ECLI:NL:CRVB:2015:1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
15 juni 2015
Zaaknummer
13-2883 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en de kwalificatie van kasstortingen als inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellant had op 5 januari 2012 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 6 februari 2012 werd afgewezen. Later werd appellant alsnog bijstand toegekend, maar het college beschouwde kasstortingen op zijn bankrekening als inkomen, wat leidde tot een lagere bijstandsverlening. Appellant betwistte deze kwalificatie en stelde dat de stortingen leningen waren, waarvoor geen afdwingbare terugbetalingsverplichting bestond. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat kasstortingen in beginsel als middelen in de zin van de WWB worden aangemerkt, tenzij er sprake is van een geldlening met een concrete terugbetalingsverplichting. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de stortingen leningen betroffen en dat hij voldoende inkomen uit arbeid had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

13/2883 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 april 2013, 12/1770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Bouter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 januari 2012 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij besluit van 7 maart 2012, gewijzigd bij besluit van 30 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 20 december 2011 (aanvullende) bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college, naast de door appellant ontvangen inkomsten uit werkzaamheden, de in de periode van maart 2012 tot en met oktober 2012 op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen als inkomsten op de bijstand in mindering gebracht. Het betreft € 500,- in maart, € 600,- in april, € 1.000,- in mei, € 1.200,- in juni, € 600,- in juli, € 700,- in september en € 600,- in oktober 2012. Aan appellant is over de periode van december 2011 tot en met november 2012 een bedrag van € 2.663,56 nabetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de stortingen op zijn rekening leningen betreffen. Voorafgaand aan de toekenning van bijstand heeft hij van een vriend, [naam vriend] (B), geld geleend om in zijn levensonderhoud te voorzien. Uit de door hem overgelegde verklaringen blijkt dat er geen onduidelijkheid bestond over de terugbetalingsverplichting. De stortingen zijn bovendien ten onrechte aangemerkt als inkomsten, zij dienen te worden aangemerkt als vermogen. Er is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel omdat de gemeente appellant nimmer op de hoogte heeft gesteld waaraan een lening dient te voldoen. Tevens is verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.2.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872), worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor, reeds omdat appellant in de maanden waarin de stortingen plaatsvonden inkomsten uit arbeid ontving, variërend van € 314,82 tot € 821,37 per maand. Hiermee kon appellant reeds (grotendeels) in zijn levensonderhoud voorzien. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen geldleningen betroffen. Daarbij is onder meer van belang of vooraf een concrete en afdwingbare terugbetalingsverplichting is vastgelegd en of daadwerkelijk wordt afgelost op de lening. De achteraf door appellant en B opgestelde verklaringen houden geen afdwingbare terugbetalingsverplichting in en bovendien heeft appellant op 8 februari 2013 ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij nog niets heeft terugbetaald.
4.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat
van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Het standpunt van appellant dat het college van te voren ten onrechte niet heeft aangegeven aan welke vereisten een lening dient te voldoen, is daarvoor onvoldoende. Nog daargelaten of appellant het college heeft laten weten niet te weten dan wel te begrijpen waaraan een lening dient te voldoen, lag het op zijn weg om, zo nodig met hulp van anderen, daarover helderheid te verkrijgen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.6 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M. Fleuren

HD