ECLI:NL:CRVB:2023:747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
20 / 1460 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gokactiviteiten en kasstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten, omdat appellant gokactiviteiten heeft verricht in gokinstellingen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellanten over elf maanden ingetrokken en een bedrag van in totaal € 15.426,75 teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellanten zijn het daar niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het recht op bijstand in de maanden waarin appellant heeft gegokt. De Raad komt tot de conclusie dat het recht op bijstand in die maanden wel kan worden vastgesteld, ondanks de gokactiviteiten. Ook oordeelt de Raad dat de kasstorting op de bankrekening van appellanten terecht als inkomen is aangemerkt en in mindering is gebracht op de bijstand. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 29 augustus 2018, waarbij het recht op bijstand opnieuw moet worden vastgesteld.

De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten, die worden begroot op € 3.348,-. De uitspraak is gedaan op 18 april 2023.

Uitspraak

20.1460 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2020, 19/1544 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 april 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 29 augustus 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten over elf maanden ingetrokken, over één maand herzien en een bedrag van in totaal € 15.426,75 van appellanten teruggevorderd. Met een ander besluit van 29 augustus 2018 (besluit 2) heeft het college het bedrag van de terugvordering gebruteerd met de kosten van premies en belastingen over het jaar 2017, zodat de terugvordering is verhoogd tot een totaalbedrag van € 18.041,89. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking, herziening en terugvordering, die deels is gebruteerd. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard met een besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit).
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure en mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
In deze zaak gaat het over intrekking van de bijstand van appellanten omdat appellant gokactiviteiten in een gokinstelling heeft verricht. In geschil is of het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand in die maanden niet is vast te stellen. Anders dan het college komt de Raad tot het oordeel dat dit wel kan worden vastgesteld. Ook in geschil is of het college terecht de bijstand in één maand heeft herzien omdat een kasstorting op de bankrekening van appellanten is ontvangen. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Totstandkoming bestreden besluit
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 3 maart 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. In het kader van een heronderzoek heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Tijdens een gesprek met de inkomensconsulent op 23 augustus 2018 hebben appellanten bankafschriften overgelegd over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 juli 2018. Op deze bankafschriften is te zien dat regelmatig geld in gokinstellingen is opgenomen, meermalen kort achter elkaar tot bedragen variërend van € 160,- tot € 570,- per maand. Appellant heeft verklaard wel eens met vrienden te gokken. Appellanten hebben vervolgens bankafschriften over de periode vanaf 1 juli 2017 overgelegd. De inkomensconsulent heeft op deze bankafschriften in nagenoeg alle maanden kasstortingen en pintransacties in gokinstellingen gezien. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2018.
1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit 1 de bijstand van appellanten in te trekken over de maanden juli 2017 tot en met februari 2018 en april 2018, juni 2018 en juli 2018 (intrekkingsmaanden) en te herzien over de maand maart 2018. Ook heeft het college de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 15.426,75 teruggevorderd van appellanten. Bij besluit 2 heeft het college het bedrag van de terugvordering over 2017 gebruteerd tot € 18.041,89.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft gokactiviteiten verricht in de intrekkingsmaanden. Door van deze activiteiten geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat als zij deze verplichting zouden zijn nagekomen, zij recht op volledige of aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Appellant heeft namelijk geen deugdelijke administratie bijgehouden van zijn gokactiviteiten. Daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld over de maanden waarin appellant deze activiteiten heeft verricht. De bijstand over de maand maart 2018 is herzien omdat in die maand een kasstorting op de bankrekening van appellanten heeft plaatsgevonden. Dit bedrag is aangemerkt als inkomen en op de bijstand in mindering gebracht. Het college heeft slechts met de kasstorting in de maand maart 2018 rekening gehouden omdat in de overige maanden de bijstand al volledig is ingetrokken wegens de niet gemelde gokactiviteiten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad.
4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Schending inlichtingenverplichting
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden juli 2017 tot en met februari 2018, april 2018, juni 2018 en juli 2018 gokactiviteiten in gokinstellingen heeft verricht en dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college. Ook niet in geschil is dat appellanten bij het college geen melding hebben gemaakt van de kasstortingen op hun bankrekening. Door van het gokken en van de kasstortingen geen melding te maken hebben appellanten hun inlichtingenverplichting geschonden.
