ECLI:NL:CRVB:2016:1794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
14/4156 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 23 januari 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand vond plaats op basis van het feit dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven uitkeringsadres, maar bij zijn moeder in een andere gemeente. Dit werd vastgesteld na een onderzoek door de sociale recherche, dat werd ingeleid door informatie van een woningstichting. Appellant had niet gereageerd op uitnodigingen voor gesprekken en had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Wijchen. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet de benodigde medewerking had verleend. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De medische situatie van appellant werd niet als een geldige reden gezien om van de intrekking af te zien. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/4156 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 juli 2014, 14/681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Puijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 januari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf die datum staat appellant met zijn twee kinderen in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Daarvoor woonde appellant in [gemeente] bij zijn moeder.
1.2.
Naar aanleiding van informatie, ontvangen van woningstichting [woningstichting] , dat de woning op het uitkeringsadres niet bewoond werd, hebben twee sociaal rechercheurs van de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid en een fraudepreventiemedewerkster van de gemeente Wijchen (rapporteurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand, in het bijzonder naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek verricht en informatie bij nutsbedrijven opgevraagd. Voorts hebben zij appellant op 3 juni 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 10 juni 2013 in het gemeentekantoor. Appellant heeft hieraan geen gehoor gegeven.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van die datum opgeschort, omdat hij op die dag niet is gekomen en niet de inlichtingen heeft verstrekt die voor de voorzetting van de bijstand of de uitvoering van de WWB noodzakelijk zijn. Daarbij is appellant in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim te herstellen door op 13 juni 2013 alsnog te verschijnen in het gemeentekantoor. Appellant is op die datum niet verschenen. Hij heeft tegen het besluit van 10 juni 2013 geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van 10 juni 2013 op de grond dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging voor het gesprek op 13 juni 2013.
1.5.
Nadat appellant telefonisch contact met een van de rapporteurs had opgenomen heeft op 25 juni 2013 alsnog een gesprek plaatsgevonden, waarbij de rapporteurs appellant hebben verhoord en aansluitend een huisbezoek aan het uitkeringsadres hebben afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 juni 2013.
1.6.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 juli 2013 (besluit 2) de bijstand van appellant over de periode van 23 januari 2013 tot en met 9 juni 2013 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.176,96 van appellant terug te vorderen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant in die periode, anders dan hij aan het college heeft gemeld, zijn woonplaats niet in de gemeente Wijchen, maar bij zijn moeder in [gemeente] had.
1.7.
Bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan, zo begrijpt de Raad, dat de gang van zaken in bezwaar zich niet verdraagt met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met artikel 3, vijfde lid, van de Verordening commissie bezwaarschriften van de gemeente Wijchen, omdat de gemachtigde van het college in bezwaar tevens lid en secretaris van de adviescommissie was. Voorts betwist appellant dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag vormen voor de conclusie dat hij in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant lijdt aan een angststoornis. Hij probeerde zelfstandig te wonen, maar door zijn psychiatrische problematiek lukte dat in die periode nog niet zo goed. Hij was daarom nog met regelmaat bij zijn moeder, maar ook op het opgegeven adres. Daar stonden ten tijde van het huisbezoek verse etenswaren in de koelkast en was voor een alleenstaande meer dan beperkt verbruik van gas en elektra. Verweerder heeft de medische situatie van appellant bij de besluitvorming onvoldoende meegewogen. Het gaat hier in feite om een onvrijwillig tijdelijk verblijf elders. Het college had in het kader van het onderzoek aansluiting moeten zoeken bij de verzamelbrief van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van november 2015. Tot slot voert appellant aan dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De bezwaarprocedure
4.1.
Anders dan appellant kennelijk meent, heeft niet de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Wijchen aan het college advies uitgebracht over het door appellant ingediende bezwaar. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder a in verbinding met artikel 1, eerste lid onder b van de Verordening commissie bezwaarschriften van de gemeente Wijchen is de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften niet bevoegd ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend tegen besluiten op grond van de WWB. Van strijd met deze verordening op de door appellant aangevoerde grond is dan ook reeds om die reden geen sprake. Appellant is gehoord door een interne hoor- en adviescommissie in de zin van artikel 7:5 van de Awb, waarvoor, zoals door het college ter zitting is toegelicht, een onafhankelijke voorzitter is aangesteld. Appellant heeft niet gesteld - en niet is gebleken - dat de meerderheid van de commissie bij de voorbereiding van de besluiten 1 of 2 betrokken is geweest. Van strijd met artikel 7:5 van de Awb op die grond, noch op enige andere grond, is dus evenmin sprake. De desbetreffende beroepsgrond faalt dan ook.
