ECLI:NL:CRVB:2021:881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
18/2858 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een toeslag die aan appellant was verstrekt op basis van de Toeslagenwet (TW). Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en een toeslag op zijn WIA-uitkering. De toeslag werd stopgezet omdat appellant geen informatie had verstrekt over een wijziging in zijn woon- en leefsituatie, namelijk dat hij niet meer alleenstaand was. Het Uwv had de toeslag per 1 juni 2016 beëindigd en vorderde een bedrag van € 9.513,80 terug. Appellant had de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet tijdig te melden dat hij samenwoonde met zijn partner. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de intrekking en terugvordering terecht waren. De Raad concludeerde dat de ten onrechte verstrekte toeslag niet kon worden aangemerkt als een beschermd eigendomsrecht onder artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet melden van de wijziging in zijn situatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand bleven.

Uitspraak

18 2858 TW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 april 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2018, 17/4237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft op de nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Namens appellant is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Daarnaast ontving appellant sinds 24 oktober 2013 een toeslag op zijn WIA-uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding dat appellant een partner heeft, heeft een medewerker van het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende toeslag.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft het Uwv de betaling van de toeslag van appellant per
1 juni 2016 tijdelijk stopgezet op de grond dat appellant geen informatie heeft verstrekt over een wijziging van zijn leefvorm, te weten dat hij niet meer alleenstaand is. Hierbij heeft het Uwv appellant in de gelegenheid gesteld om vóór 15 juni 2016 alsnog informatie aan te leveren over zijn leefvorm en een verklaring over waarom hij de wijziging niet eerder heeft doorgegeven.
1.4.
Op 30 mei 2016 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat hij met ingang van 22 december 2015 gehuwd/samenwonend is met X. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2016 de toeslag van appellant per 1 juni 2016 stopgezet (lees: beëindigd) op de grond dat hij samenwoont met een partner die is geboren na 31 december 1971 en hij niet zorgt voor een kind jonger dan 12 jaar. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Het Uwv heeft vervolgens nader onderzoek gedaan. In dat kader zijn onder meer gegevens verkregen uit Suwinet, waaruit blijkt dat appellant en X sinds 19 februari 2014 op hetzelfde adres staan ingeschreven in de basisregistratie personen. Verder blijkt uit Suwinet dat X sinds 11 december 2014 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft met de aantekening ‘arbeid vrij toegestaan’.
1.6.
Bij besluit van 14 maart 2017 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag van appellant vanaf
19 februari 2014 beëindigd (lees: ingetrokken) en de over de periode van 19 februari 2014 tot en met 31 mei 2016 verleende toeslag tot een bedrag van € 9.513,80 van hem teruggevorderd. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 19 februari 2014 is gaan samenwonen met X. Omdat de leefsituatie van appellant is gewijzigd, had hij per die datum geen recht op een toeslag.
1.7.
Bij afzonderlijk besluit van 14 maart 2017 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 40,- op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het Uwv heeft er hierbij op gewezen dat het bedrag van de boete lager is dan het in het voornemen tot oplegging van een boete genoemde bedrag van € 2.378,45 omdat appellant in een traject in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) zit en daardoor de boete niet binnen een jaar kan betalen.
1.8.
Bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij sinds 19 februari 2014 samenwoont met X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking en terugvordering betreft en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – het volgende overwogen en geoordeeld. De aanwezigheid van wederzijdse zorg in het bestreden besluit is niet gemotiveerd, zodat het besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter zitting heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat in de periode van 19 februari 2014 tot en met 22 december 2015 sprake was van wederzijdse zorg. Gelet hierop moet appellant vanaf 19 februari 2014 als een gehuwde zoals bedoeld in artikel 1, derde en vierde lid, van de TW worden aangemerkt en heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet tijdig te melden dat hij met ingang van 19 februari 2014 een gezamenlijke huishouding voert met X.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het bestreden besluit in stand is gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering toeslag
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 februari 2014 tot en met 31 mei 2016.
4.2.
Intrekking en terugvordering van toeslag is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de toeslagverlenende instantie. Dit betekent dat de toeslagverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uwv op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 22 december 2015 geen recht had op toeslag, omdat hij vanaf die datum gehuwd was met X, X geboren is na 31 december 1971 en geen kind jonger dan 12 jaar tot zijn huishouden behoort. Gelet op wat ter zitting is besproken is niet meer in geschil dat appellant en X in de periode van 19 februari 2014 tot 22 december 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uitsluitend in geschil is of appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet, altans niet verwijtbaar heeft geschonden. Op 24 oktober 2014 heeft hij namelijk tegen een verzekeringsarts gezegd dat hij samenwoont met X. Ook voert appellant aan dat het Uwv dit signaal had moeten oppakken en dat, nu dit niet is gedaan, de terugvordering met toepassing van de zesmaandenjurisprudentie beperkt had moeten worden.
4.6.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Appellant heeft met zijn mededeling over het samenwonen met X tijdens het gesprek met de verzekeringsarts op 24 oktober 2014 niet voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting. Dat gesprek heeft plaatsgevonden in het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Gelet op het doel van dit gesprek en de context waarin dit gesprek heeft plaatsgevonden, heeft de verzekeringsarts kunnen noch hoeven onderkennen dat appellant blijkens die mededeling ten onrechte toeslag ingevolge de TW ontving. Dat appellant tegen de verzekeringsarts heeft gezegd dat hij samenwoont met X, ontsloeg hem niet van de verplichting onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv mededeling te doen van deze voor de hoogte van de toeslag onmiskenbaar van belang zijnde omstandigheid. Vergelijk de uitspraken van 15 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1916, en van 20 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2238.
