ECLI:NL:CRVB:2023:2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
21/2759 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en verlaagde boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De intrekking vond plaats omdat appellant niet heeft gemeld dat hij een onderneming had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK), wat een schending van de inlichtingenverplichting opleverde. Appellant stelde dat hij, ondanks deze schending, recht had op bijstand voor een deel van de te beoordelen periode. De Raad oordeelde echter dat de schending van de inlichtingenverplichting het onmogelijk maakte om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft de boete die aan appellant was opgelegd verlaagd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en heeft een schadevergoeding toegekend. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd gedeeltelijk vernietigd, met de boete vastgesteld op € 608,- in plaats van € 640,-. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 418,50.

Uitspraak

21/2759 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2021, 20/5632 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 november 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 september 2019 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 20 maart 2015. Verder heeft het college de over de periode van 20 maart 2015 tot en met 30 november 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.480,68 van appellant teruggevorderd.
Met een besluit van 26 september 2019 heeft het college de teruggevorderde bijstand vermeerderd met door het college afgedragen belasting en premies (brutering) tot een bedrag van € 55.654,32.
Met een besluit van 8 november 2019 heeft het college appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.230,-.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college is met een besluit van 14 september 2020 (bestreden besluit) bij de besluiten gebleven.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de boete en de boete vastgesteld op € 640,-.
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2023. Voor appellant is mr. Sopacua verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.
Ter zitting heeft mr. Sopacua namens appellant een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd en een boete aan appellant opgelegd, omdat hij niet heeft gemeld dat een onderneming op zijn naam staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK). Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft aangevoerd dat ondanks deze schending het recht op bijstand, in elk geval voor een deel van de te beoordelen periode, kan worden vastgesteld. De Raad volgt hem daarin niet. Ook de grond dat de rechtbank een vergoeding had moeten toekennen voor de kosten van de bezwaarprocedure, slaagt niet. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wijst de Raad toe. De overschrijding van de redelijke termijn leidt bovendien tot verlaging van de boete.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft van 11 november 2013 tot 1 december 2018 bijstand ontvangen van de gemeente Rotterdam, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand beëindigd omdat appellant is verhuisd naar een andere gemeente.
1.2.
In het kader van het ‘Project Heronderzoeken’ heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) op 23 juli 2018 met appellant gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellant afschriften verstrekt van een drietal bankrekeningen. Op de bankafschriften zijn bijschrijvingen van derden en contante stortingen vermeld. Het gaat per bankrekening om de volgende periodes en bedragen:
- rekeningnummer eindigend op 802: periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018, totaal € 3.683,27;
- rekeningnummer eindigend op 625: periode van 1 juni 2017 tot en met 30 juni 2018, totaal € 50,-;
- rekeningnummer eindigend op 362: periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018, totaal € 76.913,16.
De medewerker heeft appellant schriftelijk gevraagd om uitleg te geven over de bijschrijvingen van derden en contante stortingen. Appellant heeft hier niet op gereageerd.
1.3.
Uit nader onderzoek is vervolgens gebleken dat sinds 20 maart 2015 een onderneming op naam van appellant staat ingeschreven bij de KvK. De medewerker heeft appellant daarom in verschillende brieven gevraagd om informatie over deze onderneming in te dienen, zoals facturen, balansen, winst- en verliesrekeningen, jaarrekeningen en belastingaangiften. Ook heeft de medewerker appellant gevraagd om een overzicht van het gemiddeld aantal uren dat hij in de periode van 20 maart 2015 tot en met 30 november 2018 per week heeft gewerkt, gespecificeerd naar directe uren in de uitvoering van zijn beroep en uren die hij heeft besteed aan indirecte werkzaamheden zoals administratie en klantenwerving. Appellant heeft een overzicht ingediend van het aantal directe uren dat hij heeft gewerkt in 2017 en 2018. Hij heeft hierbij geschreven dat hij geen indirecte uren heeft gewerkt. In 2015 heeft hij niet gewerkt en in 2016 heeft hij zes weken gewerkt. Informatie hierover kan hij niet meer achterhalen, omdat zijn boekhouder met de noorderzon is vertrokken en zijn boekhouding heeft meegenomen.
1.4.
Het college heeft vervolgens de in het procesverloop genoemde besluiten genomen. Aan de intrekking en terugvordering van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat sinds 20 maart 2015 een onderneming op zijn naam staat ingeschreven bij de KvK. Omdat appellant de gevraagde informatie over deze onderneming niet heeft ingediend, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De schending van de inlichtingenverplichting leidt ook tot het opleggen van een boete. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en van een inkomen op bijstandsniveau.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de boete. De rechtbank heeft de boete vastgesteld op € 640,-. Hierbij heeft de rechtbank, gelet op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op 1 januari 2021, rekening gehouden met een beslagvrije voet van 95% in plaats van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Ook heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Daarnaast beoordeelt de Raad het door appellant in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad komt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boete en stelt de boete vast op een lager bedrag. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De intrekking en terugvordering van de bijstand
4.3.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 20 maart 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 november 2018 de einddatum van de intrekkingsperiode (te beoordelen periode).
4.4.
Vaststaat dat vanaf 20 maart 2015 een onderneming op naam van appellant staat ingeschreven bij de KvK en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen [1] , is een inschrijving bij de KvK een voor de bijstandsverlening relevant gegeven. Door van de inschrijving geen melding te maken bij het college, heeft appellant daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit is niet in geschil tussen partijen.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand, in elk geval voor een deel van de te beoordelen periode, kan worden vastgesteld. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat hij pas eind 2015 daadwerkelijk werkzaamheden is gaan verrichten in zijn onderneming en in de periode daarvoor dus recht had op volledige bijstand. Verder kan het recht op bijstand over de jaren 2017 en 2018 volgens appellant worden vastgesteld aan de hand van de door hem ingediende bankafschriften. Deze grond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Voor het vaststellen van het recht op bijstand in de te beoordelen periode, is in de eerste plaats van belang of appellant moet worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Als dit het geval is, kan appellant namelijk slechts op basis van dat besluit aanspraak maken op bijstand en had hij dus geen recht op de over de te beoordelen periode verleende bijstand op grond van de PW. [2] Om te kunnen beoordelen of appellant onder de werkingssfeer van het Bbz 2004 valt, heeft het college hem gevraagd om informatie in te dienen over zijn onderneming. Appellant heeft deze informatie niet ingediend. Alleen al om die reden heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.2.
Het college heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat ook al zou moeten worden aangenomen dat appellant onder de PW valt, de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om het recht op bijstand in de te beoordelen periode vast te kunnen stellen. Hiervoor is het volgende van belang.
4.6.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij pas eind 2015 werkzaamheden is gaan verrichten in zijn onderneming, heeft appellant verwezen naar de eerste acht pagina’s van een afschrift van de bankrekening eindigend op 362 over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017, die hij tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft ingediend. Te zien is dat in deze periode appellant € 215.270,61 aan bijschrijvingen heeft ontvangen op deze bankrekening. Op de overgelegde pagina’s zijn af- en bijschrijvingen zichtbaar in de periode van 9 april 2015 tot en met 17 december 2015, waaronder een bijschrijving op 15 september 2015 met als omschrijving ‘factuur 2015-0001’. Hieruit lijkt weliswaar te kunnen worden afgeleid dat op 15 september 2015 de eerste factuur van de onderneming is betaald, maar dat betekent niet zondermeer dat appellant in de periode daarvoor recht had op volledige bijstand. Het is namelijk vaste rechtspraak dat ook de voorbereiding van een onderneming op geld waardeerbare activiteiten inhoudt, die bij de vaststelling van het recht op bijstand moeten worden betrokken, ook al leveren die op dat moment (nog) geen inkomsten op. [3] Omdat appellant op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt welke (voorbereidende) activiteiten hij heeft verricht vanaf de inschrijving van zijn onderneming bij de KvK tot het moment waarop de eerste factuur is betaald, kan niet worden vastgesteld of hij in deze periode recht had op bijstand.
4.6.4.
Uit de door appellant ingediende bankafschriften, zoals weergegeven onder 1.2, blijkt dat ook in de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 op de bankrekening eindigend op 362 regelmatig bedragen zijn bijgeschreven in verband met betaalde facturen. Gelet op de hoogte van de ontvangen bedragen, is aannemelijk dat de werkzaamheden die appellant voor zijn onderneming verrichtte een meer dan marginaal karakter hadden. Wat precies de omvang was van de werkzaamheden, en op welk moment appellant deze heeft verricht, kan niet uit de bankafschriften worden afgeleid. Ook het door appellant opgestelde urenoverzicht kan hiervoor niet als uitgangspunt dienen, omdat hij dit overzicht niet heeft onderbouwd met controleerbare gegevens. Bovendien komt de bij het overzicht gemaakte opmerking dat appellant in 2015 niet heeft gewerkt, niet overeen met zijn latere stelling dat hij eind 2015 voor het eerst werkzaamheden heeft verricht.
4.7.
Appellant heeft tijdens de zitting benadrukt dat hij heeft geprobeerd om de door het college gevraagde informatie over zijn onderneming te verkrijgen via zijn toenmalige boekhouder, maar dat dit niet is gelukt. Dit geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat appellant in bewijsnood verkeert, heeft hij dit over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is namelijk dat appellant – in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting – heeft nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over de inschrijving van zijn onderneming bij de KvK. Daarmee is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
4.8.
Uit 4.6.1 tot en met 4.7 volgt dat het college terecht aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De grond van appellant dat bij het vaststellen van zijn inkomsten niet alleen moet worden gekeken naar de (bruto) bedragen die hij heeft ontvangen, maar ook rekening moet worden gehouden met de gemaakte kosten en afgedragen omzetbelasting, behoeft daarom geen bespreking meer.
De boete
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het enkele feit dat hij niet heeft gemeld dat een onderneming op zijn naam staat ingeschreven bij de KvK niet voldoende is om een boete aan hem op te leggen. Voor een boete geldt immers een hogere bewijslast dan voor de intrekking en terugvordering van de bijstand.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft daarmee aan zijn bewijslast voldaan. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
De door de rechtbank toegekende vergoeding voor (proces)kosten
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat de door de rechtbank toegekende vergoeding voor (proces)kosten te laag is. Hij is van mening dat naast de vergoeding voor de in beroep gemaakt proceskosten ook een vergoeding had moeten worden toegekend voor de kosten die hij in bezwaar heeft gemaakt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.11.1.
Aanspraak op vergoeding van bezwaarkosten bestaat als de herroeping van het primaire besluit het gevolg is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid van dat besluit. De Raad heeft in een uitspraak van 4 augustus 2020 [4] geoordeeld dat vanaf die datum in bijstandszaken waarin de bestuursrechter de boete zelf vaststelt of een bestuursorgaan de boete oplegt, bij de bepaling van de draagkracht niet langer moet worden uitgegaan van een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm, maar van 95% van de bijstandsnorm. In een uitspraak van 27 september 2022 [5] heeft de Raad uiteengezet dat van een aan het college te wijten onrechtmatigheid door het hanteren van een beslagvrije voet van 90% tot 4 augustus 2020 geen sprake is. Het college heeft de boete op 8 november 2019 opgelegd. Dat daarbij een beslagvrije voet van 90% is gehanteerd, is geen aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De overschrijding van de redelijke termijn
5. Tijdens de zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden door het college.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [6] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.2.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 9 oktober 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna twee maanden verstreken. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het college, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 9 oktober 2019 en het bestreden besluit van 14 september 2020, ruim elf maanden zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna twee maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door het college. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
5.4.
Ook wat betreft de boete is de redelijke termijn overschreden. De procedure over de boete heeft vanaf het voornemen tot boeteoplegging op 2 oktober 2019 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna twee maanden geduurd. Bij overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden is verlaging van de boete met 5% aangewezen. [7] De boete moet daarom worden vastgesteld op € 608,- (€ 640,- minus € 32,-).

Conclusie en gevolgen

6. Uit 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 640,-. De Raad zal de boete zelf vaststellen op € 608,-. Uit 4.3 tot en met 4.11.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak daarom bevestigd.
6.1.
Het college zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van € 500,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5). Appellant krijgt het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin de hoogte van de boete is vastgesteld op € 640,- en stelt het bedrag van de boete vast op € 608,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Artikel 17, eerste lid, van de PW:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW:
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 54, derde lid, van de PW:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2129.
2.Vergelijk de uitspraken van 21 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8456 en van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1351.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3541.
6.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH100.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:681.