ECLI:NL:CRVB:2025:1491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
22/3992 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door appellanten met buitenlandse ondernemingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten, die volgens het college de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Appellanten hebben geen melding gemaakt van hun betrokkenheid bij ondernemingen in het buitenland en een stichting in Nederland, wat heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de intrekking en terugvordering van de bijstand met terugwerkende kracht doorgevoerd, omdat appellanten niet de gevraagde informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie en ondernemingen. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep van appellanten verworpen, waarbij werd geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad heeft ook geoordeeld dat de argumenten van appellanten met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel en de zorgvuldigheid van de besluitvorming niet slagen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan op 7 oktober 2025.

Uitspraak

22/3992 PW, 22/3994 PW, 22/3995 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 november 2022, 21/2487, 21/2492, 21/3208 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
Datum uitspraak: 7 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten op de grond dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de schending van de inlichtingenverplichting onder meer gebaseerd op het niet melden van de betrokkenheid van appellant bij ondernemingen in het buitenland en een stichting in Nederland. Appellanten zijn van mening dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en hebben zich ook beroepen op het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep slaagt niet. De intrekking en terugvordering blijven in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Oldenhof heeft zich als gemachtigde aan de zaak onttrokken. Appellant heeft zich gesteld als opvolgende gemachtigde van appellante.
Appellant en het college hebben nadere reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 augustus 2025. Appellant is verschenen en heeft ook appellante vertegenwoordigd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Doran.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 23 september 2019 heeft appellant zich gemeld bij het Sociaal Kernteam van de gemeente Westland (SKT) met een hulpvraag. Op 8 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij appellant, een zorgregisseur van het SKT, een medewerker van Schuldhulpverlening en een medewerker van de afdeling Inkomen aanwezig waren. Tijdens dit gesprek is onder meer afgesproken dat appellant samen met appellante – met wie hij op dat moment geen relatie meer had, maar met wie hij nog wel samenwoonde – een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) zou indienen.
1.2.
Op 8 oktober 2019 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Met een besluit van 28 november 2019 heeft het college appellanten met ingang van 23 september 2019 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Het college heeft hierbij het vermogen van appellanten voorlopig vastgesteld, omdat appellanten nog niet alle bewijsstukken over het vermogen hadden kunnen aanleveren. Het college heeft de bijstand verstrekt onder de voorwaarde dat appellanten het college uit eigen beweging op de hoogte houden over het verloop van de rechtszaak waarin appellant verwikkeld is, het gelegde conservatoir beslag, de eventuele beëindiging van de deelname van appellant in [naam beheer] en het eventueel vrijkomen van vermogen uit alle betrekkingen van appellant. Daarbij heeft het college meegedeeld dat de verstrekte bijstand wordt teruggevorderd als blijkt dat het gezamenlijke vermogen hoger is dan de grens van het vrij te laten vermogen.
1.4.
In een rapportage bijzonder onderzoek van 29 april 2020 heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Westland (handhavingsspecialist) de bevindingen neergelegd van zijn onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Uit de rapportage volgt onder meer, samengevat en voor zover van belang, het volgende. De handhavingsspecialist heeft uit eigen onderzoek vastgesteld dat er in Nederland ondernemingen zijn waar appellant bij betrokken is en waarvan appellanten bij de aanvraag om bijstand geen melding hebben gedaan. Ook zijn er ten minste twee ondernemingen in Europa gevonden die nog actief zijn, aangezien er rechtshandelingen mee worden verricht die naar appellant zijn te herleiden. Appellanten hebben ook van deze ondernemingen bij hun aanvraag geen melding gedaan. Verder heeft de handhavingsspecialist desgevraagd van de officier van justitie inzage gekregen in het FIOD-dossier van appellant. Uit dit dossier blijkt dat de FIOD op 13 augustus 2018 bij een huiszoeking in de woning van appellante contant geld in beslag heeft genomen en dat appellant is aangehouden. Ook bleken er cryptorekeningen te zijn, heeft de FIOD een prepaid creditcard in beslag genomen met daarop een onbekend saldo en heeft de FIOD stukken gevonden die duiden op de verkoop van een kostbaar schilderij en op een zakendeal met personen uit Indonesië met al dan niet vervalste garantstellingen van banken. Tevens bleek uit het FIOD-dossier dat appellant eind 2018 nog bankrekeningen op zijn naam had in Luxemburg en elders. De officier van justitie heeft de gemeente Westland toestemming verleend om de voor het bestuursrechtelijke traject relevante stukken uit het FIOD-dossier te gebruiken in het bestuursrechtelijke onderzoek.
1.5.
Het college heeft met een besluit van 20 april 2020 de betaling van de bijstand aan appellanten geblokkeerd.
1.6.
