ECLI:NL:CRVB:2015:1215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
13-5048 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 11 februari 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een gesprek met haar casemanager op 9 januari 2012 meldde appellante dat zij een pensioen ontving van de Sociale Verzekeringsbank van Aruba, dat op een bankrekening stond die niet bekend was bij het college. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarna het college besloot de bijstand per 11 februari 1999 in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante betwistte de schending van de inlichtingenverplichting en voerde aan dat de bankrekening niet relevant was voor haar recht op bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, omdat zij niet had gemeld dat zij over een bankrekening beschikte. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten, maar oordeelde dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat appellante met terugwerkende kracht bijstand moest ontvangen vanaf 6 maart 2012, de datum waarop zij zich opnieuw meldde voor bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde het besluit van het college, waarbij appellante recht kreeg op bijstand vanaf de genoemde datum.

Uitspraak

13/5048 WWB, 13/5049 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
8 augustus 2013, 12/1706 (aangevallen uitspraak 1) en 12/2139 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, tegen de aangevallen uitspraken separaat hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft op 28 oktober 2014 plaatsgevonden
.Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Sangster.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 februari 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Tijdens een gesprek van appellante met haar casemanager op 9 januari 2012 heeft zij meegedeeld dat zij al een tijdje een pensioen ontving van de Sociale Verzekeringsbank van Aruba. Tijdens hetzelfde gesprek is gebleken dat dit pensioen werd overgemaakt naar een bankrekening op naam van appellante die bij het college niet bekend was. Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard‑Geleen (rapporteur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de rapporteur bankafschriften opgevraagd van zowel de rekening op Aruba als van de bekende bankrekening bij ABN AMRO, verdere gegevens opgevraagd bij appellante en gesprekken met appellante gevoerd. Het college heeft de bijstand van appellante op basis van de voorlopige resultaten van het onderzoek geblokkeerd met ingang van 13 januari 2012. De rapporteur heeft de resultaten van het onderzoek neergelegd in een rapport van 5 maart 2012.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 september 2012 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante per 11 februari 1999 in te trekken en de gemaakte kosten aan bijstand over de periode van 11 februari 1999 tot en met 31 december 2011 tot een bedrag van € 150.796,05 bruto van appellante terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op haar naam staande bankrekening, waarover zij sinds 11 februari 1999 heeft kunnen beschikken. Nu op deze bankrekening over de periode van 11 februari 1999 tot 10 januari 2012 geldbedragen zijn gestort tot een bedrag van in totaal € 43.509,54, waarvan appellante de herkomst niet kan aantonen, is het recht van bijstand over deze periode niet vast te stellen.
1.4.
Op 1 februari 2012 heeft appellante zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf om opnieuw bijstand aan te vragen. Op het meldingsformulier “Werkplan” is hierover vermeld: “Aanvraag wordt doorgezet naar gemeente Sittard-Geleen”. Op 9 maart 2012 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Deze melding heeft geleid tot het opnieuw toekennen van bijstand aan appellante met ingang van de meldingsdatum 9 maart 2012 bij besluit van 6 juni 2012. Het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum heeft het college bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 februari 1999 tot en met 5 maart 2012.
4.2.
Appellante betwist allereerst dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bankrekening op Aruba niet te melden. Zij voert aan dat het college niet aangetoond heeft dat appellante de bankrekening bij haar aanvraag niet heeft gemeld. Voorts stelt zij dat de bankrekening niet gemeld hoefde te worden omdat deze niet relevant was voor haar recht op bijstand. Zij heeft niet over de bankrekening beschikt. Het betrof een bankrekening op Aruba die zij bij haar vertrek uit Aruba in 1998 daar heeft aangehouden voor gebruik door haar (toen nog minderjarige) dochter, [M.] (dochter). Deze was ook in het bezit van het pasje voor de bankrekening. Appellante was bovendien ernstig ziek ten tijde van haar aanvraag om bijstand en heeft ook om die reden er niet aan gedacht deze bankrekening te noemen.
