ECLI:NL:CRVB:2017:1267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/5045 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkering op basis van arbeidsovereenkomsten en loonvorderingen in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017, gaat het om de toekenning van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) aan appellanten, die in december 2012 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd hebben getekend met een failliete werkgeefster. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.W. Kok, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die hun eerdere beroepen ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht was uitgegaan van de in de arbeidsovereenkomsten vastgelegde arbeidsuren, en dat de door appellanten gestelde loonvorderingen aan gerede twijfel onderhevig waren.

De appellanten stelden dat zij feitelijk meer uren hadden gewerkt dan in de arbeidsovereenkomsten was vastgelegd en dat het Uwv hen een uitkering had moeten toekennen op basis van hun werkelijke arbeidsomvang. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, dat de loonvorderingen van appellanten onvoldoende onderbouwd waren en dat de Uwv terecht de schriftelijke arbeidsovereenkomsten als uitgangspunt had genomen. De Raad oordeelde dat de door appellanten overgelegde gegevens niet voldoende bewijs boden voor hun standpunt dat zij 41 uren per week hadden gewerkt.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en concrete bewijsvoering bij loonvorderingen in het kader van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

15/5045 WW, 15/5048 WW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 juni 2015, 14/2635 en 14/2636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellant en appellante, gezamenlijk appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.W. Kok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv is, met bericht, evenmin verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBLIM:2015:4846). Kort weergegeven wordt van de volgende feiten en omstandigheden uitgegaan.
1.2.
Appellanten hebben ieder in december 2012 een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd getekend met ‘[naam BV] BV’, rechtsgeldig vertegenwoordigd door [naam werkgeefster], (werkgeefster). In deze arbeidsovereenkomsten is onder meer bepaald dat appellant met ingang van 1 februari 2013 voor gemiddeld tien uren per week en appellante met ingang van 1 januari 2013 voor gemiddeld twintig uren per week in dienst treedt bij werkgeefster.
1.3.
Werkgeefster is op 17 december 2013 in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 19 december 2013 heeft de curator de arbeidsovereenkomsten tussen appellanten en werkgeefster opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken.
1.4.
Op 19 december 2013 hebben appellanten het Uwv verzocht om overname van de betalingsverplichtingen van werkgeefster.
1.5.
Bij besluiten van 3 en 5 februari 2014 heeft het Uwv appellanten een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toegekend op basis van de in de arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsuren.
1.6.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Volgens appellanten had het Uwv hen een uitkering moeten toekennen op basis van hun feitelijke arbeidsomvang van 41 uren per week en het daarbij behorende loon in plaats van de in de arbeidsovereenkomst genoemde arbeidsuren. Bij besluiten van 17 juli 2014 (bestreden besluiten) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellanten tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Raad van 9 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1243) – overwogen dat zij met het Uwv van oordeel is dat de loonvordering van appellanten over de gestelde overuren aan gerede twijfel onderhevig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht alleen het loon over de in de arbeidsovereenkomsten genoemde arbeidsuren overgenomen.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt herhaald dat zij gemiddeld 41 uren per week bij werkgeefster hebben gewerkt. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij nogmaals verwezen naar de openingstijden van de winkel, overzichten van het gebruik van de kassa en een door hen opgestelde specificatie van de gewerkte uren en daarop gebaseerde loonvorderingen. Na tevergeefs overleg met werkgeefster om tot betaling van de door hen gestelde loonvordering te komen, hebben appellanten niet gekozen voor een loonvorderingsprocedure in kort geding noch voor een bodemprocedure, maar voor het aanvragen van het faillissement van werkgeefster. Appellanten hebben betoogd dat zij op deze wijze betaling van werkgeefster van de gestelde loonvorderingen wilden verkrijgen. Door niet te reageren op het faillissementsrekest, dat is gegrond op een loonvordering gebaseerd op een arbeidsovereenkomst van 41 uren per week, heeft werkgeefster volgens appellanten niet betwist dat sprake is van arbeidsovereenkomsten met appellanten van deze omvang. Appellanten menen voorts dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst verplicht tot uitbetaling van de gestelde overuren. Tot slot hebben appellanten nog aangevoerd dat op grond van artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek (BW) sprake is van arbeidsovereenkomsten met een omvang van 41 uren per week.