ECLI:NL:CRVB:2025:1592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
23/172 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) vanwege het schenden van de inlichtingenverplichting door appellanten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellanten, die sinds 16 december 2008 ingeschreven staan in de Basisregistratie Personen in Sluis, hebben bijstand aangevraagd voor verschillende periodes, maar hebben verzuimd om hun inkomsten uit huishoudelijke werkzaamheden in België en als vrachtwagenchauffeur te melden. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand terecht is, omdat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad stelt vast dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, maar op nihil. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten, maar de Raad vernietigt het besluit van de rechtbank voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 5, omdat de afwijzing op onjuiste gronden berustte. De Raad oordeelt dat appellanten recht hebben op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2022, 22/1403, 22/1404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Sluis (college)
Datum uitspraak: 28 oktober 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) wegens het schenden van de inlichtingverplichting omdat appellanten werkzaamheden en daaruit verkregen inkomsten niet hebben gemeld. Daarnaast gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Tozo over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021, omdat de situatie die heeft geleid tot intrekking onverkort van toepassing is. Ook gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Tozo over de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021 wegens het ontbreken van een causaal verband tussen de inkomensachteruitgang en de coronacrisis. Het college heeft het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering met bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de afwijzingen van de aanvragen met bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot het oordeel dat de intrekking en terugvordering wegens het schenden van de inlichtingverplichting juist zijn. Het college en de rechtbank zijn er ten onrechte van uitgegaan dat het recht op bijstand van appellanten niet kon worden vastgesteld. Dat recht is wel vast te stellen, namelijk op nihil. Omdat het bestreden besluit 1 berust op een ondeugdelijke grondslag moet het college de proceskosten van appellanten in beroep en het door appellanten in beroep betaalde griffierecht vergoeden.
De Raad komt daarnaast tot het oordeel dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten, omdat de afwijzing op een andere grondslag wel juist is.
Tot slot oordeelt de Raad dat het college de aanvraag op een onjuiste grondslag heeft afgewezen. De Raad vernietigt daarom bestreden besluit 2, voor zover daarin het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond is verklaard, maar laat de rechtsgevolgen ervan in stand, omdat de afwijzing van die aanvraag op een andere grondslag wel juist is. Omdat de Raad bestreden besluit 2 in zoverre vernietigt, moet het college de door appellanten in hoger beroep gemaakte proceskosten en het in hoger beroep door appellanten betaalde griffierecht vergoeden.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Appellanten hebben een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 augustus 2025. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.G.M.E. Poppe.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten staan vanaf 16 december 2008 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op een adres in de gemeente Sluis.
1.2.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) staat dat op [datum] 2014 de vennootschap onder firma [naam V.O.F.] (vennootschap) is opgericht. Deze vennootschap voert de handelsnamen “ [naam 1] ”, “ [naam 2] ”, “ [naam 3] ” en “ [naam 4] ”. Appellante en haar zoon zijn de vennoten en er zijn twee personen werkzaam in de vennootschap. Tot 13 januari 2021 werden in de KvK als activiteiten van het bedrijf genoemd: Goederenvervoer over de weg (geen verhuizingen), Reisbemiddeling en Uitzendbureaus. Blijkens de KvK omschrijving zijn daar vanaf [datum] 2021 de volgende activiteiten aan toegevoegd: Detailhandel via internet in overige non-food en Interieurreiniging van gebouwen.
1.3.
Het college heeft appellante bijstand op grond van de Tozo toegekend over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 (Tozo 1).
1.4.
Appellante heeft op 22 juni 2020 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Tozo voor de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020. Met een besluit van 30 juni 2020 heeft het college appellante voor die periode bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden (Tozo 2).
1.5.
Appellante heeft een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Tozo voor de periode van 1 oktober 2020 tot 1 april 2021. Met een besluit van 29 oktober 2020 heeft het college appellanten bijstand voor de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 toegekend naar de norm voor gehuwden (Tozo 3).
1.6.
Naar aanleiding van een waarneming door personeel van de gemeente Sluis dat appellant een vrachtwagencombinatie bestuurde, hebben sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. De sociaal rechercheurs hebben dossier- en internetonderzoek verricht, via Suwinet gegevens van de Dienst Wegverkeer, de BRP en de KvK geraadpleegd en gegevens opgevraagd bij en verkregen van de KvK. De sociaal rechercheurs hebben in de periode van 2 november 2020 tot en met 25 februari 2021 waarnemingen verricht. Derden hebben op 4 februari 2021 en 5 februari 2021 desgevraagd gegevens verstrekt. De sociaal rechercheurs hebben op 16 februari 2021 een telefoongesprek met appellant gevoerd en appellante op 25 februari 2021 gehoord. Appellant heeft gegevens van de vennootschap, waaronder maandoverzichten van de bedrijfsresultaten over juni 2020 tot en met januari 2021, verstrekt. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 3 maart 2021.
1.7.
Met een besluit van 26 maart 2021 heeft het college appellanten meegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand is geblokkeerd.
1.8.
Op basis van de resultaten van het in 1.6 genoemde onderzoek heeft het college met een besluit van 3 juni 2021 (besluit 1) de bijstand van appellanten op grond van Tozo 2 en 3 herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 juni 2020 tot 1 april 2021 en de over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 januari 2021 betaalde kosten van bijstand van € 10.613,74 van appellanten teruggevorderd.
1.9.
Appellanten hebben tegen besluit 1 bezwaar gemaakt. Zij hebben in bezwaar kopieën van (week)facturen van de vennootschap aan bedrijf Y overgelegd. Deze facturen hebben betrekking op chauffeurswerkzaamheden die appellant in de periode van juni 2020 tot en met januari 2021 heeft verricht. Daarnaast hebben appellanten kopieën van 23 kwitanties overgelegd, die betrekking hebben op schoonmaakwerkzaamheden van appellante bij particulieren in de periode van juni 2020 tot en met maart 2021.
1.10.
Met een besluit van 25 januari 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 is ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij hebben namelijk niet bij het college gemeld dat appellante sinds juni 2020 huishoudelijke werkzaamheden op diverse adressen in België heeft verricht en dat zij daaruit inkomsten heeft genoten en dat appellant al een aantal jaren en ook in de periode van juni 2020 tot en met maart 2021 als vrachtwagenchauffeur werkt. Aan de besluitvorming is daarnaast ten grondslag gelegd dat het college het recht op bijstand op grond van Tozo 2 en 3 niet kan vaststellen.
1.11.
Appellanten hebben op 6 april 2021 een aanvraag om bijstand op grond van de Tozo over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021 (Tozo 4) ingediend. Appellanten hebben daarbij maandoverzichten van de bedrijfsresultaten over januari 2021, februari 2021 en maart 2021 ingeleverd. Met een besluit van 16 juli 2021 (besluit 2) heeft het college die aanvraag afgewezen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
1.12.
Met een besluit van 17 augustus 2021 (besluit 3) heeft het college een aanvraag van appellanten om bijstand op grond van de Tozo over de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021 (Tozo 5) afgewezen. Appellanten hebben ook hiertegen bezwaar gemaakt.
1.13.
Met een besluit van 25 januari 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 is ten grondslag gelegd dat de aanvraag op grond van Tozo 4 op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgewezen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden sinds de aanvraag om Tozo 3. Aan bestreden besluit 2 is over de afwijzing van de aanvraag op grond van Tozo 5 ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat een causaal verband bestaat tussen de gevolgen van de coronacrisis en de hoogte van het inkomen van appellanten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover dat ziet op besluit 2 (afwijzing aanvraag op grond van Tozo 4) en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit 2 in stand gelaten. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 voor het overige in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten en bestreden besluit 2 voor het overige in stand heeft gelaten. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 over de intrekking en terugvordering van de bijstand op grond van Tozo 2 en 3 en bestreden besluit 2 over de afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 5 in stand heeft gelaten. De Raad beoordeelt daarnaast of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit 2 (de afwijzing van de aanvraag op grond van Tozo 4) in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand op grond van Tozo 2 en 3 terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat de grondslag van de intrekking niet de juiste was. Het college en de rechtbank zijn er ten onrechte van uitgegaan dat het recht op bijstand van appellanten niet kon worden vastgesteld. Zoals hierna zal blijken, was dat recht namelijk wel vast te stellen, namelijk op nihil. De Raad komt verder tot het oordeel dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. Tot slot oordeelt de Raad dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover dat besluit ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 5 ongegrond heeft verklaard. De door het college gebruikte afwijzingsgrond is niet juist, maar de rechtsgevolgen kunnen wel op een andere grond in stand gelaten worden. Een en ander wordt hierna uitgelegd.
