ECLI:NL:CRVB:2025:1478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
24/1565 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van TOZO-bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en inkomen uit kasstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening en terugvordering van bijstand ingevolge de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) aan de orde is. Appellant, een zelfstandig ondernemer en taxichauffeur, ontving bijstand van het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021. Het college heeft vastgesteld dat appellant in deze periode kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen, die als inkomen moeten worden aangemerkt. Appellant heeft deze bedragen niet gemeld, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsverlening. Hij betoogt dat het gaat om leningen en geld van de verkoop van zijn auto, maar de Raad oordeelt dat deze stellingen niet zijn onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat het hoger beroep niet slaagt, en dat de terugvordering van de bijstand in stand blijft. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn beroep op dringende redenen nader te onderbouwen, en de Raad oordeelt dat de belangenafweging door het college niet onevenwichtig is geweest. De uitspraak is gedaan op 7 oktober 2025.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2024, 23/5776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 7 oktober 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een besluit tot herziening en terugvordering van algemene bijstand ingevolge de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo), met als reden dat appellant bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen die in het kader van de bijstand als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Appellant is het daar niet mee eens. Het gaat volgens appellant niet om inkomen maar om geld dat hij bij wijze van leningen heeft ontvangen en om geld dat afkomstig is van de verkoop van zijn auto. Verder vindt appellant dat het college had moeten afzien van terugvordering in verband met dringende redenen. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant met een brief van 30 juni 2025 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en appellant onder meer in de gelegenheid gesteld zijn beroep op de dringende redenen om van terugvordering af te zien nader te onderbouwen. Van deze gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt. Hij heeft de Raad in reactie op de regiebrief laten weten dat hij wenst dat de Raad uitspraak doet zonder zitting.
De Raad heeft partijen vervolgens bij afzonderlijke brief laten weten dat hij op grond van het dossier een zitting niet nodig vindt en hen gewezen op hun recht om te worden gehoord. Partijen hebben niet binnen de hen gegeven termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is zelfstandig ondernemer. Hij is taxichauffeur. Na daartoe ingediende aanvragen heeft het college appellant bijstand toegekend ingevolge de Tozo over de periode 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021.
1.2.
Naar aanleiding van een proces-verbaal van de Regionale Informatie- en Expertisecentra’s over mogelijke betrokkenheid van appellant bij een strafbaar feit, heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij Handhaving Werk en Inkomen, team Opsporing van de gemeente Amsterdam (sociaal rechercheur), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens gevorderd bij de bank waar appellant zowel een privérekening als een zakelijke rekening heeft en is appellant op 21 maart 2023 gehoord. De sociaal rechercheur heeft op de verkregen bankafschriften van de op naam van appellant gestelde bankrekeningen geconstateerd dat in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 kasstortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. Het gaat om bedrag van in totaal € 91.738,10. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2023.
1.3.
Met een besluit van 2 mei 2023, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 10 augustus 2023 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingevolge de Tozo over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 (te beoordelen periode) herzien en gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.255,37 van hem teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij bijschrijvingen en kasstortingen heeft ontvangen. Het college heeft de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen in aanmerking genomen. Door geen mededeling te doen aan het college van de kasstortingen en bijschrijvingen heeft appellant te veel bijstand ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Algemeen
4.2.
De Tozo vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW). Uit dit artikel volgt dat, voor zover in de Tozo niet expliciet van de in artikel 78f van de PW genoemde bepalingen van de PW is afgeweken, de bepalingen uit de PW gelden.
Kasstortingen en bijschrijvingen
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode op de bankrekeningen van appellant kasstortingen en bijschrijvingen door derden hebben plaatsgevonden en dat appellant dit niet aan het college heeft gemeld. Van het bedrag van € 91.738,10 dat appellant op zijn beide rekeningen heeft ontvangen, heeft het college uiteindelijk vijfentwintig kasstortingen variërend van € 70,- tot € 4.900,- en dertien bijschrijvingen van derden aan de besluitvorming ten grondslag gelegd, samen een bedrag van € 28.941,69.
4.4.
Appellant voert aan dat hij geen inkomsten heeft ontvangen. De stortingen waren contante leningen afkomstig van zijn zoon en een vriendin. Deze privéleningen zijn zakelijk gebruikt zoals te zien is op de ondernemersrekening van appellant. De overige bedragen die appellant heeft ontvangen, zijn leningen of bedragen die appellant heeft ontvangen na het terugbrengen van een auto. De beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Bovendien worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan een betrokkene als inkomen aangemerkt als hij daarover vrij kan beschikken en maakt de vorm van die betalingen geen verschil. Ook dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Dat appellant bedragen zou hebben ontvangen na het terugbrengen van een auto, heeft hij niet onderbouwd.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien
4.5.
Appellant voert verder aan dat het college had moeten afzien van terugvordering in verband met dringende redenen. Appellant lijdt aan PTTS en staat op een wachtlijst om binnenkort behandeld te worden. Door de hoge terugvordering heeft appellant geen toekomstperspectief meer en zullen zijn psychische klachten verergeren. Ook deze beroepsgrond slaagt om de hierna volgende redenen niet.
4.5.1.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5.2.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [3] tot uitdrukking heeft gebracht, moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.5.3.
Wat appellant heeft aangevoerd heeft het college bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Hierbij is van belang dat appellant zijn stelling dat zijn psychische klachten als gevolg van de terugvordering zullen verergeren niet heeft onderbouwd. De enkele stelling dat appellant door de terugvordering geen toekomstperspectief heeft, maakt niet dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij de invordering als schuldenaar heeft appellant namelijk de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onevenredig nadelige gevolgen voor hem heeft.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van bijstand ingevolge de Tozo in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2025.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A.H. Hagendoorn-Huls

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.