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader en de toepasselijke rechtspraak wordt verwezen naar de overwegingen 11 en 12 van de aangevallen uitspraak. Met name van belang is de in overweging 12 van de aangevallen uitspraak weergegeven vaste rechtspraak van de Raad dat vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig zijn (zie de uitspraak van de Raad van 24 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6424). Aan het toepasselijke wettelijke kader wordt toegevoegd dat, als een arbeidsovereenkomst tenminste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand op grond van artikel 7:610b BW wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden ten opzichte van werkgeefster, dus op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemers waren in de zin van de WW en recht hadden op overname van uit die dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen van werkgeefster als bedoeld in hoofdstuk IV van de WW. Aan de orde is de vraag of het Uwv hierbij terecht is uitgegaan van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten opgenomen arbeidsuren of ook de door appellanten gestelde loonbetalingsverplichtingen van werkgeefster in verband met gewerkte overuren had moeten overnemen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden onderschreven. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv, bij het bepalen van de over te nemen betalingsverplichtingen van werkgeefster, is uitgegaan van de met appellanten gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomsten en dat de door appellanten gestelde loonvorderingen aan gerede twijfel onderhevig zijn. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Op geen enkele wijze hebben appellanten onderbouwd dat zij en werkgeefster hebben beoogd arbeidsovereenkomsten te sluiten met een omvang van 41 uren per week in plaats van de schriftelijk overeengekomen arbeidsomvang van tien uren (appellant) respectievelijk twintig uren (appellante) per week. De enkele omstandigheid dat werkgeefster niet heeft gereageerd op een faillissementsrekest, waarin appellanten bij hun loonvorderingen zijn uitgegaan van arbeidsovereenkomsten van 41 uren per week, is hiertoe onvoldoende.
4.5.
Ook de door appellanten gestelde loonvorderingen in verband met gewerkte overuren dan wel de gestelde loonvorderingen gegrond op een beroep op artikel 7:610b BW zijn aan gerede twijfel onderhevig. De overzichten van de openingstijden van de winkel en van het gebruik van de kassa zijn onvoldoende om te leiden tot vorderingen, die duidelijk aanwijsbaar en voldoende concreet zijn. Zoals het Uwv in hoger beroep terecht heeft aangevoerd, leveren deze gegevens onvoldoende bewijs op voor het standpunt dat appellanten 41 uren per week in de winkel aanwezig waren dan wel dienden te zijn. Appellanten hebben weliswaar overzichten van de door hen gestelde gewerkte uren overgelegd, maar een accordering van werkgeefster ontbreekt en van meerwerk blijkt ook niet uit de loonstroken. Deze overzichten kunnen dan ook niet dienen ter onderbouwing van de door hen gestelde vorderingen.
4.6.
Bovendien blijkt uit de nadere toelichting van appellante ter zitting bij de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, dat appellanten tot aan het moment dat loonbetaling uitbleef geen punt zouden hebben gemaakt van het niet uitbetalen van de gestelde overuren, omdat zij uitgingen van een gentleman’s agreement met werkgeefster dat zij uiteindelijk ook de gestelde overuren zouden krijgen uitbetaald. Onduidelijk is evenwel gebleven wat de precieze inhoud van deze aanvullend gemaakte afspraken zouden zijn en onder welke omstandigheden het gestelde meerwerk tot uitbetaling zou komen. Appellanten zijn ook niet ter zitting verschenen om dit nader toe te lichten. Ook om die reden zijn de gestelde vorderingen aan gerede twijfel onderhevig.
4.7.
De overige in het hoger beroepschrift geformuleerde verzoeken om overname van betalingsverplichtingen van werkgeefster zijn ofwel gebaseerd op een werkweek van 41 uren, ofwel wegens het ontbreken van een nadere toelichting onvoldoende aanwijsbaar en concreet, en komen daarom evenmin voor overname in aanmerking.
4.8.
Uit hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

NW