ECLI:NL:CRVB:2025:1456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
24/1557 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de status van medische afzakker

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante, die volledig arbeidsongeschikt is geacht. Appellante is van mening dat zij als 'medische afzakker' moet worden aangemerkt, wat gevolgen zou moeten hebben voor de vaststelling van haar maatman en de berekening van haar dagloon. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante geen belang heeft bij de beoordeling van de medische afzakker in relatie tot de maatman, omdat zij al volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd gesteld dat de hoogte van het dagloon niet beïnvloed wordt door de status van medische afzakker. De Raad heeft ook aangegeven dat appellante de vaststelling van de maatman op een later moment kan aanvechten, maar dat dit in deze zaak niet relevant is. De Raad heeft de argumenten van appellante over ongelijke behandeling en internationale verdragen verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

24/1557 WIA
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2024, 23/658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Buurtzorg Nederland B.V. te Almelo (werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een besluit waarmee met ingang van 15 september 2022 een WIAuitkering aan appellante is toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante is het niet eens met dit besluit, omdat zij van mening is dat zij moet worden aangemerkt als een zogenoemde ‘medische afzakker’ en dat daarom zowel voor de vaststelling van haar maatman, als voor de berekening van het dagloon uit moet worden gegaan van een periode waarin zij meer uren werkte. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van de vraag of sprake is van een medische afzakker, voor zover dit ziet op de vaststelling van de maatman. Verder ziet de Raad geen aanleiding om terug te komen van haar eerdere rechtspraak waarin is geoordeeld dat het al dan niet zijn van een medische afzakker geen gevolgen heeft voor de berekening van het dagloon. De vraag of appellante moet worden aangemerkt als een medische afzakker kan daarom onbesproken blijven.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
De Raad heeft de zaak, tegelijk maar niet gevoegd met zaken 24/1558 WW, 24/1559 WW en 25/764 WW, behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Voor appellante is mr. Meuwissen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is met ingang van 10 juni 2019 bij werkgeefster in dienst getreden als
medewerker buurtdiensten voor 24 uur per week. Vanaf 1 augustus 2019 is de arbeidsduur gewijzigd naar 20 uur per week. Per 1 mei 2020 is de arbeidsduur verder teruggebracht naar 15 uur per week en per 1 september 2020 naar 11 uur per week. Op 17 september 2020 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft en dat zij daarom volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2022 aan appellante met ingang van 15 september 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Voor de berekening van de hoogte van de WIA-uitkering is het Uwv uitgegaan van een dagloon van € 49,89. Dit dagloon is berekend op basis van het loon dat appellante heeft genoten in de zogenoemde referteperiode, die in haar geval loopt van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 september 2022 en
aangevoerd dat zij moet worden aangemerkt als een zogenoemde ‘medische afzakker’. Bij besluit van 24 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante een WIA-uitkering ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% op basis van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Er is geen maatman vastgesteld. Appellante kan bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen ter discussie stellen. In zoverre heeft appellante thans dan ook geen procesbelang bij een beoordeling van de vraag of in deze zaak sprake is van een medische afzakker. Voor zover de beroepsgronden betrekking hebben op de hoogte van het dagloon, heeft appellante wel procesbelang, maar slagen de gronden niet. Het is immers bij de bepaling van het WIA-dagloon volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] niet van belang of sprake is van een medische afzakker, zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt. De rechtbank heeft de vraag of sprake is van een medische afzakker onbesproken gelaten. Hetzelfde geldt voor de overigens niet onderbouwde stelling van appellante dat sprake is van een door het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-Gehandicaptenverdrag) verboden ongelijke behandeling.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft in hoger beroep haar standpunt, dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker, herhaald. Dit zou er volgens appellante toe moeten leiden dat zowel voor de vaststelling van de maatman, als voor de berekening van het dagloon wordt uitgegaan van (primair) de periode vóór 1 augustus 2019 waarin zij 24 uur per week werkte of (subsidiair) de periode van 1 augustus 2019 tot 1 mei 2020 waarin zij 20 uur per week werkte. Appellante is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat geen maatman is vastgesteld. Zij heeft in dit verband erop gewezen dat in het rapport van de arts van het Uwv staat dat zij 17,97 uur per week werkzaam was. Dit wordt volgens appellante kennelijk als maatman genomen en kan gevolgen hebben voor latere beoordelingen door het Uwv. Daarom meent appellante wel een procesbelang te hebben bij een juiste vaststelling van het aantal gewerkte uren. Verder is appellante het niet eens met de overweging van de rechtbank dat voor de berekening van het dagloon niet van belang is of sprake is van een medische afzakker. Zij stelt dat dit leidt tot een ongeoorloofde, ongelijke behandeling in strijd met het VNGehandicaptenverdrag, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de Grondwet. Bovendien wordt haar op deze wijze geen toereikend niveau van sociale zekerheid geboden, hetgeen ook in strijd is met internationale verdragen. Zij heeft de Raad in overweging gegeven om prejudiciële vragen te stellen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van de vraag of sprake is van een medische afzakker, voor zover dit ziet op de vaststelling van de maatman, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het geval van appellante geen maatman is vastgesteld, omdat zij volledig arbeidsongeschikt is geacht op medische gronden. Dat in het rapport van de arts staat dat appellante 17,97 uur per week werkte, maakt dit niet anders. Het vaststellen van de maatman gebeurt namelijk niet door een arts maar door een arbeidsdeskundige. Een arbeidskundige beoordeling is echter niet aan de orde indien sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Bovendien heeft de Raad al vaker overwogen dat als een WIA-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% (ongeacht of daaraan een arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt of niet) geen belang bestaat bij een beoordeling of sprake is van een medische afzakker. [2] Een dergelijke beoordeling kan in dat geval niet tot een voor de betrokkene gunstigere uitkomst leiden. Volgens vaste rechtspraak kan bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum de verzekerde de vaststelling van de maatman (opnieuw) ter discussie stellen. [3]
4.2.
Wat betreft de berekening van het dagloon heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 december 2022. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor een analoge toepassing van de rechtspraak over de medische afzakker in het kader van het dagloon. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om hier nu anders over te oordelen of om hierover prejudiciële vragen te stellen. Dat het feit dat appellante in de referteperiode minder uren is gaan werken, invloed heeft op de hoogte van haar dagloon, maakt niet dat sprake is van ongeoorloofde ongelijke behandeling ten opzichte van uitkeringsgerechtigden waarbij geen sprake is geweest van een vermindering van uren in de referteperiode. Ook de verwijzing door appellante naar het door internationale verdragen gegarandeerde bestaansminimum treft geen doel. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat de betreffende bepalingen niet een ieder verbindend zijn en hieraan geen nauwkeurig bepaald subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op uitkering valt te ontlenen. [4] Appellante heeft voorts niet onderbouwd ten opzichte van welk gelijk geval zij ongelijk is behandeld, en dat die ongelijke behandeling is veroorzaakt door haar chronische ziekte of handicap zodat ook in zoverre niet is gebleken van strijd met de door appellante genoemde internationale verdragen en de grondwet.
4.3.
Gelet op het voorgaande kan de vraag of appellante moet worden aangemerkt als een medische afzakker onbesproken blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en G.C. Boot en R.W.L. Koopmans als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:686.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2402.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 14 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843.