Met een brief van 8 mei 2020 heeft het college aan appellanten, met het oog op de vaststelling van hun vermogen en de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan hen verstrekte bijstand, verzocht om vóór 29 mei 2020 nadere informatie te verstrekken. Hierbij is onder meer verzocht om een overzicht van alle ondernemingen in Nederland of in Europa die op 13 augustus 2018 in de (lokale) Kamer van Koophandel stonden ingeschreven en waarbij appellant betrokken is of is geweest. Daarbij is per onderneming onder meer gevraagd om verstrekking van het nummer van inschrijving in de (lokale) Kamer van Koophandel, de nummers van de zakelijke betaal- en spaarrekeningen, de datum van inschrijving, de datum van opheffing van de ondernemingen, inzicht in de aard en omvang van de activiteiten van appellant in die ondernemingen en inzicht in de inkomens- en vermogenspositie van de ondernemingen. Ook is gevraagd om de afschriften van de bankrekeningen van de ondernemingen vanaf 13 augustus 2018, als de onderneming nog bestaat, dan wel het bewijs van opheffing van de rekeningen. Verder is appellant, naar aanleiding van de bevinding dat hij sinds 21 september 2016 is geregistreerd als bestuurder, penningmeester en secretaris van de [naam stichting] , verzocht inzichtelijk te maken wat de aard en omvang van zijn activiteiten voor de stichting zijn en wat de inkomens- en vermogenspositie van de stichting is. Ook is om bankafschriften van de stichting verzocht.
1.7.
Met een besluit van 4 juni 2020 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 29 mei 2020 opgeschort op de grond dat appellanten de gevraagde informatie niet hebben verstrekt. Het college heeft appellanten in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie alsnog vóór 22 juni 2020 in te leveren.
1.8.
Met een besluit van 26 juni 2020 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 29 mei 2020 ingetrokken, omdat appellanten de gevraagde informatie niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben ingeleverd. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.9.
Met een brief van 30 juni 2020 heeft het college appellanten bericht bezig te zijn met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hen verstrekte algemene en bijzondere bijstand over de periode van 23 september 2019 tot 29 mei 2020. Daarbij is appellanten wederom om grotendeels dezelfde nadere informatie gevraagd, waaronder de onder 1.6 vermelde informatie. Aan hen is een termijn gesteld tot 8 juli 2020. Appellanten hebben ook aan dit verzoek niet voldaan.
1.10.
Met een besluit van 4 augustus 2020 heeft het college de algemene en bijzondere bijstand over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 10.724,83. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingen- en medewerkingsverplichting hebben geschonden en de rechtmatigheid van de over deze periode verstrekte bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.11.
Met twee afzonderlijke besluiten van 17 februari 2021 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college beslist op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 20 april 2020 (blokkering) en 4 juni 2020 (opschorting). Met een besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit 3) heeft het college beslist op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 augustus 2020 (intrekking en terugvordering).
1.11.1.
Met het bestreden besluit 1 heeft het college het bezwaar tegen het besluit tot blokkering van de betaling van de bijstand aan appellanten ongegrond verklaard.
1.11.2.
Met het bestreden besluit 2 heeft het college het bezwaar tegen de opschorting van het recht op bijstand van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellanten geen belang meer hebben bij de beoordeling van hun bezwaar, nu het intrekkingsbesluit van 26 juni 2020 in rechte vaststaat.
1.11.3.
Met het bestreden besluit 3 heeft het college het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college onder meer, samengevat en voor zover voor hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Uit eigen onderzoek van het college blijkt dat er in Nederland nog ondernemingen zijn waar appellant bij betrokken is en waarvan appellanten aan het college geen melding hebben gedaan. Ook zijn er nog ten minste twee ondernemingen in Europa gevonden waarvan appellanten bij de aanvraag geen melding hebben gedaan. Uit de openbare gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat deze ondernemingen nog actief zijn, omdat er rechtshandelingen mee worden verricht die naar appellant te herleiden zijn. Appellanten zouden hierover informatie en gegevens tot hun beschikking moeten hebben, maar hebben die niet verstrekt. Appellanten hebben hiermee niet voldaan aan de inlichtingenverplichting op grond van de PW. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op algemene en bijzondere bijstand over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat het hoger beroep alleen nog is gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 (bestreden besluit 3).
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 3 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending van de inlichtingenverplichting
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij hebben alle informatie waarover zij beschikten of konden beschikken aangeleverd. Uit het FIOD-dossier kan worden opgemaakt dat er beslag is gelegd op diverse goederen en bezittingen. Door dit beslag kan de door het college verzochte informatie niet worden verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt om de hierna volgende reden niet.
4.2.1.
De inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW houdt in dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.2.
