ECLI:NL:CRVB:2016:998
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zich op 22 april 2012 gemeld voor bijstand, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer meende dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag gegrond, maar het college wijzigde zijn besluit en handhaafde de afwijzing. Appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in de relevante periode recht op bijstand had, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en de herkomst van bepaalde stortingen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van bijstandbehoevendheid en de noodzaak voor aanvragers om adequate documentatie te overleggen ter ondersteuning van hun aanvragen. De Raad gaf aan dat de omstandigheden van appellant in de toekomst ook van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, zelfs na de datum van de uitspraak.