ECLI:NL:CRVB:2019:3703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
18/466 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ANW-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ANW-uitkering van appellante na een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, geboren in 1960, ontving een nabestaandenuitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van meer dan 45%. Na een herkeuring door het Uwv in 2013, werd appellante echter als minder dan 45% arbeidsongeschikt beoordeeld. De Sociale verzekeringsbank (Svb) beëindigde daarop de uitkering per 31 december 2013. Appellante ging in bezwaar, maar de Svb verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 18 december 2017, waarop appellante hoger beroep aantekende.

Tijdens de zittingen in hoger beroep, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft appellante betoogd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de rechtbank ten onrechte de deskundige van de rechtbank heeft gevolgd in plaats van haar eigen ingeschakelde arts. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige van de rechtbank, J. Fokke, als onafhankelijk en overtuigend beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de deskundige heeft gevolgd, omdat deze zorgvuldig en met inachtneming van alle beschikbare informatie tot zijn conclusie is gekomen. De door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om de eerdere beoordelingen te weerleggen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is genomen op 21 november 2019, waarbij de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de eerdere conclusies over de arbeidsongeschiktheid van appellante.

Uitspraak

18.466 ANW

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 december 2017, 15/4142 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben nog stukken overgelegd en reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1960 en is gehuwd geweest. Op 20 december 2008 is haar echtgenoot overleden. De Svb heeft appellante bij besluit van 15 mei 2009 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend op de grond dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in oktober 2013 een herkeuring verricht. Op grond van rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv de Svb op 30 oktober 2013 geadviseerd om appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt in de zin van de ANW te beschouwen.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering per 31 december 2013 onder verwijzing naar het onder 1.2 genoemde advies beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 10 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. Omdat in weerwil van vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1933) in het geval van appellante bij het besluit van 8 november 2013 geen uitlooptermijn in acht was genomen, heeft de Svb de beëindiging van de nabestaandenuitkering per 1 februari 2014 laten ingaan.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer verwezen naar een rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts. Dat deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd op welke aspecten appellante (verdergaand) beperkt wordt geacht en op welke aspecten niet. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is vervolgens terecht aangepast overeenkomstig de opvatting van de deskundige. De enkele stelling van appellante dat zij meer beperkt is dan nu door de Svb is aangenomen kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Verder is de rechtbank van oordeel dat de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante, uitgaande van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gestelde beperkingen, geschikt is voor de drie van de vier geselecteerde functies, inzichtelijk en afdoende gemotiveerd in haar rapporten. Omdat pas in beroep een afdoende medische onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit in stand gelaten. Daarom is er ook geen grond de Svb te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de bij haar bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Appellante is van mening dat wat betreft haar beperkingen de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis toekent aan het oordeel van de door die rechtbank ingeschakelde deskundige en niet aan het oordeel van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts. Volgens appellante is ook de aangepaste FML onjuist en zijn daarom ook de functies niet geschikt. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat haar maatmaninkomen onjuist is vastgesteld en dat gelet op haar opleiding de functie Wikkelaar haar niet kan worden voorgehouden. Appellante verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot verzoekt appellante om schadevergoeding.
3.2.
De Svb verzoekt de aangevallen uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
4.2.1.
Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak over het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in de kern gelijk aan wat zij tijdens de procedure bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is van belang dat de rechtbank – om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van
appellante – de verzekeringsarts J. Fokke als deskundige heeft benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft in het rapport van 17 maart 2017 geconcludeerd zich op punten niet te kunnen verenigen met de FML.
4.4.
Naar aanleiding van het rapport van Fokke heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast. Naar appellante ter zitting heeft verklaard, is de aangepaste FML van
31 maart 2017 in overeenstemming met het oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. Echter, appellante is van mening dat niet het oordeel van de deskundige Fokke leidend dient te zijn maar het oordeel van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts P.C. Azimullah.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank de deskundige gevolgd, omdat deze zorgvuldig en met inachtneming van alle beschikbare informatie tot zijn conclusie is gekomen. Het rapport is voorts inzichtelijk en consistent en het advies is overtuigend gemotiveerd. De deskundige is ingegaan op de verschillende visies over appellantes belastbaarheid van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Azimullah en de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat de conclusie van deskundige Fokke afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2902).
4.6.
Aan de door appellante in hoger beroep nog ingebrachte medische informatie kan niet het door appellante gewenste gewicht worden toegekend. De informatie ziet op de situatie ongeveer vijf jaar na de datum in geding. Aan die informatie kan daarom geen conclusie worden verbonden over de medische belastbaarheid van appellante op de hier in geding zijnde datum, 1 februari 2014. Wat betreft de recent gestelde diagnose van piriformis wordt opgemerkt dat het bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet zozeer gaat om een gestelde diagnose maar om de in aanmerking te nemen beperkingen. Voor de in hoger beroep overgelegde informatie over de heupoperatie in februari 2019 geldt hetzelfde. De operatie vond plaats na de datum in geding en een nadere diagnose is niet van belang als de beperkingen al in aanmerking zijn genomen. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is blijkens de aangepaste FML en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2019 rekening gehouden met haar beperkingen ook als gevolg van haar heupklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in laatstgenoemd rapport desgevraagd overtuigend gemotiveerd waarom de op
27 februari 2019 uitgevoerde operatie geen relevantie kan hebben voor de situatie op de hier in geding zijnde datum.. Er bestaat daarom geen aanleiding nog een onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige te initiëren.
4.7.
Over het verzoek van appellante om in het kader van een eerlijk proces en gelijke kansen een deskundige te benoemen wordt het volgende overwogen. In het algemeen wordt voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie als een betrokkene een rapport in de procedure brengt dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Appellante heeft in de procedures bij de rechtbank en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen, waaronder het rapport van Azimullah. De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien om een onafhankelijke en onpartijdige deskundige te benoemen. Van ongelijkheid in procespositie zoals bedoeld in het arrest Korošec van
8 oktober 2015 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) waar appellante naar verwezen heeft, is geen sprake. In hoger beroep heeft appellante medische stukken ingestuurd die met name zien op een medische oorzaak voor haar pijnklachten die al erkend waren, zowel door de deskundige van de rechtbank als door de verzekeringsartsen van het Uwv. Op deze gronden is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank terecht van oordeel dat de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De rechtbank kan op dit punt worden gevolgd in haar oordeel dat met de in de Resultaat Functiebeoordeling en de rapporten van 15 mei 2017 en 9 augustus 2017 gegeven toelichting de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) – ook wat betreft de aspecten zitten tijdens het werk en duwen en trekken en in het licht van de bij de functies voorkomen signaleringen – afdoende heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Over de stelling van appellante dat zij niet aan de opleidingseisen voldoet voor de functie van Samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code: 267050), heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 12 september 2016 afdoende gemotiveerd dat die functie ook op het punt van het opleidingsniveau voor appellante passend is.
4.9.
Over het maatmaninkomen wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 12 september 2016 met een berekening heeft aangetoond waarom het gunstiger voor appellante is om uit te gaan van het wettelijk minimumloon en niet van het zogeheten socialeverzekeringsloon van appellantes voormalige beroep van kapper. Appellante bestrijdt de berekening niet maar heeft zich op het standpunt gesteld dat niet valt uit te sluiten dat appellante meer uren als kapper was gaan werken als zij niet arbeidsongeschikt was geworden. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7439) wordt het maatmaninkomen vastgesteld bij de eerste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Van dit bij de eerste schatting vastgelegde maatmaninkomen wordt in beginsel in het vervolg uitgegaan. Om van dit beginsel af te wijken heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat met een redelijke mate van zekerheid vast staat dat zij meer uren als kapper zou zijn gaan werken (ECLI:NL:CRVB:2015:4133).
4.10.
Anders dan appellante betoogt, heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet gesteld dat een arbeidsdeskundige als onafhankelijke deskundige nodig is. Gelet op de heldere beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv en zoals ook uit het voorgaande blijkt bestaat daar ook geen aanleiding toe.
5.1.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.10 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van de Svb tot vergoeding van wettelijke rente geen plaats.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot

IJ