ECLI:NL:CRVB:2024:676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
23/692 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluiten inzake Wajong-, WIA- en ZW-uitkeringen wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van eerdere besluiten met betrekking tot haar uitkeringen. De besluiten betroffen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering per 1 januari 2004, de weigering van een WIA-uitkering per 24 oktober 2007 en de beëindiging van haar ZW-uitkering per 17 december 2008. Appellante stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die deze besluiten onjuist maakten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 april 2024 geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van de eerdere besluiten. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende nieuwe medische feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de medische rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening van de besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat appellante geen recht heeft op de gevraagde uitkeringen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/692 WAJONG, 23/693 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2023, 21/1492 en 22/736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van besluiten van 1 januari 2004, 19 december 2007 en 17 december 2008. Met deze besluiten heeft het Uwv achtereenvolgens geweigerd appellante per 1 januari 2004 een Wajong-uitkering en per 24 oktober 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen en haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 17 december 2008 beëindigd. Daarnaast gaat het over de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij appellante van 24 oktober 2007 tot 24 oktober 2012 geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens appellante blijkt uit de informatie die zij aan het Uwv heeft verstrekt dat die besluiten onjuist zijn dat zij nooit zo heeft kunnen functioneren als steeds door het Uwv is beoordeeld. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van de eerdere besluiten en ook terecht stelt dat van 24 oktober 2007 tot 24 oktober 2012 geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 februari 2024. Appellante is met haar echtgenoot verschenen en is bijgestaan door mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1974. Zij werkte 32 uur per week als activiteitenbegeleidster en is op 1 april 1999 uitgevallen voor dat werk wegens knie- en gewrichtsproblemen. Met een besluit van 2 februari 2000 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar en beroep heeft de Raad bij uitspraak van 23 januari 2004 die weigering in stand gelaten.
1.2.
Daarna heeft het Uwv in verband met ziekmeldingen en aanvragen van appellante om een ZW-, een WAO-, een WIA- en een Wajong-uitkering diverse besluiten genomen en zijn diverse bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedures gevolgd. Voor dit hoger beroep zijn de volgende besluiten van belang:
- het besluit van 1 januari 2004, waarbij het Uwv de aanvraag voor een Wajong-uitkering heeft afgewezen;
- het besluit van 19 december 2007, waarbij het Uwv heeft geweigerd appellante per
24 oktober 2007 een WIA-uitkering toe te kennen;
- het besluit van 17 december 2008, waarbij het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 17 december 2008 heeft beëindigd.
1.3.
Met een brief van 11 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om het recht op een ZW-uitkering per 17 december 2008 of zo nodig eerder opnieuw te beoordelen. Met een besluit van 9 november 2020 (primair besluit 1) heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.4.
Het Uwv heeft het verzoek van 11 juni 2020 tevens aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 december 2017. In dat besluit heeft het Uwv geweigerd appellante per 24 oktober 2007 een WIA-uitkering toe te kennen. Met een besluit van 29 juni 2021 (primair besluit 2) heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.5.
Met een door het Uwv op 17 december 2020 ontvangen formulier Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen heeft appellante verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 1 januari 2004, waarbij de eerdere Wajong-aanvraag is afgewezen. Met een besluit van eveneens 29 juni 2021 (primair besluit 3) heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 25 januari 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuwe medische feiten. Ook heeft het Uwv een zogeheten Amber-beoordeling uitgevoerd en geconcludeerd dat binnen vijf jaar na 24 oktober 2007 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaken die bij de WIA-beoordeling per 24 oktober 2007 zijn vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de verzoeken om terug te komen van de eerdere besluiten heeft afgewezen onder overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is vaste rechtspraak dat in een geval als dit de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden moet toetsen of het
Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (zogenoemde nova) zijn. Het ligt daarbij op de weg van appellante om die nova aan te voeren. Als de bestreden besluiten die toets doorstaan, kan de bestuursrechter toch, aan de hand van de beroepsgronden, tot het oordeel komen dat de bestreden besluiten evident onredelijk zijn. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 1 juli 2020. [1]
Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 november 2019 [2] , overwogen dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden verstaan feiten of omstandigheden die ná de eerdere besluiten zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór de eerdere besluiten zijn voorgevallen, maar die niet vóór die besluiten konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
2.3.
