door de commissie gehanteerde referentieobjecten niet bestreden. Ook is het taxatierapport niet gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden van het geldende planologische regime.
13. Door het Tracébesluit is geen bestaande planologische mogelijkheid voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning vervallen. Er is daarom geen grond voor schadevergoeding voor het door [appellant A] en [appellant B] gestelde vervallen van die mogelijkheid.
14. Volgens de rechtbank valt de gestelde inkomensschade door het vervallen van de mogelijkheid voor vrachtwagens om te keren op de openbare weg buiten de omvang van het geschil. [appellant A] en [appellant B] hebben op de zitting bevestigd dat zij hun verzoek om vergoeding van inkomensschade bij de commissie hebben ingetrokken.
15. De rechtbank volgt niet het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat zij recht hebben op een vergoeding voor de totale periode (18 maanden) van overlast. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat een periode van een jaar in dit geval mag worden aangemerkt als een normaal maatschappelijke risico van Volgt en [appellant B] gelet op de aard, ernst en duur van de overlast.
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten (€ 1.000,-) van het opstellen van een taxatierapport.
17. Volgens de rechtbank heeft de minister in redelijkheid het advies van de commissie kunnen volgen om voor de kosten van juridische bijstand voor het geven van een reactie op het conceptadvies van de commissie een vergoeding van 10 uur tegen een uurtarief van € 175,- toe te kennen.
Gronden in hoger beroep
18. De gronden in hoger beroep zien op de waarde van de woning voorafgaand aan de peildatum, het vervallen van de mogelijkheid om een tweede bedrijfswoning te realiseren, het vervallen van de mogelijkheid voor vrachtwagens van het bedrijf om te keren op de openbare weg, de hoogte van de vergoeding voor tijdelijke overlast en de kosten van juridische bijstand.
19. De Afdeling zal hierna eerst ingaan op het toetsingskader. Vervolgens zal zij de beroepsgronden bespreken en afsluiten met een conclusie.
Toetsingskader
20. Uit rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2805) blijkt dat de maatstaven voor tegemoetkoming in planschade van overeenkomstige toepassing zijn op schadevergoeding krachtens artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet. 21. In de overzichtsuitspraak in planschadezaken van 6 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3690, heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen. 22. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager door de planologische wijziging in een nadeliger positie is gekomen en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe moet het bestuursorgaan een vergelijking maken tussen het nieuwe en het daaraan voorafgaande planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat op grond van het oude en nieuwe planologische regime is toegestaan, ongeacht of deze planologische mogelijkheden zijn benut.
23. De datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden, is de peildatum voor het antwoord op de vraag of door een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, schade is geleden.
24. Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
25. Op de aanvrager rust de bewijslast, als hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan over het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro, de omvang van de schade en/of het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade bestrijdt.
26. Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Beoordeling van het hoger beroep
Waardevermindering
27. [appellant A] en [appellant B] hebben een taxatierapport van 26 oktober 2021 overgelegd. Daarin bepaalt de taxateur de waarde van de woning voor de peildatum op € 610.000,-. In het besluit van 6 april 2022 heeft het college volgens [appellant A] en [appellant B] onvoldoende rekening gehouden met dit taxatierapport. Zij hebben in hoger beroep een nadere onderbouwing gegeven van de getaxeerde waarde op de peildatum onder verwijzing naar een advies van Oosting.
Volgens Oosting is in het taxatierapport uitgegaan van de juiste marktwaarde op 11 september 2013. Daarbij is voldoende rekening gehouden met de maximale planologische mogelijkheden onder het oude regime. In het taxatierapport staat dat het gaat om een bedrijfswoning waarbij inwoning is toegestaan. De getaxeerde waarde van de bedrijfswoning berust op transacties over drie referentieobjecten die voldoen aan de minimale vereisten om te mogen worden aangemerkt als referentiewoning. De referentiewoningen zijn dubbel te bewonen, bevinden zich in het postcodegebied van de bedrijfswoning en het bouwjaar verschilt niet meer dan 10 jaar van dat van het getaxeerde object. Daar staat tegenover dat de taxateur van de commissie heeft gekozen voor zes referenties, waarvan er vier door de locatie en leeftijd niet representatief zijn.
28. De minister heeft de commissie naar aanleiding van het advies van Oosting om een nader advies gevraagd. De commissie was samengesteld uit Van Engen en ing. J.W. Schroten RT, Rentmeester NVR/Taxateur en werkzaam bij Van Ameyde waarderingen te Zwolle. De commissie heeft op 21 augustus 2024 een nader advies uitgebracht.
29. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de minister niet mocht uitgaan van de taxatie van de commissie, omdat Aardema onvoldoende kennis heeft van de plaatselijke situatie.
30. Aardema was ten tijde van de taxatie lid van de vakgroep A&LV van de Nederlandse Coöperatieve Vereniging van Makelaars en Taxateurs onroerende goederen (NVM U.A.) en was ingeschreven in het Nederlandse Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) in de kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed (LAV) en in het Register DOBS (Deskundigen Onteigening en Bestuursrechtelijke Schadevergoeding). De bedrijfswoning valt binnen het toepassingsbereik van de kamer Landelijk en Agrarisch Vastgoed. Taxateurs in deze kamer werken landelijk en dus in een ruimer werkgebied, waarbij plaatselijke kennis een minder grote rol speelt. Als NVM-lid had Aardema inzicht in verkoopcijfers van onder andere landelijk en agrarisch vastgoed en woningen over een lange reeks van jaren van alle NVM-leden. De enkele stelling dat Aardema onvoldoende bekend is met de plaatselijke situatie, is in dit geval geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de taxatie van de adviescommissie.
31. Ook betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de commissie ten onrechte is uitgegaan van de WOZ-waarde van 2014 voor de waardebepaling van de woning vlak vóór de peildatum, treft geen doel. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2025, onder 56, volgt dat bij het taxeren van planschade door waardevermindering in de regel geen betekenis toekomt aan de in het kader van de WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak, omdat deze waarde op basis van de feitelijke situatie wordt vastgesteld. De commissie heeft de WOZ-waarde ook niet gebruikt voor de waardebepaling. De WOZ-waarde is alleen ter controle betrokken voor de vraag of er geen grote verschillen zijn tussen de getaxeerde waarde en de WOZ-waarde (zie onder 57 van de genoemde overzichtsuitspraak).
32. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat vier van de zes door Aardema gekozen referentiewoningen onvoldoende representatief zijn.
33. De commissie zet in het nader advies uiteen dat de door Oosting gestelde minimale eisen waaraan referentiewoningen moeten voldoen, normen zijn voor taxaties voor financiering. Deze normen zijn niet van toepassing op taxatie van planschade. Op grond van de door Oosting gestelde eisen, kan niet de conclusie worden getrokken dat de referentiewoningen onvoldoende representatief zijn.
34. De commissie wijst erop dat twee van de drie door Oosting opgevoerde referentiewoningen ook door de commissie als referentie zijn gehanteerd (Geukerdijk 113 en Leemdijk 19). De andere woning (Smitterijweg 31) is niet representatief, omdat is uitgegaan van de verkoopprijs ruim 3,5 jaar na de peildatum. Oosting past geen correctie toe op de referentiewoningen voor het feit dat het gaat om de waardebepaling van een bedrijfswoning op een agrarisch erf waar een varkens- en kalverhouderij en aannemersbedrijf wordt geëxploiteerd. De door Oosting opgevoerde referenties zijn burgerwoningen die een woonbestemming hebben en waar volgens de planregels inwoning is toegestaan. Bij deze woningen bepaalt een andere doelgroep de (woning)markt. Daarbij komt dat Oosting in zijn taxatie uitgaat van een perceeloppervlak van 7.851 m2, terwijl Aardema uitgaat van 2.500 m2.
De commissie heeft in het advies uiteengezet dat geen van de door haar gekozen referentiewoningen, die de bestemming ‘wonen’ hebben, volledig te vergelijken is met de bedrijfswoning. Dit is kenmerkend voor landelijk en agrarisch vastgoed. De taxateur zal deze verschillen moeten wegen in zijn waardering. In dit geval zijn van iedere referentie de objectkenmerken vergeleken met het getaxeerde object.
35. De Afdeling is van oordeel dat uit het taxatierapport van Oosting geen concrete aanknopingspunten geeft voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de taxatie van de adviescommissie. Het verschil van inzicht tussen Oosting en de commissie is daarvoor niet voldoende.
Tweede bedrijfswoning
36. [appellant A] en [appellant B] betogen dat door de planologische wijziging de bouwmogelijkheid voor een tweede bedrijfswoning is vervallen. Zij stellen recht te hebben op een vergoeding van schade, omdat de door hen op 30 juni 2008 ingediende bouwaanvraag zonder het Tracébesluit zou zijn gehonoreerd. Ook willen zij een vergoeding voor de kosten van een architect. De rechtbank heeft hun ten onrechte passieve risicoaanvaarding tegengeworpen.
37. Dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen rechtstreeks oorzakelijk verband is tussen het Tracébesluit en de gestelde schade door het vervallen van de mogelijkheid om een tweede bedrijfswoning te bouwen. Daarom is er ook geen grond voor vergoeding van de kosten van een architect. Volgens het in 2008 geldende bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Haaksbergen was het niet toegestaan om een tweede bedrijfswoning te realiseren op het perceel aan de Groothuizenweg 62. De in dit bestemmingsplan opgenomen, maar niet gebruikte vrijstellingsmogelijkheid moet bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing worden gelaten (zie de overzichtsuitspraak van 6 augustus 2025, onder 20).
De vervallen mogelijkheid om te keren
38. [appellant A] en [appellant B] hebben in hoger beroep niet gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank dat de gestelde inkomensschade als gevolg van het niet langer kunnen keren van vrachtauto’s op de openbare weg buiten de omvang van het geschil valt, onjuist is.
Tijdelijke hinder
39. [appellant A] en [appellant B] stellen dat de door hen ondervonden hinder in de vorm van gederfd woongenot gedurende 18 maanden zodanig ernstig was dat zij recht hebben op schadevergoeding voor de volledige periode. Zij betwisten dat een periode van een jaar overlast tot het normale maatschappelijke risico behoort. Ter onderbouwing van dit betoog wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT0572 over de aanleg van de Betuweroute. Zij kunnen zich niet vinden in de door de minister gemaakte vergelijking met andere gevallen van tijdelijke hinder, omdat die voorbeelden zien op een stedelijke omgeving. 40. De minister heeft onder verwijzing naar het advies van de commissie en een overzicht uiteengezet dat de aard van de werkzaamheden voor de aanleg van de (nieuwe) N18 niet vergelijkbaar is met de werkzaamheden op het tracé van de Betuweroute, tracédeel Pannerdensch kanaal, en op twee bouwterreinen, waarvan er een op 56 m afstand van de woning van een gehinderde lag. Daarbij werd 18 maanden lang dag en nacht doorgewerkt en was de aard van de hinder ook anders, omdat er werd gewerkt met zeer zware tril- en boormachines. In dit geval zijn er alleen werkzaamheden aan de tracébestemming geweest. De overlast bestond het eerste jaar uit stof- en geluidhinder. Toen is er overdag en doordeweeks gewerkt. Toen werd ook in de vroege ochtend en in de avond werd gewerkt waardoor de hinder groter werd.
41. De minister vindt dat de situatie van [appellant A] en [appellant B] meer lijkt op de situatie in de zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6794, en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2741. Weliswaar gaan deze uitspraken over woningen in stedelijk gebied, terwijl de bedrijfswoning van [appellant A] en [appellant B] in landelijk gebied staat. Maar omdat bedrijfswoningen vaak lagere bescherming genieten tegen omgevingsfactoren (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:236), is het onderscheid tussen stedelijk en landelijk gebied in dit geval minder van belang. 42. [appellant A] en [appellant B] hebben hier niets tegenover gesteld.
43. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister de periode waarin de overlast door uitvoering van werkzaamheden tot het normale maatschappelijke risico behoort op een jaar heeft mogen stellen. Dit betekent dat [appellant A] en [appellant B] geen recht hebben op een hoger bedrag aan schadevergoeding voor derving woongenot.
Kosten van juridische rechtsbijstand
44. [appellant A] en [appellant B] betogen dat zij recht hebben op een vergoeding van de kosten voor juridische rechtsbijstand voor het reageren op het conceptadvies. Volgens hen moet deze vergoeding berusten op 24,1 uur tegen een uurtarief van € 235,-. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister een vergoeding van 10 uur tegen een uurtarief van € 175,- mocht toekennen. Daartoe stellen zij dat de tarieven in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn verhoogd en dat, gelet op de complexiteit van de zaak, het aantal uren dat is besteed aan het uitbrengen van een reactie op het conceptadvies alleszins redelijk is.
45. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de overzichtsuitspraak over planschade van 6 augustus 2025, onder 127), kunnen kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.
46. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen zijn de tarieven van het Bpb niet van toepassing op de bepaling van de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van deze kosten is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn.
47. De Afdeling is van oordeel dat de toegekende vergoeding van € 1.750,- redelijk is in relatie tot de omvang, zwaarte en aard van de zaak en daarbij betrokken onderwerpen. De door de gemachtigde gedeclareerde uren voor het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies staan niet in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
48. Het betoog slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn?
49. [appellant A] en [appellant B] hebben een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
50. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In het geval van [appellant A] en [appellant B] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn. 51. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 mei 2022 en geëindigd met deze uitspraak van de Afdeling. Dit betekent dat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is niet overschreden.
Conclusie
52. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
53. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
299