ECLI:NL:CRVB:2015:1476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
13-1809 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan appellant, die sinds 1988 als stuwer werkzaam was. Appellant had zich ziek gemeld in 2009 en verzocht om een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) na een periode van werkloosheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 21 september 2011 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 39%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat de medische beoordeling door het Uwv onvolledig was.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat zijn beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat hij in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de medische rapporten en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat de vastgestelde beperkingen juist waren. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies, ondanks de taalbeperkingen van appellant, geschikt waren voor hem, gezien zijn lange verblijf in Nederland en zijn eerdere werkervaring.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het openbaar werd gedaan en de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere beslissing te herzien.

Uitspraak

13/1809 WIA
Datum uitspraak: 17 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2013, 12/3000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. P.J.B. Kops, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sedert 1988 werkzaam als stuwer (havenarbeider) voor gemiddeld 38,75 uur per week. Appellant is bekend met linkerbeenklachten als gevolg van een vaataandoening, waarvoor hij in 2005 een aortabifemorale bypassoperatie heeft ondergaan; daarbij is een zogenaamde broekprothese in de slagaders in zijn buik aangebracht. Daarnaast is appellant bekend met nekklachten als gevolg van een cervicale discopathie. Na beëindiging van het dienstverband in maart 2009 is aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit deze situatie van werkloosheid heeft appellant zich per 23 september 2009 ziek gemeld in verband met toegenomen beenklachten. In 2010 en in 2011 heeft appellant een hartinfarct gehad. Op 14 juni 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
21 september 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39%. Bij besluit van
3 november 2011 heeft het Uwv aan appellant in een re-integratievisie bevestigd welke
re-integratie-inspanningen van hem verwacht worden. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is bij besluit van 9 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bij de toekenning van de WGA-uitkering, ongegrond verklaard en het beroep, voor zover betrekking hebbend op de re-integratievisie, niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
Appellant heeft uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover zijn beroep tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bij de toekenning van de WGA-uitkering ongegrond is verklaard. Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daartoe is - samengevat - gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig is geweest en de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in diens standpunt dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. Appellant is van mening dat als gevolg van zijn vaataandoening per 21 september 2011 verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen en dat per die datum zelfs sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellant heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de informatie van de radioloog en op het operatieverslag van 9 maart 2012. Voorts heeft appellant gesteld dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom de klachten van de linkerhelft van het hoofd en de gehoorproblematiek niet in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn meegewogen. Verder heeft appellant ook in hoger beroep de juistheid van het CBBS, met name de functiebeschrijvingen, functiecoderingen, niveaubepaling en lonen, ter discussie gesteld en aangevoerd dat hij ten onrechte in staat wordt geacht om functies op niveau 2 te verrichten aangezien hij niet kan lezen en schrijven in het Nederlands en de Nederlandse taal nauwelijks beheerst. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een aanvullend rapport/pleitnota van registerarbeidsdeskundige C. Dik van 6 december 2012 overgelegd.
3.2
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en heeft in reactie op het rapport van Dik, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 12 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1058) en 13 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2742) , erop gewezen dat de Raad zich meermalen over aspecten van het CBBS heeft uitgesproken en in zijn algemeenheid het CBBS als hulpmiddel bij de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid aanvaardbaar heeft geoordeeld. Voorts heeft het Uwv gesteld dat de voor appellant geselecteerde functies ook wat betreft de daarin vereiste schriftelijke taalvaardigheid van het Nederlands voor appellant geschikt zijn.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
4.1.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank het beroep van appellant met betrekking tot de WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 september 2011 (datum in geding) is vastgesteld op 39%, ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) onzorgvuldig en/of onvolledig te achten. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten van
7 oktober 2011 en 29 maart 2012 blijkt dat de verzekeringsarts bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien en heeft de ingewonnen en verkregen informatie van