Intrekking en terugvordering bijstand op grond van Tozo 2 en 3
4.2.
Bestreden besluit 1 wordt getoetst voor de periode van 1 juni 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 31 maart 2021, de datum waarop de intrekking eindigt (te beoordelen periode 1).
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat, en in welk opzicht, appellanten gedurende de gehele te beoordelen periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan hetzij het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld dan wel dat zij in die periode geen of minder recht op bijstand hebben.
Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden?
4.4.
De Tozo vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW). De inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW van de betrokkene is dan ook onverkort van toepassing bij verlening van bijstand op grond van de Tozo. Op grond van dit artikel doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. [1]
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode 1 huishoudelijke werkzaamheden op diverse adressen in België heeft verricht, dat appellante daarvoor contant betaald werd en dat zij daaruit dus inkomsten heeft genoten. Ook is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode 1 werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur heeft verricht. Dat zijn op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant kreeg voor die werkzaamheden niets betaald. Wel factureerde de vennootschap die werkzaamheden wekelijks op basis van een uurtarief aan Y en betaalde Y die facturen aan de vennootschap.
4.6.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan voor het recht op bijstand van belang zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Het maakt ook niet uit of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij in de maandoverzichten die zij bij het college inleverden de door hen verrichte werkzaamheden en de daarvoor ontvangen inkomsten hebben gemeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende belangrijk.
Huishoudelijke werkzaamheden en inkomsten appellante
4.7.1.
Niet in geschil is dat appellanten in de te beoordelen periode 1 aan het einde van iedere maand de in 1.6 en 1.11 genoemde maandoverzichten bij het college hebben ingeleverd. Daarop zijn de huishoudelijke werkzaamheden van appellante en de daaruit genoten inkomsten niet afzonderlijk en bijvoorbeeld onder de aanduiding “inkomsten uit huishoudelijke werkzaamheden” zichtbaar.
4.7.2.
Appellanten hebben gesteld dat die inkomsten exclusief BTW op de maandoverzichten achter de omschrijving ‘
Omzet 21%’staan. Haar inkomsten inclusief BTW staan ook op de in bezwaar overgelegde 23 kwitanties. De maandelijks volgens de kwitanties ontvangen inkomsten corresponderen met de op de maandoverzichten vermelde inkomsten. De Raad volgt appellanten echter niet in hun stelling dat zij opgave hebben gedaan van deze werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten door opname in de maandoverzichten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.7.3.
Appellante heeft bij de aanvragen om bijstand op grond van Tozo 2 en 3 niet vermeld dat zij vanaf juni 2020 tegen betaling huishoudelijke werkzaamheden verrichtte, naast haar activiteiten als vennoot in de vennootschap. Pas in bezwaar hebben appellanten uitgelegd en toegelicht dat en hoe deze inkomsten volgens hen zijn verwerkt in de maandoverzichten die appellanten maandelijks bij het college inleverden. Dat in deze maandoverzichten ook de inkomsten uit huishoudelijk werk waren opgenomen kon het college redelijkerwijs niet weten of vermoeden, omdat tot januari 2021 huishoudelijke werkzaamheden bij de KvK niet als bedrijfsactiviteit van de vennootschap waren vermeld. In zoverre hebben appellanten in ieder geval bij de aanvraag en in de maandoverzichten onvoldoende informatie verschaft.
4.7.4.