4.3.
Deze grond slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Op de bankrekening is immers vanaf 1 september 2009 haar Arubaanse pensioen gestort en bij opheffing van de bankrekening op 14 februari 2012 heeft appellante beslist wat er met het tegoed moest gebeuren. Alleen al uit deze omstandigheden blijkt dat appellante over het tegoed heeft kunnen beschikken. Een lopende bankrekening op naam is een gegeven waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dat van belang was voor haar recht op bijstand. De omstandigheid dat appellante de bankrekening in Aruba heeft aangehouden voor haar dochter, zoals appellante heeft betoogd, doet daaraan niet af. Uit het door het college overgelegde aanvraagformulier uit 1999 blijkt dat appellante bij de vraag naar alle bank-, giro- en spaarrekeningen alleen haar bankrekening bij ABN AMRO heeft ingevuld. Uit de rapportage bij deze aanvraag blijkt daarnaast dat appellante in een gesprek heeft verklaard dat zij in Aruba geen bankrekening heeft gehad. De omstandigheid dat appellante ernstig ziek was, laat onverlet dat zij gehouden is van alle voor de aanvraag relevante feiten en omstandigheden melding te maken zodat haar recht ten volle kan worden beoordeeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld. Ook de omstandigheid dat appellante hulp is geboden bij het invullen van het inlichtingenformulier ten tijde van de aanvraag, ontsloeg haar niet van haar eigen verantwoordelijkheid om te voldoen aan de verplichting om tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van alle feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van het recht op bijstand van invloed kunnen zijn (zie bijvoorbeeld uitspraak van de Raad van 26 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2564). Appellante heeft dus haar inlichtingenverplichting geschonden door van de bankrekening geen melding te maken.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat haar bijstand over de gehele periode hooguit kan worden herzien met de ontvangen pensioengelden sinds 1 september 2009. Zij stelt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overige transacties op de bankrekening haar niet betroffen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een verklaring van de dochter, opgemaakt bij de notaris, en overige bewijsstukken overgelegd. Deze stukken dienen ter onderbouwing van haar stelling dat de transacties huurbetalingen betroffen van een onderhuurder, salarisuitbetalingen van de werkgever van de dochter en kasstortingen door de dochter uit resultaten van haar eigen bedrijfje.
4.6.
Ook deze grond slaagt niet. Met de door appellante overgelegde bewijsstukken kan de juistheid van haar verklaringen voor de kasstortingen niet worden geverifieerd. Met betrekking tot de huurbetalingen is onvoldoende duidelijkheid verkregen over de hoogte van de verschuldigde huur en het verband met de kasstortingen om te kunnen beoordelen welke specifieke kasstortingen daartoe zijn te herleiden. Uit de overgelegde huurovereenkomst blijkt bovendien dat ook de naam van appellante daarop is vermeld. Van kasstortingen die zouden zien op deze huurbetalingen, kan alleen daarom al niet worden geoordeeld dat deze niet relevant waren voor haar recht op bijstand. De overgelegde loonstrook van de dochter vermeldt een netto loon van AWG (Arubaanse florin) 1.499,20 en als “employee bank info” een ander bankrekeningnummer dan het bankrekeningnummer op naam van appellante. Ook daarmee is derhalve de herkomst van de kasstortingen op die rekening niet verklaard. Ten aanzien van de resultaten van het eigen bedrijfje van de dochter is, behalve de verklaring van de dochter, een verklaring overgelegd van [G.]. Deze verklaart dat hij de dochter, in de periode van 1 februari 2008 tot en met 1 mei 2011, toen zij in Nederland woonde, maandelijks AWG 500,- stuurde voor artikelen voor zijn bedrijf. Ook deze verklaring geeft geen inzicht in de herkomst van de diverse stortingen op de rekening van appellante van in hoogte variërende bedragen. De enkele omstandigheid dat maandelijks een bedrag aan de dochter in Nederland werd gestuurd, biedt immers geen verklaring voor kasstortingen op een Arubaanse bankrekening. Appellante heeft dan ook met de door haar ingebrachte bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat zij over de volledige periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 11 februari 1999 in te trekken en de over de periode van 11 februari 2009 tot en met 31 december 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Nu gelet op wat onder 4.6 is overwogen geen duidelijkheid is verkregen over het recht op bijstand van appellante, slaagt ook haar grond niet dat terugvordering van het gehele bedrag dat aan bijstand is ontvangen, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. De conclusie is dan ook dat geen van de tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerde gronden slagen, zodat deze voor bevestiging in aanmerking komt.
