ECLI:NL:CRVB:2017:2794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
16/3474 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget door Zorgkantoor na afkeuring van verantwoording

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. van appellante, nadat de verantwoording van het pgb over het jaar 2013 was afgekeurd. Het Zorgkantoor had in 2012 een pgb van € 10.660,55 verleend, maar na een administratief onderzoek en huisbezoek in 2014 werd vastgesteld dat de zorgverleners geen zorg hadden geleverd die uit het pgb mocht worden betaald en dat de administratie niet op orde was. Hierdoor werd het pgb voor 2013 op nihil vastgesteld en werd appellante een bedrag van € 10.660,55 teruggevorderd.

Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 22 november 2014 ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. De Raad benadrukte dat de verantwoording van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook als deze het beheer door een derde laat verrichten. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Zorgkantoor in redelijkheid kon besluiten tot terugvordering van de betaalde voorschotten, ondanks de financiële situatie van appellante.

De Raad heeft het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.980,-, en heeft bepaald dat het Zorgkantoor het betaalde griffierecht van € 169,- aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

16/3474 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 april 2016, 15/7929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017.
Voor appellante is verschenen mr. Van Heijningen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 10.660,55 (netto).
1.2.
Appellante heeft over de besteding van het pgb over de eerste en de tweede helft van het jaar 2013 verantwoording afgelegd.
1.3.
Bij brief van 20 november 2014 heeft het Zorgkantoor, na een administratief vooronderzoek en een huisbezoek, de door appellante ingediende verantwoording over het jaar 2013 afgekeurd, omdat de zorgverleners geen zorg hebben geleverd die uit het pgb mag worden betaald en de administratie niet op orde is.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 10.660,55 wordt teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 2 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen de brief van 20 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor de verantwoording van het pgb van appellante over 2013 terecht heeft afgekeurd. Niet is gebleken dat de door de zorgverleners verrichte activiteiten naar hun aard en strekking zijn aan te merken als begeleiding als bedoeld in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Het Zorgkantoor heeft zich verder gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de financiële administratie niet in orde was. Appellante heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde, ook als de verzekerde het beheer van het pgb door een derde laat verrichten. De omstandigheid dat het pgb niet op juiste wijze is besteed en verantwoord komt dan ook voor rekening en risico van appellante.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat na een administratief onderzoek en een huisbezoek in het kader van een intensieve controle de verantwoording van de besteding van het pgb over het jaar 2013 op grond van de artikelen 2.6.14 en 2.6.9 van de Rsa is afgewezen. In het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor het tegen deze beslissing gemaakte bezwaar gehandhaafd.
4.2.
In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642 heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) moet worden begrepen. In de uitspraak van de Raad van
5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, is geoordeeld dat uit bovengenoemde uitspraken volgt dat geen ruimte is voor de onder 4.1 weergegeven besluitvorming van het Zorgkantoor. Dit betekent dat het Zorgkantoor met de brief van 20 november 2014 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 22 november 2014. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 22 november 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 november 2014 beoordelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dus bevoegd met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
Het Zorgkantoor heeft bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen beslissen om het pgb voor 2013 op nihil vast te stellen. Volgens de door het Zorgkantoor ter zitting gegeven nadere toelichting had appellante ervoor kunnen kiezen de administratieve verantwoording van het pgb aan een derde uit te besteden als zij zelf niet in staat was de verplichtingen uit haar pgb na te komen. Voor zover zij dit heeft gedaan en de zorgverleners geen medewerking willen verlenen door aan appellante de benodigde stukken te verstrekken, dient dit voor rekening en risico van appellante te komen. Uit de door appellante aan het Zorgkantoor overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt dat het pgb daadwerkelijk is besteed aan zorg waarvoor het pgb bedoeld is. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat zij nu vergelijkbare zorg krijgt van het Leger des Heils en dat het Zorgkantoor dit moet meewegen. Het Zorgkantoor heeft in reactie hierop terecht aangegeven dat uitgegaan wordt van de stukken die over 2013 zijn aangeleverd en dat appellante niet heeft onderbouwd dat destijds dezelfde zorg is gegeven als nu wordt geleverd door het Leger des Heils.
4.6.
Het Zorgkantoor was bevoegd de betaalde voorschotten op grond van artikel 4:95 van de Awb terug te vorderen. De omstandigheid dat appellante naar haar zeggen financieel niet in staat is terug te betalen is niet zodanig bijzonder dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering. Zoals ter zitting is besproken kan een betalingsregeling worden getroffen, waarbij rekening gehouden wordt met de financiële situatie van appellante.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep ongegrond is.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van de kosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) R.H. Budde

AB