Kasstortingen
4.2.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1] Verder is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2]
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de kasstortingen ten onrechte als middelen zijn aangemerkt, omdat het gaat om eigen eerder contant opgenomen geld en geld van hun kinderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst in beginsel onduidelijk is. Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen is in de zin van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [3] Zij moeten dus aannemelijk maken dat het gaat om hun eigen geld dat zij zelf eerder hadden opgenomen, en dus dat zij zelf de bron ervan zijn.
4.3.2.
Appellanten hebben dit echter niet aannemelijk gemaakt. Zij hebben niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen, waaronder de kasstorting in maart 2018, afkomstig zijn van hun eigen bankrekening of die van hun kinderen. De enkele stelling van appellanten volstaat hier niet.
4.4.
Dit betekent dat het college de kasstorting in de maand maart 2018 terecht als inkomen van appellanten heeft aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand van appellanten over de maand maart 2018.
Vaststelling van het recht op bijstand bij gokactiviteiten
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand over de intrekkingsmaanden wel kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt. Dit heeft de volgende reden.
4.5.1.
Als een betrokkene gokactiviteiten heeft verricht in een gokinstelling kunnen de ontvangen bedragen over de maand waarin die activiteiten zijn verricht niet precies worden vastgesteld. Bij dergelijke gokactiviteiten is het namelijk zo goed als onmogelijk om met een verifieerbare administratie of boekhouding te komen. De betrokkene kan wel aan de hand van pinopnames in een gokinstelling de door hem verrichte gokactiviteiten en de daarmee verkregen bedragen aannemelijk maken. Bij gokactiviteiten in een gokinstelling kan namelijk worden uitgegaan van de vooronderstelling dat de inkomsten uit gokactiviteiten in een gokinstelling – ongeacht welk gokspel is gespeeld – gelijk zijn aan de ingelegde bedragen. Daarbij mag als uitgangspunt worden genomen dat een betrokkene alle bedragen die hij contant in een gokinstelling heeft opgenomen en de bedragen die hij daar heeft besteed aan gokproducten, zoals fiches, heeft ingelegd om te gokken. Dit heeft de Raad in eerdere uitspraken overwogen. [4]
4.5.2.
Partijen kunnen stellen en aannemelijk maken dat een betrokkene in het specifieke, individuele geval meer of juist minder dan de ingelegde bedragen heeft ontvangen uit de gokactiviteiten en deze vooronderstelling in dat geval weerleggen. Ook kunnen partijen proberen aannemelijk te maken dat in het specifieke, individuele geval de betrokkene meer of minder heeft ingelegd om te gokken dan de in de gokinstelling opgenomen en aan gokproducten bestede bedragen.
De vaststelling van het recht op bijstand in dit geval
4.6.
In dit geval heeft geen van partijen gesteld dat appellant meer of juist minder dan 100% van de ingelegde bedragen heeft ontvangen uit de gokactiviteiten. En geen van partijen heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat appellant meer of minder heeft ingelegd dan de bedragen die hij in gokinstellingen heeft opgenomen en aan gokproducten heeft besteed.
4.7.
Dit betekent dat het recht op bijstand van appellanten over de intrekkingsmaanden kan worden vastgesteld aan de hand van de bedragen die appellant in gokinstellingen heeft opgenomen en aan gokproducten heeft besteed. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de vooronderstelling dat de omvang van de inkomsten uit gokactiviteiten gelijk is aan die bedragen kan worden weerlegd.
Conclusie en gevolgen
4.8.
Het bestreden besluit is dus ten onrechte gebaseerd op het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellanten in de intrekkingsmaanden niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daar onvoldoende onderzoek naar gedaan. Dit betekent dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren. Wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het ziet op de intrekkingsmaanden. Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het over de terugvordering en de brutering gaat.
4.9.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal hij het college opdragen om een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten van 29 augustus 2018 te nemen. Hierbij zal het recht op bijstand over de maanden in geding alsnog moeten worden vastgesteld met inachtneming van wat in 4.5.1 tot en met 4.7 is overwogen. Het college kan bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ook de kasstortingen op de bankrekening van appellanten betrekken. Verder zal het college bij het nieuwe besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, bestaat voor toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus geen aanleiding. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Schadevergoeding
4.10.
Het college zal zich bij het nieuw te nemen besluit ook moeten uitlaten over het verzoek van appellanten om vergoeding van schade. Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2019 en vernietigt dit besluit voor zover het de intrekking over de maanden juli 2017 tot en met februari 2018, april 2018, juni 2018 en juli 2018, de terugvordering en de brutering betreft;
  • draagt het college op een nieuw besluit op de bezwaren tegen de besluiten van 29 augustus 2018 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
3.Zie de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.