Aangevallen uitspraak 2: de nieuwe aanvraag
4.8.
Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij niet in aanmerking komt voor bijstand met ingang van de eerdere datum 1 januari 2012. De te beoordelen periode is dan ook 1 januari 2012 tot en met 8 maart 2012. Deze periode ligt voor de melding van appellante op 9 maart 2012 die heeft geresulteerd in de aanvraag die heeft geleid tot de bestreden besluitvorming.
4.9.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861 bestaat aanleiding onderscheid te maken in een tweetal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 5 maart 2012 is al eerder beoordeeld. Deze periode wordt immers beslagen door de hiervoor besproken intrekking. Wat betreft die periode is de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht die betrekking hebben op die periode. Over de periode van 5 maart 2012 tot en met 8 maart 2012 die ligt voor de datum voor de melding die tot toekenning heeft geleid en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.10.
Appellante heeft - ter zitting daarnaar gevraagd - aangevoerd dat voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 5 maart 2012 van nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden sprake is. Haar financiële situatie na de blokkering van de betaling van haar bijstand met ingang van 1 januari 2012 was dusdanig ernstig, dat dit heeft geleid tot schulden en een dusdanige penibele situatie dat appellante niet kon voldoen aan haar zorgplicht voor haar inwonende, gehandicapte kleinkind. Deze omstandigheden zien niet op de verzwegen bankrekening en werpen daarmee geen nieuw licht op het recht op bijstand van appellante over de periode 1 januari 2012 tot en met 5 maart 2012. Zij zijn daarom geen aanleiding terug te komen op de besluitvorming van het college over deze periode.
4.11.
Appellante heeft met betrekking tot de periode 6 maart 2012 tot en met 8 maart 2012 aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning voor de meldingsdatum rechtvaardigen. Zij heeft daarbij opnieuw verwezen naar haar financiële situatie en de belangen van haar kleindochter. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat bijzondere omstandigheden gelegen zijn in haar melding bij het UWV Werkbedrijf op 1 februari 2012. Zij wijst op rechtspraak van de Raad waaruit naar haar mening volgt dat onjuist handelen ten aanzien van een dergelijke melding ertoe kan leiden dat met ingang van de datum van die melding bijstand moet worden toegekend.
4.12.
Deze grond slaagt. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Volgens de vaste rechtspraak van de Raad waarnaar appellante verwijst (uitspraak van 10 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3397), moet onjuist handelen van het UWV Werkbedrijf naar aanleiding van een melding voor een aanvraag om algemene bijstand aan het college worden toegerekend. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0864) kan dergelijk handelen ertoe leiden dat bij een aanvraag om algemene bijstand, die niet naar aanleiding van deze melding is gedaan, toch met ingang van de datum van die melding bijstand moet worden toegekend.
4.13.
In het onderhavige geval is geen sprake geweest van onjuist handelen van het UWV Werkbedrijf of het college naar aanleiding van de “melding” van appellante op 1 februari 2012. Blijkens het formulier van het UWV is de “aanvraag” doorgezet naar de gemeente Sittard-Geleen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college medegedeeld dat de melding niet heeft geleid tot een aanvraag omdat er op het moment van die melding nog recht op bijstand bestond. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is dit geen onjuist standpunt. Appellante had op dat moment rechtsmiddelen kunnen instellen tegen de blokkering van de betaling van bijstand, maar voor een nieuwe aanvraag bestond geen aanleiding.
