ECLI:NL:CRVB:2016:998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
14/4765 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zich op 22 april 2012 gemeld voor bijstand, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer meende dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag gegrond, maar het college wijzigde zijn besluit en handhaafde de afwijzing. Appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in de relevante periode recht op bijstand had, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en de herkomst van bepaalde stortingen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van bijstandbehoevendheid en de noodzaak voor aanvragers om adequate documentatie te overleggen ter ondersteuning van hun aanvragen. De Raad gaf aan dat de omstandigheden van appellant in de toekomst ook van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, zelfs na de datum van de uitspraak.

Uitspraak

14/4765 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 juli 2014, 13/1165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Scheffers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scheffers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 22 april 2012 gemeld om met ingang van 1 april 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande. De aanvraag heeft hij op 10 mei 2012 ingediend. Daarbij heeft hij meegedeeld dat hij tezamen met [B.] (B) eigenaar is van het huis dat hij bewoont. Appellant heeft in de periodes van 25 mei tot 26 juni 2012, van 26 juli tot 13 september 2012 en van
26 oktober tot 13 november 2012 in het buitenland verbleven.
1.2.
Bij besluit van 24 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2013, heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant met B een gezamenlijke huishouding voerde. Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 januari 2013 gegrond verklaard, en dat besluit vernietigd op grond van de overweging dat een gezamenlijke huishouding niet aannemelijk is gemaakt en het college opdracht gegeven een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
1.3.
Het college heeft appellant onder andere bij brief van 24 mei 2013 verzocht om nadere gegevens, in het bijzonder een verklaring met betrekking tot de herkomst van een aantal stortingen op zijn bankrekeningen en een opgave van de bedragen die hij heeft ontvangen in de periode van april 2012 tot aan de datum van de brief en van wie hij die bedragen heeft ontvangen. Appellant heeft hieraan gehoor gegeven, onder meer door overlegging van afschriften van zijn rekening bij de ING-bank en zijn rekening bij de ABN AMRO-bank.
1.4.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college het besluit van 24 juli 2012 gewijzigd in die zin dat de motivering om de aanvraag van appellant af te wijzen als volgt wordt herzien. Ten gevolge van de onduidelijke financiële situatie van appellant is het recht op bijstand niet vast te stellen over de gehele te beoordelen periode, met uitzondering van de maanden mei 2012, december 2012 en maart 2013. Over die maanden is het recht vast te stellen op nihil op de grond dat appellant beschikte over inkomen boven de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. Ook over de periode van 29 oktober 2012 tot en met 13 november 2012 komt appellant geen recht op bijstand toe. De reden hiervan is het feit dat hij dat jaar meer dan vier weken verblijf heeft gehouden in het buitenland.
1.5.
Bij nader besluit van 20 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2012 gegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van
3 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Dat beroep betrof het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2013 ongegrond was verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt in dit geval van
22 april 2012 (de datum van melding) tot en met 3 juni 2013 (de datum van het herziene besluit tot afwijzing van de aanvraag).
4.2.
Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Appellant heeft erkend dat de periode van 29 oktober 2012 tot en met 13 november 2012 niet meer in geschil is.
4.4.
Ten aanzien van de overige maanden van de te beoordelen periode heeft appellant aangevoerd dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze grond slaagt ten dele.
Ontvangen bedragen
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien, zoals in dit geval, die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van de Raad van 25 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien door geld te lenen van zijn vriend [E.] (E), van B en van kennissen uit de moskee. Hij heeft daarbij gesteld dat hij alle door hem ontvangen en voor hem betaalde bedragen moet terugbetalen.
4.7.
De door appellant in de bezwaarprocedure overgelegde verklaring van E van 2 juli 2013 is onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant de in die verklaring bedoelde bedragen contant als lening heeft ontvangen ten behoeve van zijn levensonderhoud en dat daaraan een concrete terugbetalingsverplichting is verbonden. Bij de verstrekking van de bedoelde bedragen zijn geen schriftelijke afspraken gemaakt met betrekking tot het karakter van de verstrekkingen en evenmin met betrekking tot de terugbetaling ervan. De overgelegde verklaring is eerst achteraf opgesteld en wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Aan die verklaring komt daarom, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Met betrekking tot de bedragen die appellant stelt te hebben ontvangen van de kennissen uit de moskee heeft appellant in het geheel geen gegevens in het geding gebracht, zodat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die bedragen als lening heeft ontvangen. Ook met betrekking tot de door B op de bankrekening van appellant overgeboekte bedragen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hieraan een leenovereenkomst ten grondslag ligt.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de door appellant volgens hem als lening ontvangen bedragen moeten worden beschouwd als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB die aan appellant in de maanden waarin zij zijn ontvangen ter beschikking stonden om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Daarnaast dienen ook de bedragen die blijkens de overgelegde bankafschriften op de bankrekeningen van appellant zijn gestort als zodanige middelen te worden aangemerkt, nu appellant de herkomst van die bedragen niet bekend en aannemelijk heeft gemaakt. Het voorgaande betekent concreet het volgende.
4.9.