Met betrekking tot de medische beoordeling door het Uwv heeft de rechtbank overwogen dat de rapportages van de verzekeringsartsen blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en dat deze deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken en beoordelingen zijn verricht en zij hebben alle medische gegevens die nog aanwezig waren en alle stukken die appellante heeft ingebracht bij hun beoordeling betrokken. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten door zelf medische stukken in te dienen, wat zij ook heeft gedaan. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om zelf een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.4.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die maken dat moet worden teruggekomen van de onder 1.2 genoemde besluiten. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten uitgebreid en deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op medisch gebied. Meer in het bijzonder, en voor zover in hoger beroep van belang, heeft de rechtbank overwogen dat ook de in 2020 vastgestelde diagnose erfelijke familiaire migraine met paraplegie niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 20 januari 2022 overwogen dat de migraine ten tijde van de WIA-beslissing nauwelijks is genoemd en dat dit kennelijk is geweest omdat de klachten die appellante als gevolg van de migraine ervaarde destijds niet op de voorgrond stonden. Dat later de diagnose is gesteld dat de migraine erfelijk is, is onvoldoende om aan te nemen dat dit betekenis heeft voor de vaststelling van de arbeidsbeperkingen van appellante in het verleden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat de gestelde relatie tussen migraine en hypermobiliteit niet is aangetoond. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank verder van oordeel dat alle medische bevindingen op de data in geding zijn meegenomen, ongeacht de medische oorzaak.
2.5.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat duidelijk is dat appellante beperkingen heeft als gevolg van ziekte of gebrek en dat het ook duidelijk is dat zij al beperkingen had op haar zeventiende en achttiende jaar. Dit wordt door het Uwv ook niet betwist. Echter, de vele stukken die appellante heeft overgelegd bevatten geen nieuwe aanwijzingen, ook niet in samenhang bezien, dat appellante meer of zwaarder beperkt was dan destijds is vastgesteld in de rapporten van de verzekeringsartsen en de bijbehorende functionele mogelijkhedenlijsten. Ook volgt hieruit niet dat er nieuwe aanwijzingen zijn dat in de vijf jaar na 2007 sprake is geweest van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat uit de stukken blijkt dat appellante na 2007 voor verschillende klachten is behandeld, maar dat dit nieuwe medische problematiek betreft. Ook de informatie over de re-integratiepogingen door de jaren heen bevat geen nieuwe aanwijzingen dat de beperkingen destijds niet goed zijn vastgesteld.
2.6.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is geweest van evident onredelijke besluiten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij een beoordeling van de vraag of sprake is van evidente onredelijkheid niet kan worden beoordeeld of dat oorspronkelijke besluit onjuist is alsof het om een beroep zou gaan tegen het oorspronkelijke besluit, maar dat het gaat om de vraag of het niet terugkomen van dat besluit evident onredelijk is. Dit kan het geval zijn als het besluit ten tijde van het nemen ervan ‘onmiskenbaar onjuist’ was. De rechtbank heeft in de door appellante aangevoerde gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is geweest van aperte onjuistheden in de besluitvorming van het Uwv.
2.7.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen feiten of omstandigheden heeft vermeld die aanleiding (kunnen) geven voor een ander, voor haar gunstiger, besluit dan de besluiten waarvan herziening wordt gevraagd. Daarom was er voor het Uwv ook geen aanleiding om voor de toekomst terug te komen van die besluiten.
Standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat uit alle medische stukken blijkt dat zij nooit zo heeft kunnen functioneren als steeds door het Uwv is vastgesteld en dat daarmee duidelijk is geworden dat de eerdere besluiten onjuist zijn. Ter onderbouwing van haar gronden heeft appellante in hoger beroep een vijftigtal stukken meegestuurd, die deels ook al in beroep waren overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de weigering terug te komen van de eerdere besluiten en over de zogeheten Amber-beoordeling in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
4.3.
Met haar verzoeken uit 2020 wil appellante bereiken dat wordt teruggekomen van besluiten van respectievelijk 1 januari 2004 (Wajong), 19 december 2007 (WIA) en 17 december 2008 (ZW). Het Uwv heeft verder ambtshalve onderzocht of sprake is geweest van toegenomen beperkingen tussen 24 oktober 2007 en 24 oktober 2012. De te beoordelen medische situatie van appellante ligt daarmee minimaal tien jaar terug. Verder was appellante op het moment dat zij voor het eerst een aanvraag deed voor een Wajong-uitkering 28 jaar oud, waarmee op dat moment al sprake was van een zogeheten laattijdige aanvraag. Voor de Wajong is immers de medische situatie op en rond het zeventiende en achttiende jaar van belang is. Met het verstrijken van de tijd wordt het steeds moeilijker om exact vast te stellen wat destijds, lang geleden, de medische situatie van appellante was. Appellante heeft uitgelegd dat zij vanwege haar gezondheids- en gezinssituatie van 2008 tot 2020 geen actie heeft ondernomen richting het Uwv. De Raad heeft daar begrip voor, maar dat neemt niet weg dat het aan appellante is om met nieuw gebleken informatie, die niet eerder bekend was, aannemelijk te maken dat de besluiten van lang geleden onjuist zijn. Voor zover dit leidt tot bewijsnood aan de zijde van appellante, komt dit gelet op het lange tijdsverloop voor haar risico. [3]
Volledigheid van het rechtbankdossier
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet duidelijk is of het dossier van de rechtbank alle door haar bij het Uwv aangeleverde medische informatie bevat. Daarom heeft de rechtbank onvoldoende kunnen beoordelen of sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Zoals ter zitting van de Raad is besproken heeft appellante geen concrete aanwijzingen dat de rechtbank over een onvolledig medisch dossier beschikte, maar kan zij ook niet met zekerheid concluderen dat de rechtbank wel over alle medische stukken heeft beschikt. Deze grond slaagt niet.
4.5.
Zoals de rechtbank met juistheid voorop heeft gesteld, zie onder 2.1, geldt in zaken als deze, waarin is verzocht om terug te komen van besluiten die in rechte vaststaan, dat het aan appellante is om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren. Het ligt daarmee ook op de weg van appellante om haar stelling te onderbouwen dat de rechtbank niet de beschikking heeft gehad over alle medische stukken. Appellante kon dat doen door concreet te maken welke van de door haar aangevoerde (medische) feiten of omstandigheden niet of onvoldoende bij de beoordeling van haar verzoek zijn betrokken en uit welke documenten dat blijkt. Dat heeft appellante niet gedaan, terwijl zij dat wel had kunnen doen. Appellante weet, althans kan nagaan, welke stukken zij heeft ingeleverd bij het Uwv. Daardoor kan zij controleren of alle stukken die zij aan het Uwv heeft gezonden in het procesdossier zitten. Als zij stukken mist, kan zij dat concreet en per document aangeven. Appellante heeft dat niet gedaan bij de rechtbank en evenmin in hoger beroep. Het uitsluitend benoemen van de mogelijkheid dat er misschien medische stukken ontbreken in het dossier van de rechtbank is onvoldoende voor het oordeel dat de rechtbank op basis van een onvolledig dossier tot haar oordeel is gekomen.
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden
4.6.