De handhavingsspecialist heeft onder meer vastgesteld dat appellant – ook al voorafgaand aan de aanvraag om bijstand – als bestuurder betrokken was en is bij de nog bestaande ondernemingen [naam onderneming 1] en [naam onderneming 2] uit Cyprus en [naam onderneming 3] uit België en bij de nog bestaande [naam stichting] in Nederland. Door hiervan bij de aanvraag om bijstand geen mededeling te doen, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had hen duidelijk moeten zijn dat deze bestuursfuncties van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.3.
Het feit dat er op 13 augustus 2018 een beslaglegging heeft plaatsgevonden, laat onverlet dat appellanten bij hun aanvraag om bijstand de betrokkenheid van appellant bij de genoemde ondernemingen en stichting hadden kunnen en moeten melden.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het gebruik van het FIOD-dossier door het college onrechtmatig is. Voor zover appellanten met die beroepsgrond willen bereiken dat de gegevens uit het FIOD-dossier niet aan de intrekking en terugvordering ten grondslag hadden mogen worden gelegd, slaagt die beroepsgrond alleen al niet, omdat de handhavingsspecialist de onder 4.2.2 bedoelde informatie niet heeft verkregen uit het FIOD-dossier, maar uit eigen (internet)onderzoek. Het gestelde onrechtmatige gebruik van het FIOD-dossier kan dan ook verder buiten bespreking blijven.
Intrekking en terugvordering van de bijstand
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Het college heeft appellanten met de onder 1.6 genoemde brief van 8 mei 2020 en ook nadien in het besluit van 4 juni 2020 en de brief van 30 juni 2020 verzocht om onder meer inlichtingen en bewijsstukken te verstrekken over onder meer de aard en omvang van de activiteiten van appellant bij en de inkomens- en vermogenspositie van de niet gemelde ondernemingen in het buitenland en de stichting in Nederland. Appellanten hebben niet aan dat verzoek voldaan. Appellant heeft ter zitting gesteld dat hij hierover aan het college mondeling inlichtingen heeft verstrekt, maar hij heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. Voor zover appellant met deze stelling heeft willen betogen dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld op basis van door hem mondeling verstrekte informatie, slaagt dit betoog daarom niet. Appellant heeft ook in beroep en in hoger beroep geen controleerbare inlichtingen verstrekt over de in 4.2.2 genoemde ondernemingen en stichting.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, indien zij ten tijde van de aanvraag om bijstand wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop was het college verplicht de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW terug te vorderen.
Evenredigheid en dringende redenen
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat de intrekking en terugvordering in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Zij hebben gewezen op hun slechte medische situatie en op interne signalen van medewerkers van de gemeente die wezen op disproportionaliteit van de besluitvorming. Appellanten menen dat het college met voortzetting van de procedures onbarmhartig en in strijd met de menselijke maat hebben gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt om de hierna volgende redenen niet.
4.8.1.
Zoals ook uit 4.6 volgt, gaat het hier om een verplichte intrekking en terugvordering als bedoeld in de artikelen 54, derde lid, eerste volzin, en 58, eerste lid, van de PW. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [1] tot uitdrukking heeft gebracht stuit het beroep op het evenredigheidsbeginsel af op het gebonden karakter van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering en het feit dat die berusten op een wet in formele zin.
4.8.2.
Voor zover de beroepsgrond van appellanten ook moet worden gezien als een beroep op de mogelijkheid om met toepassing van artikel 58, achtste lid, van de PW op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, slaagt ook dit beroep niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.8.3.
Zoals de Raad in de onder 4.8.1 bedoelde uitspraken van 10 december 2024 tot uitdrukking heeft gebracht, moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.8.4.
Op grond van wat appellanten naar voren hebben gebracht, heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. De gestelde slechte medische situatie van appellanten is daarvoor onvoldoende. Hierbij komt dat het college, in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep, tot nu toe heeft afgezien van invordering. Bovendien hebben appellanten bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De stelling van appellanten dat er interne signalen van een medewerker van de gemeente waren die wezen op disproportionaliteit van de besluitvorming, kan appellanten verder niet baten, alleen al niet omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat die signalen er waren.
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
4.9.
De beroepsgrond van appellanten dat het college geen volledige en zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, ondanks interne aanwijzingen dat het besluit tot intrekking en terugvordering niet deugdelijk is gemotiveerd, slaagt, gelet op wat hiervoor is overwogen, ook niet.
Proceseconomie en finale geschilbeslechting
4.10.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college in strijd met het beginsel van proceseconomie en met het uitgangspunt van finale geschilbeslechting heeft gehandeld. Het voeren van procedures tot aan de Raad toe was volgens appellanten niet nodig geweest als het college eerder bereid was geweest om tot een minnelijke schikking te komen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college is niet verplicht tot een schikking te komen. Dat appellanten gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedures te voeren, kan het college niet worden tegengeworpen.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 in stand blijven. Omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit moet het verzoek van appellanten om het college te veroordelen tot vergoeding van schade op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek worden afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2025.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.