De stortingen van E in de maanden mei en december 2012 en in de maand maart 2013 overtroffen het bedrag van de voor appellant geldende bijstandsnorm. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in die maanden recht op bijstand had.
4.10.
Van E heeft appellant volgens de onder 4.7 bedoelde verklaring, buiten de onder 4.9 bedoelde maanden en voor zover voor de te beoordelen periode van belang, € 500,- contant ontvangen in januari 2013. Voorts is niet meer in geschil dat kan worden aangenomen dat appellant over vijf maanden gemiddeld ongeveer € 50,- per maand contant heeft ontvangen van de kennissen uit de moskee. Verder staat vast dat appellant op zijn ABN AMRO-rekening € 30,- van B heeft ontvangen in juni 2012 en € 500,- in september 2012. De in aanmerking te nemen stortingen betreffen, voor zover gedaan buiten de onder 4.9 bedoelde maanden, de volgende bedragen: twee maal een bedrag van € 200,-, gestort op 6 maart 2013 op de
ING-rekening van appellant, een bedrag van € 500,-, gestort op 15 januari 2013 op de ABN AMRO-rekening van appellant en een bedrag van € 1.000,-, gestort op 24 september 2012 op de ABN AMRO-rekening van appellant.
4.11.
Anders dan het college heeft aangenomen heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode niet over meer inkomsten beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien dan onder 4.10 opgesomd. In dit verband heeft appellant, ter verklaring van de afwezigheid van pintransacties en kasopnames, op overtuigende wijze naar voren gebracht dat hij geregeld van vrienden maaltijden kreeg aangereikt, soms niet at en geen kleren kocht. Verder heeft hij aangevoerd dat hij in die periode geen woonlasten droeg omdat B zijn aandeel in de woonlasten betaalde, daar hij daartoe zelf financieel niet in staat was. In het dossier bevinden zich geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant over meer middelen beschikte dan hij heeft gesteld. Het voorgaande brengt mee dat het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellant in de onder 4.4 bedoelde maanden niet was vast te stellen niet juist is. Het besluit tot afwijzing van de aanvraag op die grond houdt dan ook in rechte geen stand.
4.12.
De rechtbank heeft wat onder 4.11 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.13.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van
3 juni 2013 te nemen met inachtneming van wat onder 4.1 tot en met 4.12 is overwogen en met inachtneming van het volgende. Daarbij is van belang dat het oordeel van de Raad in deze zaak weliswaar uitsluitend betrekking heeft op de periode die eindigt op 3 juni 2013, maar dat de uitspraak mede tot gevolg heeft dat appellant in beginsel ook na die datum recht op bijstand heeft. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van
Woonlasten
4.14.
Bij de vaststelling van het recht op bijstand van appellant in het nader te nemen besluit dient het college te bepalen wat de hoogte van de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm is, waarop per maand de beschikbare middelen in mindering moeten worden gebracht. Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode geen woonlasten heeft betaald. Appellant heeft zijn stelling dat hij ten gevolge van de betaling door B van de woonlasten een schuld aan haar heeft opgebouwd niet aannemelijk gemaakt. Over de zakelijke verhouding tussen appellant en B en over de afspraken met betrekking tot die betalingen heeft appellant onvoldoende gegevens in het geding gebracht om te kunnen vaststellen dat appellant gehouden was de bedragen, op welke juridische grond dan ook, aan B terug te betalen.
4.15.
De voor appellant betaalde woonlasten kunnen in dit geval niet als middelen van appellant worden aangemerkt. Met de betaling van de woonlasten werd echter in de te beoordelen periode volledig voorzien in bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant. Doordat appellant deze kosten in de te beoordelen periode niet zelf behoefde te voldoen leverde hem dit een substantiële besparing op, zodat zijn bijstandbehoevendheid gedurende de hier aan de orde zijnde maanden per saldo werd verminderd.
4.16.
Artikel 18, eerste lid, van de WWB geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. In zeer bijzondere situaties is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) plaats voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging. In dit geval kan gelet op wat onder 4.15 is overwogen een dergelijke bijzondere situatie worden aangenomen.
4.17.
Afstemming op de omstandigheden van appellant is daarom aangewezen in die zin dat geen algemene bijstand behoeft te worden verleend in de specifieke kosten waarin door B is voorzien. Dit betekent dat in dit geval een juiste afstemming van de bijstand wordt bereikt door een verlaging van de bijstand overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van de Toeslagenverordening WWB Hoogezand-Sappemeer 2012.
4.18.
Wat appellant overigens naar voren heeft gebracht, waaronder het feit dat hem naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met ingang van 17 februari 2015 alsnog volledige bijstand is toegekend, leidt niet tot een ander oordeel, nu op die datum de omstandigheden waren veranderd ten opzichte van de hier te beoordelen periode.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep (2 punten) en € 992,- in hoger beroep (2 punten), in totaal derhalve € 1.984,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2013 gegrond;
- vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2013
ongegrond is verklaard;
- draagt het college op een nieuw besluit op dat bezwaar te nemen met inachtneming van wat
in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de
Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD