ECLI:NL:CRVB:2017:1267
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van uitkering op basis van arbeidsovereenkomsten en loonvorderingen in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017, gaat het om de toekenning van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) aan appellanten, die in december 2012 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd hebben getekend met een failliete werkgeefster. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.W. Kok, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die hun eerdere beroepen ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht was uitgegaan van de in de arbeidsovereenkomsten vastgelegde arbeidsuren, en dat de door appellanten gestelde loonvorderingen aan gerede twijfel onderhevig waren.
De appellanten stelden dat zij feitelijk meer uren hadden gewerkt dan in de arbeidsovereenkomsten was vastgelegd en dat het Uwv hen een uitkering had moeten toekennen op basis van hun werkelijke arbeidsomvang. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, dat de loonvorderingen van appellanten onvoldoende onderbouwd waren en dat de Uwv terecht de schriftelijke arbeidsovereenkomsten als uitgangspunt had genomen. De Raad oordeelde dat de door appellanten overgelegde gegevens niet voldoende bewijs boden voor hun standpunt dat zij 41 uren per week hadden gewerkt.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en concrete bewijsvoering bij loonvorderingen in het kader van de Werkloosheidswet.