Appellante heeft haar inkomsten steeds contant ontvangen. Het is niet objectief verifieerbaar dat de bedragen die op de kwitanties staan een betrouwbaar en volledig beeld geven van de inkomsten die appellante in de te beoordelen periode 1 uit haar huishoudelijke werkzaamheden heeft ontvangen. Appellanten hebben geen bankafschriften overgelegd waarop zichtbaar is dat bedragen op hun bankrekening zijn gestort die zowel in tijd als omvang corresponderen met de bedragen die op de kwitanties staan. Bovendien stroken de inkomsten die appellante maandelijks volgens de kwitanties en maandoverzichten heeft ontvangen niet met de inkomsten die zij maandelijks moet hebben ontvangen volgens haar tijdens het in 1.6 genoemde gesprek van 25 februari 2021 afgelegde verklaring. Appellante heeft in dat gesprek namelijk verklaard dat zij vanaf juni 2020 elke morgen, gemiddeld vier uur per ochtend, bij verschillende klanten in België huishoudelijke werkzaamheden verricht, dat zij wordt betaald per klus en dat zij de laatste keer € 60,- heeft gevraagd. Als appellante gevolgd wordt in die verklaring heeft zij met haar huishoudelijke werkzaamheden maandelijks een aanmerkelijk hoger inkomen gehad dan uit de kwitanties en maandoverzichten volgt.
4.7.5.
Uit 4.7.3 en 4.7.4 volgt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de huishoudelijke werkzaamheden tot de activiteiten van het bedrijf behoorden en dat ze deze werkzaamheden en alle inkomsten daaruit hebben gemeld bij het college. De daaruit genoten inkomsten zijn daarom geen inkomsten uit het bedrijf, maar privéinkomsten. Deze inkomsten zijn inkomen in de zin van artikel 32 van de PW en kunnen daarom van invloed zijn op het recht op bijstand op grond van de Tozo. Appellanten hadden daarom de huishoudelijke werkzaamheden en inkomsten daaruit bij het college moeten melden. Dit hadden zij al moeten doen op het formulier voor de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 2. Bij 2.9 van dat formulier staat namelijk de vraag ‘
Is er iets veranderd in uw situatie sinds de vorige aanvraag?’ Appellante had bij de beantwoording van die vraag ‘
ja’ in plaats van ‘
nee’moeten aankruisen en daarbij moeten toelichten dat zij sinds juni 2020 huishoudelijke werkzaamheden is gaan verrichten en daaruit inkomsten is gaan ontvangen. Appellanten hebben dit nagelaten.
Chauffeurswerkzaamheden van appellant
4.7.6.
Appellant werkte in de te beoordelen periode 1 bijna wekelijks als internationaal vrachtwagenchauffeur, in de meeste weken voor meer dan 40 uur per week. Appellant kreeg daarvoor niets betaald. De vennootschap werd door opdrachtgever Y wel betaald voor deze werkzaamheden. Andere chauffeurs die reden voor de vennootschap en waarvoor de vennootschap ook werd betaald door opdrachtgever Y, kregen hun gereden uren wel uitbetaald. Niet in geschil is dat appellant geen vennoot binnen het bedrijf is. Dat appellanten de keuze hebben gemaakt om de betalingen van opdrachtgever Y voor de werkzaamheden van appellant niet aan appellant uit te betalen, maar volledig aan de vennootschap, betekent niet dat geen sprake is van inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW van appellanten. Zoals volgt uit 4.5 moet voor het recht op bijstand ook rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit betekent dat appellanten het college ook hadden moeten melden dat appellant werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur verrichtte. Appellanten hadden in ieder geval op of bij de maandoverzichten voor het college zichtbaar moeten maken dat appellant voor het bedrijf werkzaamheden verrichtte en dat hij daarvoor geen inkomsten ontving. Ook in zoverre hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden.
Kan het recht op bijstand worden vastgesteld?
4.8.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.9.
De beroepsgrond dat het recht op bijstand op grond van de Tozo kan worden vastgesteld slaagt. Uit de verklaring van appellant tijdens het in 1.6 genoemde telefoongesprek van 16 februari 2021 en uit de verklaring van appellante tijdens het gesprek op 25 februari 2021 volgt dat appellant zijn chauffeurswerkzaamheden in de te beoordelen periode 1 vijf dagen per week verrichtte. Uit de in 1.9 genoemde facturen volgt dat de vennootschap in die periode voor de werkzaamheden van appellant bedragen van € 22,50 tot € 23,75 per uur aan bedrijf Y factureerde en dat appellant in de meeste weken minimaal 40 uren werkte. Daaruit volgt dat appellant in de te beoordelen periode 1 met die werkzaamheden een inkomen ruimschoots boven de norm voor gehuwden kon verwerven. Appellanten hadden in de te beoordelen periode 1 alleen al daarom geen recht op bijstand op grond van Tozo 2 en 3. Het college heeft zich daarom in bestreden besluit 1 ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht in de te beoordelen periode 1 niet kan worden vastgesteld. Dat recht kon wel worden vastgesteld, namelijk op nihil. De rechtbank heeft niet onderkend dat bestreden besluit 1 op een onjuiste grondslag berust en in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit motiveringsgebrek in bestreden besluit 1 kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellanten daardoor zijn benadeeld. De uitspraak zal daarom wat dit onderdeel betreft met verbetering van gronden worden bevestigd.
Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van Tozo 4
4.10.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 4 wordt getoetst voor de periode van 1 april 2021, de datum met ingang waarvan die bijstand is aangevraagd, tot en met 30 juni 2021, de einddatum van de bijstand op grond van Tozo 4 (te beoordelen periode 2).
4.11.
Voor zover appellanten hebben bedoeld aan te voeren dat zij in aanmerking komen voor bijstand op grond van Tozo 4, omdat zij in de te beoordelen periode 2 omzetverlies als gevolg van de coronacrisis hebben geleden, slaagt die beroepsgrond niet. Daarvoor is het volgende belangrijk.
4.11.1.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 4 na een eerdere intrekking van de bijstand op grond van Tozo 2 en 3. De rechtbank heeft, nadat zij had vastgesteld dat de afwijzing op een onjuiste wettelijke grondslag berustte, onderzocht of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre op een andere grondslag in stand konden worden gelaten. De rechtbank heeft daartoe de beoordeling in essentie beperkt tot de vraag of appellanten hebben aangetoond dat er een wijziging van omstandigheden is, in die zin dat appellanten over de te beoordelen periode 2 in afwijking van de voorafgaande periode wel voldoen aan de voorwaarden voor recht op bijstand. Daarom zal de beoordeling ook daartoe worden beperkt. Vergelijk eerdere rechtspraak. [4]
4.11.2.
Appellanten hebben niet aangetoond dat er in de te beoordelen periode 2 een wijziging in hun omstandigheden was ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand op grond van Tozo 2 en 3, in die zin dat appellanten in periode 2 wel voldeden aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Integendeel, uit de stukken blijkt dat appellant ook in periode 2 werkte als internationaal vrachtwagenchauffeur en dat Y voor die werkzaamheden aan de vennootschap een bedrag betaalde dat fors hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van Tozo 5
4.12.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 5 wordt getoetst voor de periode van 1 juli 2021, de datum met ingang waarvan die bijstand is aangevraagd, tot en met 30 september 2021, de einddatum van de bijstand op grond van Tozo 5 (te beoordelen periode 3).
4.13.
Op appellanten, als aanvragers om bijstand op grond van de Tozo, rust de last om aannemelijk te maken dat zij voldoen aan de voorwaarden voor de verlening van bijstand op grond van de Tozo. Zoals op de zitting van de Raad met het college is besproken, moet bestreden besluit 2 aldus worden opgevat dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bedrijf financieel is geraakt door de coronacrisis.
4.14.
De Raad is met appellanten van oordeel dat zij dat wel aannemelijk hebben gemaakt. Hiervoor is het volgende belangrijk.
4.14.1.
Uit de door appellanten in hoger beroep overgelegde maandoverzichten van de resultaten in de maanden in de te beoordelen periode 3 volgt dat het bedrijf, evenals in alle maanden in de te beoordelen perioden 1 en 2, in iedere maand een negatief resultaat behaalde.
4.14.2.
