ECLI:NL:CRVB:2024:1489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/3018 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor Rijnvarende

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024, staat de vraag centraal of er een lichtere bewijslast geldt voor de betrokkene, een Rijnvarende, omdat de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet onverwijld heeft beslist op het verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen. De Svb had meerdere malen om informatie verzocht aan zowel de betrokkene als de gestelde werkgever, maar deze informatie werd niet verstrekt. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft besloten dat de betrokkene over de periode in geding op basis van Europees recht onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb ten onrechte niet 'onverwijld' had beslist, maar de Raad stelt dat het verzuim van de Svb geen rechtsgevolgen met zich meebrengt. De Raad concludeert dat de Svb voldoende onderzoek heeft gedaan en dat de betrokkene niet heeft aangetoond dat hij substantieel buiten Nederland heeft gewerkt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de betrokkene tegen het besluit van de Svb wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

23/3018 AOW
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 september 2023, 22/3212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of er een lichtere bewijslast voor betrokkene geldt omdat de Svb niet onverwijld heeft beslist op het verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen. Volgens de Raad is dat in deze zaak niet het geval. De Svb heeft meerdere malen om informatie verzocht en noch betrokkene noch de gestelde werkgever hebben de gevraagde informatie verstrekt. Volgens de Raad heeft de Svb terecht met toepassing van het beredeneerde vermoeden beslist dat betrokkene over de periode in geding op grond van Europees recht was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Verder is een evenredigheidstoets in het kader van de vaststelling van de sociale zekerheidswetgeving niet aan de orde.

