4.3.In geschil is de vraag of het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om de in september 2013 en december 2013 uitbetaalde eindejaarsuitkering, variabel inkomen en persoonlijk budget bij de dagloonberekening te betrekken. Daarbij is niet in geschil dat Dagloonbesluit 2013 van toepassing is en dat het Uwv bij de berekening van het dagloon terecht is uitgegaan van de referteperiode 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013, met als aanvangsdatum de eerste dag van het dienstverband.
4.4.1.Op grond van artikel 3, eerste lid, onder C en E, van het Besluit dagloonregels werd bij de dagloonberekening slechts rekening gehouden met het bedrag dat de werknemer in het refertejaar had opgebouwd aan uitkeringen in de vorm van een extra periodiek salaris. Met ingang van 1 juni 2013 is deze regeling over het opgebouwde periodieke salaris vervallen en wordt op grond van artikel 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 niet langer uitgegaan van het opgebouwde bedrag, maar wordt het (volledige) bedrag bij de dagloonvaststelling meegenomen dat in het refertejaar is genoten. In die zin is de gewijzigde regeling vanaf 1 juni 2013 gunstiger.
4.4.2.Voorwaarde was en is evenwel dat op grond van de artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, van het Besluit dagloonregels en de artikelen 4, eerste lid en 5, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013, alleen wordt uitgegaan van loon (en eventuele periodieke uitkeringen) als deze in het refertejaar (in het geval van appellant: referteperiode) zijn genoten. Appellant heeft de eindejaarsuitkering, variabel inkomen en persoonlijke bonus genoten in september 2013 en december 2013, na afloop van de voor hem geldende referteperiode.
4.4.3.Het Uwv heeft een juiste toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013. Het Uwv is er terecht van uitgegaan dat appellant het loon heeft genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Deze toepassing is overeenkomstig de bedoeling van de besluitgever. Uit de nota van toelichting bij artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 (Stb. 2013, 185, blz. 26) blijkt dat het dagloon gebaseerd wordt op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen in de referteperiode en dat de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1017, 22 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2347, en 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2561. 4.4.4.Hoewel de dagloonvaststelling voor appellant niet gunstig uitwerkt, is deze het gevolg van correcte toepassing van Dagloonbesluit 2013. Deze toepassing is niet in strijd met het uitgangspunt van de ZW dat de uitkering wordt gerelateerd aan het genoten loon, noch met het loondervingsbeginsel of de verzekeringsgedachte.
4.4.5.Op de uitzondering in artikel 4, tweede lid, van Dagloonbesluit 2013 heeft appellant geen uitdrukkelijk beroep gedaan en deze situatie is ook niet aan de orde, omdat de betreffende loonbestanddelen tijdens het refertejaar niet vorderbaar waren bij de werkgever.
4.4.6.Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellant zich niet heeft kunnen instellen op de wijziging van de regeling van periodiek extra salaris per 1 juni 2013, is geen sprake. Zoals overwogen in 4.4.1 en 4.4.2 is deze regeling per die datum op zichzelf juist gunstiger geworden, maar kan appellant er geen beroep op doen vanwege de – ongewijzigde – voorwaarde dat het periodiek extra salaris in de referteperiode is genoten. De rechtszekerheid is daarmee niet in geding.
4.4.7.Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Het verschil in behandeling tussen werknemers die maandelijks een hoger salaris ontvangen zonder eindejaarsuitkering en persoonlijk budget en appellant, die maandelijks een lager salaris ontving dat werd gecompenseerd met een eindejaarsuitkering en persoonlijk budget, is een gevolg van de toepassing van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van Dagloonbesluit 2013. Deze artikelen regelen voor iedereen op gelijke wijze wanneer het refertejaar begint en eindigt, welk in het refertejaar genoten of daaraan nog toe te rekenen loon kan worden meegenomen en hoe het dagloon voor uitkeringen op grond van de ZW en de WW moet worden berekend. Onderkend wordt dat deze regels in verschillende situaties tot verschillende uitkomsten kunnen leiden. Dit is onder meer afhankelijk van het moment waarop een loonbestanddeel wordt genoten. Zoals overwogen in punt 3 van de in 4.4.3 genoemde uitspraak van 23 maart 2016, kan van deze regeling niet gezegd worden dat deze in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur.
4.4.8.De door appellant genoemde uitspraken van de Raad van 19 juli 2017 en de rechtbank Overijssel van 15 juli 2016 betreffen andere situaties dan hier aan de orde. Deze geven dan ook geen aanleiding voor de door appellant voorgestane exceptieve toetsing van Dagloonbesluit 2013.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.