Appellante heeft verklaard dat zij met de grote hoeveelheid stukken die zij heeft overgelegd het beeld heeft willen schetsen over haar medische situatie en dat uit dat beeld blijkt dat er destijds onjuiste besluiten zijn genomen. Appellante is er zeker in geslaagd een beeld te schetsen van wat er in de loop van circa 20 jaren is gebeurd. Echter, bij een verzoek om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb terug te komen van eerdere besluiten is het schetsen van een globaal beeld niet nodig en ook niet voldoende. Het Uwv en de bestuursrechter beoordelen bij een 4:6 Awb verzoek niet in zijn algemeenheid of de besluitvorming van destijds wel of niet juist was. Het gaat er om of appellante met concrete nieuwe feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de data in geding van de besluiten waarvan zij herziening verzoekt (2004, 2007 en 2008) aannemelijk kan maken dat die besluiten onjuist zijn. Daarbij moet het gaan om feiten en omstandigheden – en medische stukken – die niet al bekend waren toen die besluiten werden genomen, tenzij appellante niet eerder over die stukken kon beschikken.
4.7.
In antwoord op de vraag welke stukken nu concreet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid moeten worden gezien, heeft de gemachtigde van appellante ter zitting gewezen op het besluit van 30 juli 2003, waarin appellante is toegelaten tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), op de brief van DSW Stadspark van 14 juli 2008, waaruit blijkt dat zij niet meer tot de doelgroep van de WSW behoort, op een
re-integratievisie van het Uwv van 5 juni 2008, op een factuur van 29 november 2007 van Zorgmakelaar Nederland met betrekking tot ingeschakelde begeleiding in oktober 2007 en op een ongedateerd stuk van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv.
4.8.
Al deze stukken waren al bekend, of hadden bekend kunnen zijn, ten tijde van het nemen van het ZW-besluit van 19 december 2008. Alleen al daarom zijn deze stukken wat betreft dat ZW-besluit geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden.
4.9.
De stukken die appellante heeft overgelegd over de WSW, nog daargelaten of deze voor zowel het Wajong-besluit als het WIA-besluit kunnen worden beschouwd als een nieuw gebleken feit, kunnen niet leiden tot een voor appellante gunstigere besluitvorming. Zoals de Raad eerder heeft overwogen heeft een WSW-beoordeling een ander doel en is gebaseerd op een ander wettelijk kader met andere criteria dan een WIA-beoordeling of een ZW-beoordeling. Ook bij de toepassing van de Wajong gaat het om heel andere criteria dan bij de WSW. Bij een beoordeling van (de mate van) arbeidsongeschiktheid geldt immers dat de beperkingen medisch objectiveerbaar moeten zijn. In het kader van de WSW-beoordeling kunnen ook klachten die medisch niet of niet volledig te objectiveren zijn tot beperkingen leiden en wordt ook gekeken naar psychosociale problematiek zonder onderliggende psychopathologie in engere zin. [4]
4.10.
De re-integratievisie van het Uwv van 5 juni 2008 zou uitsluitend voor het ZW-besluit van 17 december 2008 een nieuw feit kunnen zijn. Deze visie is echter geen medisch document en draagt niet bij aan een objectivering van de stelling van appellante dat haar recht op een ZW-uitkering per 17 december 2008 onjuist is beoordeeld.
4.11.
De factuur van 29 november 2007 heeft betrekking op de inschakeling van een begeleider in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Deze factuur was al bekend toen de besluiten van 19 november 2007 (weigering WIA-uitkering) en 17 december 2008 (beëindiging ZW-uitkering) werden genomen. Daarom is het geen nieuw gebleken feit of omstandigheid die kan leiden tot herziening van die besluiten. Voor de toekenning van een pgb op grond van de WMO gelden bovendien, net als bij de WSW, andere criteria dan bij een beoordeling van (de mate van) arbeidsongeschiktheid op grond van de ZW en de Wet WIA. Verder kan uit dit document uit 2007 niets worden afgeleid over de arbeidsbeperkingen van appellante rond haar zeventiende (1991) en achttiende verjaardag (1992), zodat het document voor het verzoek om terug te komen van het besluit van 1 januari 2004 (weigering Wajong-uitkering) niet van belang is. Tot slot gaat het om een factuur en is het geen medisch document, zodat het ook om die reden niet kan bijdragen aan een objectivering van de stelling van appellante dat haar medische situatie ten tijde van de Wajong-, WIA- en ZW-beoordeling verkeerd is ingeschat.
