In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van eerdere besluiten met betrekking tot haar uitkeringen. De besluiten betroffen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering per 1 januari 2004, de weigering van een WIA-uitkering per 24 oktober 2007 en de beëindiging van haar ZW-uitkering per 17 december 2008. Appellante stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die deze besluiten onjuist maakten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 april 2024 geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van de eerdere besluiten. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende nieuwe medische feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de medische rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening van de besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat appellante geen recht heeft op de gevraagde uitkeringen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.