28 oktober 2011 en 21 maart 2012 van de behandelend cardioloog en vaatchirurg van appellant op kenbare wijze bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van deze informatie gesteld dat het doorgemaakte hartinfarct in december 2010 zeer beperkte schade heeft gegeven en dat de ejectiefractie in rust bij appellant normaal blijkt te zijn. Verder heeft hij gesteld dat informatie van de vaatchirurg aansluit bij de uitgangspunten van de verzekeringsarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven de cardiale situatie, noch de vaataandoening in de benen aanleiding om voor appellant in aanvulling op de vastgestelde beperkingen, waarmee reeds een beduidend verminderde energetische belasting wordt bereikt, ook een medische urenbeperking vast te stellen. Hij heeft geconstateerd dat er geen gronden naar voren zijn gekomen om af te wijken van het primair medisch oordeel. De rechtbank kan worden gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de gehoor- en vaatklachten en dat er geen aanleiding is het oordeel van de verzekeringsartsen over de voor appellant geldende beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 7 oktober 2011, voor het verrichten van arbeid voor onjuist te houden.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie van de radioloog van 20 januari 2011 en 5 september 2011 en het operatieverslag van 9 maart 2012 , die betrekking hebben op de vaatproblematiek van appellant, leiden niet tot een ander oordeel. De Raad wijst in dit verband op de informatie van de vaatchirurg van 21 maart 2012 die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verkregen. Daarin is vermeld dat de beperkte loopafstand van het linkerbeen is gebaseerd op een dichtgeslibde slagader, waar ook de broekprothese zit, dat een dotteroperatie niet is gelukt en dat met appellant een nieuwe bypassoperatie is besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was dus bekend met deze vaatklachten. Bovendien wordt reeds in een verzekeringsgeneeskundig rapport van 1 april 2010 melding gemaakt van het feit dat de bypass dichtgeslibd is. Uit de ingebrachte informatie blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de (ernst van de) bij appellant bestaande vaataandoening en de daaruit voortvloeiende beperkingen.
4.4.
Evenmin heeft appellant de gestelde gehoorproblemen en problemen aan de linkerzijde van zijn hoofd, op grond waarvan volgens hem verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen, met medische gegevens onderbouwd.
4.5.
In het hiervoor overwogene ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om, zoals door appellant is bepleit, een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidstoestand van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 7 oktober 2011, kan de Raad zich verenigen met het standpunt van het Uwv dat appellant in medisch opzicht geschikt is de aan de schatting ten grondslag liggende functies basismedewerker operations (SBC-code 111190), soldering technician (SBC-code 111180) en productiemedewerker (2) puntlassen (SBC-code 111171) te vervullen. Het Uwv heeft met (onderdeel C van) het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 mei 2012 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Daarbij is mede van belang dat de voornoemde functies met name lichte, zittende productiewerkzaamheden betreffen.
4.7.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond verworpen dat de onder 4.6 vermelde functies vanwege het functieniveau, de geografische ligging en de Nederlandse mondelinge taalvaardigheid van appellant, niet geschikt zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt daar aan toe dat in de door appellant geuite kritiek van algemene aard op het door het Uwv bij de functieselectie gebruikte CBBS geen aanleiding wordt gezien dit als ondersteunend systeem voor de arbeidskundige oordeelsvorming niet aanvaardbaar te achten. Die kritiek is eerder in een aantal uitspraken met betrekking tot het CBBS (zie onder meer de uitspraak van 5 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5758 ) door de Raad verworpen. Over de door appellant geuite twijfel of de omschrijvingen van de werkzaamheden in de geselecteerde functies wel corresponderen met de feitelijke omstandigheden, wijst de Raad op zijn uitspraak van 8 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390 ), waarin is geoordeeld dat van de juistheid van de CBBS-gegevens mag worden uitgegaan, tenzij die voldoende gemotiveerd worden bestreden of de rechter zelf aan de juistheid ervan twijfelt. In het onderhavige geval ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel over de vraag of de onder 4.6 vermelde functies op de datum in geding ook daadwerkelijk in de beschreven vorm op de arbeidsmarkt voorkwamen.
4.8.
De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de onder 4.6 vermelde functies voor appellant ongeschikt zijn omdat appellant de Nederlandse taal in geschrift niet beheerst. De Raad acht daarbij van belang dat appellant, die in Marokko is geboren en aldaar basisonderwijs heeft genoten, op de datum in geding reeds een kleine 40 jaar in Nederland verblijft en sinds 1979 in Nederland aan het arbeidsproces heeft deelgenomen in diverse functies. Appellant heeft in Nederland de opleiding tot stuwer gevolgd en afgerond en heeft tevens zijn Nederlandse rijbewijs behaald. Uit de functieomschrijvingen van de onder 4.6 vermelde functies blijkt dat volgens schriftelijke instructie wordt gewerkt, of naast mondelinge instructies ook schriftelijke instructies worden gegeven, of aan de hand van een schriftelijke instructie en een technische montagetekening, zo nodig met een mondelinge instructie van de chef, wordt gewerkt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 30 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI0338 en 21 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1947 ) gaat het hier om betrekkelijk eenvoudig productiewerk, waarbij slechts basale kennis van de Nederlandse taal wordt vereist.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W. de Braal

NK