In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon voor de Werkloosheidswet (WW) uitkering van appellant, die per 30 maart 2020 is vastgesteld op € 175,16 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, omdat hij meent dat de toepassing van het Dagloonbesluit in zijn geval leidt tot een onevenredige uitkomst. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon loopt van 24 februari 2019 tot en met 23 februari 2020. Appellant heeft in juni 2019 een uitbetaling ontvangen van niet-genoten vakantiedagen, wat heeft geleid tot een lagere berekening van het dagloon. De Raad oordeelt dat de toepassing van het Dagloonbesluit door het Uwv juist is en dat er geen aanleiding is om af te wijken van de regels die zijn vastgesteld door de wetgever. De Raad wijst erop dat de wetgever bewust heeft gekozen om alleen kalendermaanden zonder loon buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van het dagloon.
Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en blijft het vastgestelde dagloon van € 175,16 in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 november 2023.