Appellant heeft op de zitting van de Raad een concrete en specifieke toelichting gegeven op de oorzaken van die negatieve resultaten in de te beoordelen periode 3. Uit die verklaring volgt dat het bedrijf in die periode omzetverlies heeft geleden doordat Poolse chauffeurs niet langer of slechts met grote moeite voor het bedrijf konden werken. Een Poolse chauffeur werd bijvoorbeeld in het weekend, toen hij als privépersoon naar Polen probeerde terug te keren, bij de Duitse grens tegengehouden en verplicht in quarantaine gesteld. Hij kon daarna niet meer naar het bedrijf terugkeren om zijn werkzaamheden voort te zetten. Het duurde vervolgens na het zetten van een advertentie voor een nieuwe chauffeur drie tot vier maanden voordat het bedrijf weer een nieuwe chauffeur inzetbaar had. Daarnaast werd het bedrijf financieel benadeeld door het sluiten van de grenzen in de coronaperiode. Het bedrijf was afhankelijk van de invoer van containers met producten uit China. Nadat de grenzen waren geopend, duurde het nog ongeveer drie tot vier maanden voordat die containers in Nederland aankwamen en dat de daarin vervoerde producten met vrachtwagens aan klanten konden worden geleverd. Ook ondervond het bedrijf financieel nadeel van het feit dat bedrijven waaraan het bedrijf chauffeurs uitleende in de te beoordelen periode 3 geen gebruik maakten van de diensten van het bedrijf, omdat zij inmiddels waren voorzien van andere chauffeurs die niet uit Polen hoefden te komen.
4.14.3.
De in 4.14.2 genoemde verklaring van appellant wordt ondersteund door de door appellanten in hoger beroep overgelegde facturen van de vennootschap aan bedrijf Y. Daaruit volgt dat de vennootschap vanaf oktober 2021, dus direct na de te beoordelen periode 3, naast appellant drie Poolse chauffeurs aan bedrijf Y heeft uitgeleend, terwijl het bedrijf in de te beoordelen periode 3 uitsluitend appellant aan dat bedrijf uitleende.
4.15.
Uit 4.14.1 tot en met 4.14.3 volgt dat de grondslag van de met bestreden besluit 2 gehandhaafde afwijzing van de aanvraag Tozo 5 niet juist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Conclusie en gevolgen

4.16.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover bestreden besluit 2 in stand is gelaten. De Raad zal bestreden besluit 2, voor zover het ziet op de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 5 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd, gelet op 4.9 met verbetering van gronden.
4.17.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van bestreden besluit 2 zullen in stand worden gelaten op grond van het volgende. Uit de in 4.14.3 genoemde facturen volgt namelijk dat appellant, gelet op het daarop vermelde uurloon en aantal gewerkte dagen en uren, ook in de te beoordelen periode 3 met zijn chauffeurswerkzaamheden een inkomen kon verwerven dat ruimschoots boven de norm voor gehuwden lag. Dit betekent dat appellanten in de te beoordelen periode 3 geen recht op bijstand op grond van Tozo 5 hadden en dat het college de aanvraag om bijstand op grond van Tozo 5 met besluit 3 terecht heeft afgewezen, zij het op onjuiste gronden.
Proceskosten
5. Omdat het hoger beroep slaagt, hebben appellanten recht op een vergoeding voor de proceskosten die zij in hoger beroep hebben gemaakt voor verleende rechtsbijstand. Die kosten worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt).
5.1.
Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bij het in stand laten van bestreden besluit 1 hebben appellanten recht op een vergoeding voor die proceskosten die zij met het beroep tegen bestreden besluit 1 hebben gemaakt. Die kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt).
5.2.
De rechtbank heeft appellanten al een vergoeding toegekend voor de proceskosten die zij met het beroep tegen bestreden besluit 2 hebben gemaakt en heeft opgedragen het griffierecht in die zaak (22/1404) te vergoeden. Voor een verdere vergoeding bestaat in dit geval geen grond.
5.3.
Het college zal dus in totaal een bedrag van € 3.628,- voor proceskosten aan appellanten moeten vergoeden. Het college moet ook het door appellanten in beroep tegen bestreden besluit 1 betaalde griffierecht en het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is nagelaten het besluit van 25 januari 2022 ook te vernietigen met betrekking tot het besluit van 17 augustus 2021;
  • vernietigt het besluit van 25 januari 2022 ook in zoverre;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van het besluit van 25 januari 2022 geheel in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en C. Karman en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J. Bonnema

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. […].
Artikel 32, eerste lid
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 78f
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.
Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers
Artikel 2, tweede lid
Algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit kan worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2, van de Handelsregisterwet 2007 en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
Artikel 6, eerste lid
In afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt niet als inkomen in aanmerking genomen een teruggave inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 8:72, derde lid
De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. […]

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2356.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365.