4.6.2.
Appellant heeft niet eerder dan op 30 mei 2016 aan het Uwv doorgegeven dat hij per 22 december 2015 gehuwd is met X. Appellant heeft in het geheel niet aan het Uwv mededeling gedaan, in de zin van artikel 12, eerste lid, van de TW, van het feit dat zijn woon- en leefsituatie al was gewijzigd met ingang van 19 februari 2014, toen hij ging samenwonen met X. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze wijziging van zijn woon- en leefsituatie van invloed kon zijn op het recht op toeslag. Door daarvan geen melding te maken, heeft hij gedurende de gehele te beoordelen periode zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.3.
Voor zover appellant heeft willen betogen dat het hem vanaf 24 oktober 2014 niet kan worden verweten dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij toen tegen de verzekeringsarts heeft gezegd dat hij samenwoont met X, treft dit betoog geen doel. De in artikel 12, eerste lid, van de TW neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dat laatste is het geval, zoals in 4.6.2 al is vastgesteld.
4.6.4.
Aangezien appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg daarvan ten onrechte toeslag heeft ontvangen, was het Uwv op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW verplicht de toeslag vanaf 19 februari 2014 in te trekken. Hieruit vloeit voort dat het Uwv op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW verplicht was de over de periode van 19 februari 2014 tot en met 31 mei 2016 ten onrechte verleende toeslag terug te vorderen.
4.6.5.
Voor zover appellant onder verwijzing naar de zogeheten zesmaandenjurisprudentie bedoeld heeft te stellen dat sprake is geweest van een concreet signaal, waardoor het Uwv niet meer tot volledige terugvordering mocht overgaan, slaagt deze beroepsgrond ook niet. Immers, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Omdat in dit geval een verplichte terugvordering aan de orde is, treft het beroep op de zesmaandenjurisprudentie alleen al om die reden geen doel.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat door de intrekking en terugvordering van de toeslag zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol), is geschonden. De terugvordering van de toeslag levert voor hem een onevenredig zware last op, mede gezien het feit dat X pas vanaf 11 december 2014 inkomsten uit arbeid mocht verwerven.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat ook een uitkering die in strijd met de wettelijke bepalingen wordt verstrekt, een door artikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht kan vormen (zie bijvoorbeeld het arrest Moskal vs Polen van 15 september 2009, nr. 10373/05, ECLI:CE:ECHR:2009:0915JUD001037305). In het arrest B. vs het VK, van 14 februari 2012, nr. 36571/06, ECLI:CE:ECHR:2012:0214JUD003657106, waarin ten onrechte uitkering aan betrokkene was verstrekt omdat zij omstandigheden die zij had moeten melden niet had gemeld, heeft het EHRM echter geoordeeld dat in dat geval de ten onrechte verstrekte uitkering niet kon worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. Het EHRM overwoog hierover het volgende:
“39. However, the Court considers that the decision in Moskal v. Poland can be distinguished in one important respect. Unlike the situation in Moskal, where the relevant mistake was that of the Polish Social Security Board, in the present case the payment of benefit to which the applicant was not entitled was the result of her own failure to report the fact that her children had been taken into care. Where a benefit system relies on recipients to report any change in their circumstances, the Court considers that it would be perverse if they could acquire an assertable right to overpaid benefit where they have failed to report such a change. To hold otherwise would enable recipients of benefits to profit from their own omissions and, in some cases, fraud.
40. Consequently, the Court concludes that the applicant did not have an assertable right to the overpaid benefit. It does not, therefore, accept that it amounted to a possession for the purposes of Article 1 of Protocol No. 1.”
4.8.2.
Uit 4.6.2 tot en met 4.6.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een voor het recht op toeslag relevante wijziging in zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg daarvan heeft het Uwv hem vanaf 19 februari 2014 ten onrechte toeslag verstrekt. In navolging van het arrest B. vs het VK – en anders dan misschien uit de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1009, zou kunnen worden afgeleid – is de Raad van oordeel dat ook in het geval van appellant de ten onrechte verstrekte toeslag niet kan worden aangemerkt als een eigendomsrecht dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol. Er is geen reden om in dit geval tot een andere weging te komen dan in het arrest B. vs het VK. Van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol is alleen al om die reden geen sprake.
4.9.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. De dringende redenen zijn gelegen in het feit dat hij ten tijde van de besluitvorming in de WSNP zat, dat X geen inkomsten mocht verwerven en dat hij zich in een zeer complexe periode bevond. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant daarbij ‒ in reactie op vragen van de Raad ‒ opgemerkt dat het feit dat de WSNP is geëindigd met een schoneleiverklaring op 3 december 2019 en het feit dat de terugvordering niet langer afdwingbaar is, de situatie voor appellant niet anders maakt, aangezien hij het niet breed heeft gehad en het nog steeds niet breed heeft.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen om van terugvordering af te zien doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Wat appellant heeft aangevoerd is niet aan te merken als dringende redenen als hier bedoeld, alleen al omdat de aangevoerde omstandigheden geen gevolg van de terugvordering zijn. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Gezien het feit dat de WSNP is geëindigd met een schoneleiverklaring op 3 december 2019 en de terugvordering niet langer afdwingbaar is, zal en kan niet tot invordering worden overgegaan.
Boete
4.11.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.12.
Uit 4.6.2 tot en met 4.6.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de wijziging in zijn woon- en leefsituatie. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 40,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige gebleken omstandigheden.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.