De opschorting met ingang van 10 juni 2013
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 10 juni 2013 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde medewerking te geven of gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Voor zover appellant met zijn verwijzing naar zijn medische situatie en de zich daarover in het dossier bevindende stukken heeft willen betogen dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen op de afspraak op 10 juni 2013, treft dit betoog geen doel. Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang met psychische problemen kampte. Uit de door appellant overgelegd medische informatie, waarvan met name het Verslag na intake van 6 september 2013 van Pro Persona, blijkt echter niet dat hij in juni 2013 in behandeling was. Ook blijkt daaruit niet dat zijn zorgelijke psychische gesteldheid het appellant onmogelijk maakte om zijn post te bekijken, contact met het college op te nemen of een gesprek op het gemeentehuis te voeren. In dit verband is van betekenis dat appellant in de periode van januari tot en met juni 2013 in staat is gebleken inlichtingenformulieren in te vullen en te ondertekenen en om op 25 juni 2013 wel voor het verhoor op het gemeentehuis te verschijnen. Het kan appellant dan ook worden verweten dat hij niet op het gesprek op 10 juni 2013 is verschenen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 10 juni 2013. Wat appellant heeft aangevoerd levert voorts geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
De intrekking en terugvordering over de periode van 23 januari 2013 tot en met 9 juni 2013 (te beoordelen periode)
4.6.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.7.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat aan de voorwaarde voor intrekking is voldaan omdat appellant vanaf de aanvang van de bijstandverlening geen woonplaats als bedoeld in artikel 40 van de WWB had in de gemeente Wijchen. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.8.
De onderzoeksbevindingen bieden, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode, anders dan hij aan het college had opgegeven, niet woonachtig was op het uitkeringsadres, maar bij zijn moeder in [gemeente] .
4.8.1.
Voor dit oordeel komt vooral betekenis toe aan de door appellant op 25 juni 2013 afgelegde verklaring. Appellant heeft verklaard dat hij niet zo vaak op het uitkeringsadres was en dat hij daar in het begin drie of vier nachten en in totaal een keer of tien heeft geslapen, omdat hij daar alleen was en angsten had. Hij verbleef bij zijn moeder in [gemeente] , waar hij zich veilig voelde, en kwam daar op de dag van het verhoor ook vandaan. Wel had appellant het plan op het uitkeringsadres te gaan wonen als zijn kinderen, die met hun moeder in het buitenland verbleven, terug zouden komen.
4.8.2.
De verklaring van appellant wordt ondersteund door de bevindingen van het huisbezoek. Daarbij werd geconstateerd dat in de badkamer, een ruimte zonder raam en daglicht, geen lamp was aangesloten en dat er geen tv of radio was. Ook werden geen ondergoed en sokken van appellant aangetroffen, die volgens appellant in [gemeente] lagen. Verder werd vastgesteld dat de vuilnisbakken (kliko’s) in de schuur leeg en schoon waren. De twee matrassen van het tweepersoonsbed in de slaapkamer lagen op elkaar. In een andere kamer werden een kinderledikantje en een eenpersoons stretcher met een matras zonder beddengoed aangetroffen. Ook het extreem lage waterverbruik van 1 m³ in de periode van
8 januari tot en met 25 januari 2013 bevestigt de verklaring van appellant en biedt ondersteuning voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde.
4.8.3.
Dat tijdens het huisbezoek in de koelkast een half brood, boter en kaas in een ongeopende verpakking lagen en op het uitkeringsadres wel enig verbruik van gas en elektra had plaatsgevonden is, gelet op de overige bevindingen, onvoldoende voor de conclusie dat appellant op het uitkeringsadres woonde.
4.9.
Dat het verblijf van appellant in [gemeente] verband hield met zijn medische situatie leidt niet tot een ander oordeel. Uit 4.7 volgt immers dat de feitelijke situatie voor het bepalen van de woonplaats bepalend is. Voorts is onvoldoende grond aanwezig voor het standpunt dat het verblijf van appellant in [gemeente] als een tijdelijke onderbreking van zijn woonsituatie moet worden gezien, zodat hij zijn woonplaats in Wijchen had behouden. Voorafgaand aan zijn verblijf in [gemeente] had appellant immers nog in het geheel niet op het uitkeringsadres gewoond.
4.10.
Geen grond bestaat voorts voor het oordeel dat het college aansluiting had moeten zoeken bij de Verzamelbrief SZW van november 2015. Het college heeft voldoende onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant.
4.11.
Ingevolge het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde vanaf
1 juli 2013, is het bijstandverlenend orgaan gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Gelet op 4.6. tot en met 4.10 was het college dus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet bevoegd, maar verplicht de bijstand van appellant in te trekken.
4.12.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidt met ingang van
1 januari 2013, kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zoals is overwogen in de uitspraak van 15 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:952) is niet gebleken dat de wetgever aan het begrip dringende redenen in dit artikellid een andere invulling heeft beoogd te geven dan destijds was neergelegd in het gelijkluidende artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet - toen terugvordering van kosten van bijstand ook een verplichting voor het bestuursorgaan was - en de daarop gevormde vaste rechtspraak. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen zodanige redenen gelegen.
4.13.
Uit wat onder 4.8 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat het hoger beroep voor zover gericht tegen de intrekking en de terugvordering evenmin slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD