In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten, omdat appellant gokactiviteiten heeft verricht in gokinstellingen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellanten over elf maanden ingetrokken en een bedrag van in totaal € 15.426,75 teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellanten zijn het daar niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het recht op bijstand in de maanden waarin appellant heeft gegokt. De Raad komt tot de conclusie dat het recht op bijstand in die maanden wel kan worden vastgesteld, ondanks de gokactiviteiten. Ook oordeelt de Raad dat de kasstorting op de bankrekening van appellanten terecht als inkomen is aangemerkt en in mindering is gebracht op de bijstand. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 29 augustus 2018, waarbij het recht op bijstand opnieuw moet worden vastgesteld.
De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten, die worden begroot op € 3.348,-. De uitspraak is gedaan op 18 april 2023.