PROCESVERLOOP

Namens de Svb is hoger beroep ingesteld.
Betrokkene is in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen. Van deze gelegenheid heeft betrokkene geen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2024. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten van belang.
1.1.
De Svb is er bij brief van 29 februari 2016 van in kennis gesteld dat betrokkene vanaf 12 augustus 2015 op de loonlijst van [naam bedrijf] ([bedrijf]) staat. Betrokkene woonde in Nederland en was werkzaam als Rijnvarende op binnenschip [naam schip] met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Verzocht is de socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van Liechtenstein op betrokkene van toepassing te verklaren. Op 6 juni 2016 heeft de Svb vastgesteld dat vanaf 12 augustus 2015 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op betrokkene. Tijdens het hiertegen gemaakte bezwaar is te kennen gegeven dat het dienstverband tussen betrokkene en [bedrijf] per 1 juli 2016 is beëindigd. Met een besluit van 10 april 2018 is het bezwaar van betrokkene en [bedrijf] tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond verklaard. Tevens is een A1-verklaring afgegeven, waarop is vermeld dat op betrokkene over de periode van 12 augustus 2015 tot en met 30 juni 2016 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Dit besluit is tot en met cassatie bij de Hoge Raad in stand gebleven. [1]
1.2.
De Svb is er bij brief van 10 oktober 2016 van in kennis gesteld dat betrokkene vanaf 1 oktober 2016 op de loonlijst staat van [bedrijf]. Betrokkene woonde in Nederland en was werkzaam als Rijnvarende op hetzelfde binnenschip [naam schip]. Verzocht is te bevestigen dat op betrokkene wetgeving van Liechtenstein van toepassing is.
1.3.
Bij email van 21 september 2021 heeft de Belastingdienst aan de Svb gemeld dat betrokkene in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over 2017 heeft vermeld dat hij wegens werkzaamheden voor [bedrijf] in een deel van dat jaar niet verzekerd was voor de Nederlandse wetgeving. De Svb is gevraagd om daarover een standpunt in te nemen.
1.4.
Vervolgens is de Svb een onderzoek gestart. Daarbij is zowel aan betrokkene als aan [bedrijf] verzocht om vragen te beantwoorden en om stukken in te sturen, waaronder een vaartijdenboek en dienstboekjes. In reactie hierop is bij brief van 13 januari 2022 te kennen gegeven dat betrokkene in de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017 (de periode in geding) op de loonlijst stond van [bedrijf]. Gesteld is dat betrokkene niet substantieel in Nederland heeft gewerkt, waarbij getuigenverklaringen en zogenoemde Bordbücher zijn overgelegd. Voor het geval dat de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing zou worden geacht, is de Svb gevraagd om ten behoeve van betrokkene mee te werken aan een regularisatieovereenkomst met het voor Liechtenstein bevoegde orgaan.
1.5.
Bij brief van 10 maart 2022 heeft de Svb het onder 1.4 genoemde regularisatieverzoek onder verwijzing naar artikel 18 van de Toepassingsverordening [2] doorgezonden naar het voor Liechtenstein bevoegde orgaan. Betrokkene en [bedrijf] zijn daarvan op de hoogte gesteld.
1.6.
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft de Svb op grond van de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening [3] over de periode in geding voorlopig de wetgeving van Nederland van toepassing verklaard op betrokkene. De Svb is daarbij uitgegaan van het beredeneerde vermoeden dat betrokkene een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Daarbij is van belang geweest dat betrokkene tekort is geschoten in het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van zijn werkzaamheden hij in Nederland heeft verricht. De Svb heeft bij het besluit van 10 maart 2022 een A1‑verklaring verstrekt, waarin is vermeld dat betrokkene pleegt te werken in diverse Rijnoeverstaten en dat op hem de Nederlandse wetgeving van toepassing is over de periode in geding. De Svb heeft de voor Frankrijk, Duitsland, België en Liechtenstein bevoegde organen op de hoogte gebracht van het besluit van 10 maart 2022 en de daarbij verstrekte A1‑verklaring.
1.7.
Betrokkene heeft tegen het onder 1.6 vermelde besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb bij besluit van 15 juli 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en de Svb opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat de Svb de op betrokkene toepasselijke wetgeving na de melding van 10 oktober 2016 ten onrechte niet ‘onverwijld’ voorlopig heeft vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het tijdsverloop, op betrokkene ten aanzien van het aanleveren van een vaartijdenboek en dienstboekjes een lichtere bewijslast rust dan in andere gevallen. Volgens de rechtbank had de Svb niet zonder nader onderzoek en aanvullende motivering mogen uitgaan van het beredeneerde vermoeden dat betrokkene in de periode in geding een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
Het standpunt van de Svb
3.1.
De Svb is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft de Raad verzocht om die uitspraak te vernietigen en om het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren. Volgens de Svb is er geen goede reden om in dit geval een lichtere bewijslast toe te passen. De Svb heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2020 [4] benadrukt dat betrokkene niet alleen in de periode in geding (1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017) maar ook in de periode 12 augustus 2015 tot en met 30 juni 2016 op de loonlijst stond van [bedrijf] voor werk dat hij als Rijnvarende verrichtte op de [naam schip]. Betrokkene noch [bedrijf] hebben in de eerder gevoerde procedure de door de Svb gevraagde informatie zoals het vaartijdenboek willen verstrekken. Volgens de Svb is terecht de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing verklaard op basis van het beredeneerde vermoeden dat betrokkene een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
3.2.
Ter zitting heeft de Svb toegezegd dat in een apart besluit zal worden bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb bereid is om mee te werken aan het regularisatieverzoek, waarbij het niet onverwijld beslissen bij de beoordeling zal worden betrokken. Indien uiteindelijk door de Svb of het Liechtensteinse orgaan niet wordt meegewerkt aan het inwilligen van het regularisatieverzoek, zal de Svb zich blijven inzetten voor verrekening van door betrokkene in Liechtenstein betaalde premies met in Nederland verschuldigde premies.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd. Hij doet dit aan de hand van wat de Svb in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van de Svb slaagt. De regelgeving die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
4.2.
De Svb heeft niet betwist en voor de Raad staat vast dat de Svb de op betrokkene over de periode in geding toepasselijke wetgeving niet ‘onverwijld’ voorlopig heeft vastgesteld, zoals dat in artikel 16, tweede lid, van de Toepassingsverordening wel is voorgeschreven. Aan het verzuim van een bevoegd orgaan om ‘onverwijld’ te beslissen verbindt het Unierecht echter geen rechtsgevolgen. Daarom bleef ondanks genoemd verzuim op de Svb de verplichting rusten om de over de periode in geding op betrokkene de toepasselijke wetgeving vast te stellen in overeenstemming met de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening. Bij het voorgaande verwijst de Raad naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie [5] en naar vaste nationale rechtspraak. [6]
4.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb voorafgaand aan het bestreden besluit toereikend onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten, terwijl betrokkene en [bedrijf] niet met vaartijdenboeken of anderszins genoegzaam aannemelijk hebben gemaakt in welke verhouding de werkzaamheden van betrokkene in de periode in geding waren verdeeld tussen zijn woonland Nederland en de andere lidstaten. De Svb heeft aan zijn onderzoeksplicht voldaan door bij betrokkenen en [bedrijf] de benodigde documentatie op te vragen. [7] De Svb heeft daarom, bij gebrek aan objectief verifieerbare individuele informatie, terecht op grond van een beredeneerd vermoeden vastgesteld dat over de periode in geding niet de wetgeving van Liechtenstein maar die van Nederland op betrokkene van toepassing is. De Raad acht daarbij van belang dat de situatie van betrokkene dezelfde was als die waarop het onder 1.1 genoemde besluit van 6 juni 2016 zag. In dat besluit heeft de Svb vastgesteld dat op betrokkene vanaf 12 augustus 2015 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. Alleen door een korte onderbreking in het dienstverband tussen betrokkene en [bedrijf], zijn er aparte procedures ontstaan. Hoewel de Svb pas in september 2021 aan betrokkene en [bedrijf] heeft gevraagd om informatie over de verdeling van de werkzaamheden in deze procedure in te brengen, was aan betrokkene en [bedrijf] al op 16 september 2016 in de procedure tegen het besluit van 6 juni 2016 gevraagd om deze informatie, waaronder (kopieën van) vaartijdenboek te overleggen. In die procedure is op 15 november 2017 opnieuw door de Svb aan betrokkene en aan [bedrijf] gevraagd om informatie en bewijsstukken van de stelling dat niet substantieel in Nederland wordt gewerkt. Desondanks zijn geen objectief verifieerbare gegevens zoals een vaartijdenboek ingebracht, ook niet in het verdere verloop van die procedure, waardoor in die procedure de beslissing op grond van het beredeneerde vermoeden in stand is gebleven. Onder die omstandigheden, waarbij wordt opgemerkt dat betrokkene tot aan dit hoger beroep is bijgestaan door dezelfde professionele gemachtigde als in de andere procedure, ziet de Raad geen aanleiding om in dit geding uit te gaan van een andere bewijslast- en risicoverdeling dan in zijn uitspraak van 22 oktober 2020. [8]
Evenredigheidstoets
4.4.
Dit geding ziet uitsluitend op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van het Unierecht. Bij herhaling heeft de Raad geoordeeld dat in zo’n kader geen plaats is voor een evenredigheidstoets als bij de rechtbank door betrokkene is bepleit. Ook een beoordeling van het al dan niet meewerken aan een regularisatieovereenkomst en het al dan niet uitvoeren van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening vallen buiten dit bestek. Herinnerd wordt aan punt 4.1 van de uitspraken van 11 januari 2024 en 14 september 2023, [9] aan punt 4.3 van de uitspraken van 21 oktober 2021 en 21 december 2023, [10] en aan punt 6.1.7 van de uitspraak van 10 juni 2021. [11] Omdat de Raad geen grond ziet om uit te gaan van een ander beoordelingskader dan voorheen, volstaat hij met een verwijzing naar deze uitspraken.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit rubriek 4 volgt dat het hoger beroep van de Svb slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5.3.
Omdat de aangevallen uitspraak niet in stand blijft, wordt van de Svb voor het ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2022 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regelgeving

Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)

Artikel 13, eerste lid(tekst vanaf 28 juni 2012)
‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.’
Artikel 16
‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. (…)’

Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)

Artikel 14, achtste lid
‘Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’
Artikel 16
‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’
Artikel 73
‘Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn. Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’

Voetnoten

2.Verordening (EG) nr. 987/2009.
3.Verordening (EG) nr. 883/2004.
4.CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, zaak 63 en 64.
5.HvJEU 6 september 2018, C527/16, ECLI:EU:C:2018:669 (Alpenrind e.a.).
6.Vgl. punt 4.5.1 van CRvB 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797 (Atlantis II), punt 6.1.5 van CRvB 10 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1413 (SEOC II), punt 4.11 van CRvB 19 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1240, en punt 4.10 van Hoge Raad 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:390.
7.Vgl. ECLI:NL:CRVB:2020:2609, punt 10.12.
8.CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, zaak 63 en 64 van het cluster TML1. Zie ook Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:610, waarbij de cassatieberoepen tegen de uitspraak van 22 oktober 2020 ongegrond zijn verklaard.
9.CRvB 11 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:164, CRvB 14 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1790.
10.CRvB 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2588, r.o. 4.3, en CRvB 21 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2534, r.o. 4.3.
11.CRvB 10 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1413, r.o. 6.1.7.