4.12.
Het stuk van verzekeringsarts bezwaar en beroep H.J.M. Boersema is ongedateerd, maar moet gelet op de inhoud ervan in ieder geval van latere datum zijn dan 4 juli 2008. Het is een reactie op een stuk van een bedrijfsarts, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft dat bij appellante sprake is van hypermobiliteit en fibromyalgie en dat de diagnose van fibromyalgie ten opzichte van de bestaande klachten niets nieuws toevoegt. Hiermee is voldoende gegeven dat dit stuk niet kan worden beschouwd als een nieuw feit voor de ZW-beoordeling van 17 december 2008.
4.13.
Uit 4.4. tot en met 4.12 volgt dat appellante ook in hoger beroep geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die voor het Uwv aanleiding zouden moeten zijn om terug te komen van de besluiten van respectievelijk 1 januari 2004, 19 december 2007 of 17 december 2008.
Amber-beoordeling
4.14.
Op de vraag uit welke concrete stukken kan blijken dat bij appellante van 24 oktober 2007 tot 24 oktober 2012 sprake is geweest van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, heeft de gemachtigde van appellante geantwoord dat ook dat blijkt uit de hiervoor in 4.7 genoemde stukken. Om de redenen als hiervoor vermeld, kan uit die stukken echter niet worden afgeleid dat bij appellante van 24 oktober 2007 tot 24 oktober 2012 sprake was van toegenomen beperkingen vanwege de ziekteoorzaken die waren aangenomen bij het WIA-besluit van 19 december 2007.
4.15.
De rechtbank heeft bovendien terecht gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2022, waarin is benoemd dat de migraine ten tijde van de WIA-beslissing nauwelijks is genoemd, en dat dit kennelijk is geweest omdat de klachten die appellante van de migraine ervaarde destijds niet op de voorgrond stonden. De latere diagnose van erfelijke migraine bevestigt misschien wel dat de migraine al langer aanwezig was, maar is onvoldoende om aan te nemen dat dit heeft geleid tot meer arbeidsbeperkingen van appellante in de periode van 24 oktober 2007 tot 24 oktober 2012. Verder is in dit rapport beschreven dat appellante een uitgebreid medisch dossier heeft overgelegd, maar dat daaruit geen aanwijzingen volgen dat van 2007 tot 2012 sprake is geweest van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. In de periode van 2007 tot 2012 is appellante voor verschillende klachten behandeld, maar dit betreft allemaal nieuwe, andere medische problematiek. Appellante heeft geen medische stukken, bijvoorbeeld van behandelaars, overgelegd waaruit blijkt dat zij van 2007 tot 2012 vanwege migraine beperkt was voor het verrichten van arbeid. Mogelijk heeft appellante zelf in die periode meer klachten ervaren, maar dat betekent nog niet dat daardoor automatisch ook sprake is van toegenomen arbeidsbeperkingen met een medische oorzaak. Voor zover in die periode wel sprake zou zijn van toegenomen beperkingen, gaat het om andere ziekteoorzaken. Pas in 2016 komen toegenomen knieklachten naar voren, maar dit ligt ver buiten de te beoordelen termijn van vijf jaar.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om terug te komen van de eerdere besluiten en het standpunt dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de periode van 24 oktober 2007 tot 24 oktober 2012 in stand blijven. Appellante krijgt dus niet alsnog een Wajong-, Ziektewet- of WIA-uitkering.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) R. Jansen

Voetnoten

3.Zie onder meer de uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.
4.Zie de uitspraken van 10 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:B6889, 28 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2660, 22 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3249 en 16 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2141.