4.14.
Het college noch de rechtbank heeft echter beoordeeld of de eerdere melding aan te merken viel als een bijzondere omstandigheid die aanleiding had moeten zijn om bijstand toe te kennen met ingang van de datum dat niet langer sprake was van deze belemmering voor het doen van een nieuwe aanvraag. Hieromtrent is het volgende van belang.
4.15.
Uit de hierboven onder 4.12 aangehaalde rechtspraak vloeit voort dat van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verstrekt met ingang van een datum voor de melding, kan worden afgeweken indien sprake is van een eerdere melding die buiten de schuld van de betrokkene niet heeft geleid tot een aanvraag. Uit artikel 44, derde lid, van de WWB en daarop betrekking hebbende rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088) vloeit daarnaast voort dat een melding zijn betekenis houdt, zolang er geen sprake is van tijdsverloop, waarvan een betrokkene een verwijt kan worden gemaakt of van een uitdrukkelijke mededeling door de betrokkene dat van een aanvraag zal worden afgezien.
4.16.
De twee onder 4.15 genoemde casus hebben gemeen dat de betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt en dat daarom de met de aanvraag te beoordelen periode zodanig met terugwerkende kracht wordt aangepast dat de betrokkene geen recht op bijstand verliest. In het onderhavige geval heeft appellante op 1 februari 2012 te kennen gegeven het oogmerk te hebben bijstand aan te vragen. Deze melding is ontvangen, maar niet in behandeling genomen omdat appellante nog recht op bijstand had. Dit is echter niet kenbaar gemaakt aan appellante, terwijl zij op dat moment geen uitkering meer ontving. Meteen na de ontvangst van het op 5 maart 2012 genomen en op 6 maart 2012 verzonden intrekkingsbesluit heeft zij zich opnieuw gemeld, waarmee zij opnieuw te kennen heeft gegeven in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren en voor bijstand in aanmerking te willen komen. Daarmee is in dit geval sprake van een situatie die zodanig overeenkomt met de gevallen aan de orde in de hierboven onder 4.12 en 4.15 aangehaalde rechtspraak, dat hier een bijzondere omstandigheid moet worden aangenomen die het rechtvaardigt terugwerkende kracht toe te kennen aan de aanvraag tot 6 maart 2012. Appellante kan namelijk in dit geval geen verwijt worden gemaakt worden gemaakt dat zij zich niet reeds op 6 maart 2012 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag. Gelet op het voorafgaande kon zij immers niet eerder na ontvangst van het op 6 maart 2012 verzonden intrekkingsbesluit weten dat zij met ingang van 6 maart 2012 geen recht op bijstand meer had. Met de melding op de tweede dag na verzending van dit besluit heeft appellante voldoende voortvarend gehandeld. Daaraan doet niet af, anders dan het college heeft betoogd, dat de intrekking van de bijstand het gevolg was van een schending van de inlichtingenverplichting door appellante.
4.17.
De rechtbank heeft hetgeen onder 4.14 tot en met 4.16 is overwogen, niet onderkend. De aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit 2 vernietigen en het besluit van 6 juni 2012 herroepen in die zin dat het college aan appellante met ingang van 6 maart 2012 bijstand verstrekt naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met de toepasselijke toeslag. Hierbij wordt aangetekend dat uit de aan de besluitvorming ten grondslag liggende rapportages volgt, en zo is ter zitting door het college ook bevestigd, dat er geen omstandigheden zijn die aan bijstandverlening in de weg staan.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Deze worden begroot op € 487,- in bezwaar en, gelet op de gevoegde behandeling, € 730,50 in beroep en € 730,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 november 2012;
- herroept het besluit van 6 juni 2012, bepaalt dat het college appellante met ingang van
6 maart 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met de toepasselijke
toeslag, verstrekt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van
1 november 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD