ECLI:NL:CRVB:2025:1771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
23/2610 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening, beëindiging en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door appellanten met betrekking tot eigendom en verhuur van woning

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2025, gaat het om de intrekking, herziening, beëindiging en terugvordering van bijstand aan appellanten. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft gesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij eigenaar zijn van een tweede woning en dat zij inkomsten uit de verhuur daarvan hebben ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om relevante informatie te verstrekken aan de gemeente, wat heeft geleid tot onterecht ontvangen bijstand. De Raad heeft de argumenten van appellanten, waaronder de lange duur van het onderzoek en de stelling dat het college al op de hoogte was van hun situatie, verworpen. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstand, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland is bevestigd, en appellanten krijgen geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 juli 2023, 22/3938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 25 november 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening, beëindiging en terugvordering van bijstand. Volgens het college hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden, omdat zij niet hebben gemeld dat zij eigenaar zijn van een tweede woning, dat zij inkomsten uit verhuur van die woning hadden, dat zij beschikten over diverse bij het college onbekende bankrekeningen en dat daarop kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Het college stelt zich op het standpunt dat de bijschrijvingen en kasstortingen als inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de bijstand en dat vanaf 1 januari 2019 sprake is van vermogen boven de vermogensgrens. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en hebben verzocht om matiging van de terugvordering vanwege de lange duur van het onderzoek. Appellanten krijgen geen gelijk. Hun hoger beroep slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 oktober 2025. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten hebben samen met hun drie minderjarige kinderen in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven gestaan op het adres van woning 2. Vanaf 19 april 2014 stonden zij allen ingeschreven op het adres van woning 1.
1.2.
Het college heeft appellanten met een besluit 8 juli 2016 met terugwerkende kracht tot 16 september 2014 bijstand verleend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft een handhavingsmedewerker van het Team Sociale Recherche en debiteurenbeheer van de gemeente Haarlem een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, zijn diverse systemen en openbare bronnen op het internet geraadpleegd, is informatie opgevraagd bij bedrijven en zijn waarnemingen verricht. Uit het onderzoek is onder meer gebleken dat appellanten naast woning 1, ook eigenaar zijn van woning 2, dat op het adres van woning 2 sinds juli 2009 35 personen ingeschreven hebben gestaan en dat appellanten over de periode van 12 september 2014 tot en met 16 juli 2019
€ 209.520,65 aan kasstortingen en bijschrijvingen hebben ontvangen op hun (deels onbekende) bankrekeningen bij ABN-AMRO-bank N.V. (ABN-AMRO) en ING-bank N.V. (ING). De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 10 maart 2020. Omdat een benadelingsbedrag van meer dan € 50.000,- werd voorzien, is het onderzoek overgedragen aan een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van de gemeente Haarlem.
1.4.
De sociaal rechercheur heeft in het kader van een (strafrechtelijk) opsporingsonderzoek onder meer gegevens gevorderd bij de Belastingdienst, ABN-AMRO, ING, diverse hypotheekverstrekkers en verzekeringmaatschappijen, getuigen gehoord en appellanten afzonderlijk verhoord op 30 november 2021. Hieruit is onder andere gebleken dat appellanten woning 2 gedurende diverse periodes hebben verhuurd en dat zij kasstortingen en bijschrijvingen hebben ontvangen op hun (deels onbekende) bankrekeningen bij ABN-AMRO en ING. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in een voorlopig rapport van 13 december 2021. Op 5 januari 2022 is een aanvullend rapport opgesteld. De bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek zijn vastgelegd in een procesverbaal van 21 maart 2022. Op 7 januari 2025 is naar aanleiding van een door appellanten overgelegd afschrift van een e-mailbericht van 21 oktober 2014 nog een nader proces-verbaal van bevindingen opgesteld.
1.5.
De gemeente Haarlem heeft op 1 december 2021, aan appellanten betekend op 6 december 2021, conservatoir beslag gelegd op woning 1 en 2.
1.6.
Met een besluit van 13 december 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 22 juni 2022 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand van appellanten over verscheidene periodes van 16 september 2014 tot en met 14 december 2021 herzien en ingetrokken en de bijstand beëindigd per de dag na verzending van het besluit (15 december 2021). Ook zijn de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 141.217,70. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden. In de periode van 16 september 2014 tot en met 31 mei 2016 (periode 1) hebben appellanten niet gemeld dat zij eigenaar van woning 2 waren en inkomsten uit verhuur van die woning ontvingen. In de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 december 2018 (periode 2) en de periode vanaf 1 januari 2019 (periode 3) hebben appellanten naast het niet melden van de eigendom van woning 2 en de inkomsten uit verhuur van die woning ook geen melding gedaan van kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen. In periode 3 was sprake van vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting hebben appellanten in de drie periodes (gedeeltelijk) ten onrechte bijstand ontvangen.
1.7.
Naar aanleiding van het opsporingsonderzoek dat onder 1.4 is genoemd zijn appellanten vervolgd voor uitkeringsfraude. Bij afzonderlijke vonnissen van 28 mei 2025 heeft de rechtbank Noord-Holland appellanten strafrechtelijk veroordeeld. Appellanten hebben ter zitting bij de Raad te kennen gegeven dat zij niet in hoger beroep zijn gegaan tegen deze vonnissen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over intrekking, herziening, beëindiging en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 16 september 2014 tot en met 15 december 2021 (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking, herziening en beëindiging van bijstand zijn voor de betrokkenen belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking, herziening en beëindiging is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat, en in welk opzicht, appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden gedurende de periodes waarop de besluitvorming ziet en dat als gevolg daarvan geen recht op bijstand bestaat of dat sprake is van minder recht op bijstand.
Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden in periode 1 (huurinkomsten)?
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten al eigenaar waren van woning 2 op het moment van de aanvraag om bijstand van 16 september 2014 en toen al inkomsten hadden uit de verhuur van die woning. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij de eigendom en verhuur van woning 2 hebben gemeld in een e-mailbericht dat op 21 oktober 2014 namens hen is verzonden aan het college. Appellanten hebben in beroep een geprinte versie van dat emailbericht overgelegd als bewijs. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Het college betwist destijds het e-mailbericht van 21 oktober 2014 te hebben ontvangen. Uit het dossier blijkt ook niet dat het genoemde e-mailbericht, of de bijlagen die daarbij gevoegd zouden zijn over woning 2, door het college zijn ontvangen. Daar komt bij dat niet aannemelijk is dat het e-mailbericht, dat afkomstig zou zijn van de gemachtigde die appellanten destijds bijstond, daadwerkelijk aan het college is verzonden. In het emailbericht zijn namelijk een nummer van de Kamer van Koophandel (KvK) en postadres van de onderneming van de toenmalige gemachtigde vermeld, terwijl die onderneming pas op 9 juni 2017 is ingeschreven bij de KvK. De gemachtigde stond op 21 oktober 2014 wel bij de KvK ingeschreven met een onderneming met een vergelijkbare naam, maar die onderneming had een ander KvK-nummer en postadres dan in het e-mailbericht van 21 oktober 2014 is vermeld. Dit blijkt ook uit het onder 1.4 genoemde proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2025. De Raad voegt daar nog aan toe dat ook het in het emailbericht van 21 oktober 2014 gebruikte telefoon- en faxnummer van de gemachtigde niet overeenkomt met het telefoon- en faxnummer dat de gemachtigde destijds gebruikte onder andere e-mailberichten. Gelet op het voorgaande kan het e-mailbericht van 21 oktober 2014 niet dienen als onderbouwing van het standpunt van appellanten.
4.3.2.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college ook anderszins al op de hoogte was van de eigendom en verhuur van woning 2. Zij krijgen namelijk jaarlijks een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en aanslagen voor de gemeentelijke heffingen, waarop woning 1 en 2 zijn vermeld. Zij hebben bij de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving (VTH) van de gemeente Haarlem ook diverse keren een vergunning aangevraagd met betrekking tot woning 2, en er is een inspecteur op huisbezoek geweest in woning 2 op 24 februari 2017. Verder heeft de gemeente in 2017 beslag gelegd op de bijstand van appellanten en in 2019 op beide woningen. Deze beroepsgrond slaagt op grond van het hiernavolgende ook niet.
4.3.3.
De inlichtingenverplichting moet worden nagekomen ten aanzien van de afdeling van de gemeente die uitvoering geeft aan de PW. [1] Bij de gemeente Haarlem is dat de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De door appellanten genoemde afdelingen, respectievelijk VTH en de gemeenschappelijke regelingen Cocensus en Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, geven geen uitvoering aan de PW. Uit de getuigenverklaring van een medewerker van de afdeling VTH, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van verhoor van 14 december 2021, blijkt dat zij niet wist dat appellanten bijstand ontvingen en dat haar afdeling ook niet over die gegevens kan beschikken, omdat die afdeling geen toegang heeft tot de systemen en gegevens van de afdeling SZW.
4.3.4.
De stelling van appellanten dat de afdeling SZW op de hoogte was van woning 2 omdat op enig moment beslag is gelegd op de bijstand van appellanten, is verder door appellanten niet onderbouwd.
4.4.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat zij de huurinkomsten niet hoefden te melden omdat zij die ook niet bij de Belastingdienst hoeven te melden, slaagt die beroepsgrond ook niet. Voor de bijstand is het middelenbegrip van de PW leidend. In artikel 32, eerste lid, van de PW worden inkomsten uit verhuur expliciet vermeld als voorbeeld van inkomsten die in beginsel als middel in aanmerking moeten worden genomen.
4.5.
De beroepsgrond van appellanten dat het college hen niet heeft voorgelicht over de inlichtingenverplichting slaagt evenmin. Uit het dossier blijkt dat appellanten in 2014 zijn uitgenodigd voor een verplichte voorlichtingsbijeenkomst en dat de inlichtingenverplichting is genoemd in het toekenningsbesluit. Appellanten hebben over de periode van 17 september 2014 tot en met 30 april 2016 verder 21 inkomstenverklaringen ingevuld en sinds 2014 diverse aanvragen om bijzondere bijstand ingediend. Uit alle daarbij horende formulieren is op te maken dat inkomsten uit verhuur moeten worden gemeld, evenals wijzigingen in inkomsten. Appellanten hebben desondanks op elke vraag over inkomsten het antwoord “nee” aangekruist.
4.6.
Het in eigendom hebben van een woning en het verhuren van die woning is een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand. Het had appellanten dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij van de eigendom en verhuur van woning 2 melding hadden moeten maken bij het college. Zij hebben de inlichtingenverplichting geschonden door dat niet te doen.
4.7.
Het college is met het vaststellen van de periodes waarin woning 2 is verhuurd uitgegaan van de inschrijvingen van personen op het adres van die woning. Vier van hen zijn als getuigen gehoord. De beroepsgrond van appellanten dat de getuigenverklaringen niet betrouwbaar zijn en daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten, slaagt alleen al niet omdat die verklaringen door de getuigen zijn onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken, namelijk kwitanties en door appellanten getekende huurovereenkomsten. Er is geen reden om aan de inhoud van de verklaringen te twijfelen. Dit betekent dat het college voor het bepalen van de hoogte van de huurinkomsten mocht uitgaan van de door de getuigen genoemde huurprijzen in de periodes dat zij in de Brp stonden ingeschreven op het adres van woning 2. Het college mocht over de maanden waarin wel één of meer personen op het adres van woning 2 stonden ingeschreven, maar waarvan geen getuigenverklaringen of huurcontracten voorhanden zijn, uitgaan van de door appellanten afgelegde verklaringen dat zij € 710,- à € 740,- aan huur per maand ontvingen.
Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden in periode 2 (huurinkomsten en kasstortingen en bijschrijvingen)?
4.8.
Wat onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen geldt ook voor periode 2. De beroepsgronden van appellanten over huurinkomsten in periode 2 behoeven hier daarom geen nadere bespreking.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat het saldo op hun bankrekeningen gering, dan wel nihil was. Het college is op basis van bij ABN-AMRO en ING gevorderde gegevens uitgegaan van een bepaald bedrag aan ontvangen kasstortingen en bijschrijvingen van derden, maar heeft de gevorderde gegevens ten onrechte niet overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
In de diverse rapporten en processen-verbaal is uiteengezet om welke bankrekeningen en bedragen het gaat. Hoewel het de nodige inspanning kost, is het mogelijk gebleken om aan de hand van de door het college in het geding gebrachte bankafschriften te controleren of de door het college in aanmerking genomen bedragen aan kasstortingen en bijschrijvingen inderdaad zijn ontvangen. Dit is ook ter zitting besproken. Bovendien worden appellanten geacht te kunnen beschikken over afschriften van hun eigen bankrekeningen. Appellanten hebben niet betoogd dat en waarom specifieke kasstortingen en bijschrijvingen buiten beschouwing moeten worden gelaten. De algemene stelling van appellanten ter zitting dat het soms om geld ging bestemd voor derden in het buitenland, is, wat daar verder ook van zij, niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Met de rechtbank ziet de Raad dan ook geen aanleiding om de hoogte van de in aanmerking genomen kasstortingen en bijschrijvingen onjuist te achten.
4.10.
Uit 4.9.1 volgt dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellanten in periode 2 moeten worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW in de maanden waarin die stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van betekenis dat appellanten de bedragen direct hebben kunnen gebruiken voor het dagelijkse levensonderhoud. Door de ontvangst van deze bedragen niet te melden, hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden.
Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden in periode 3 (vermogen)?
4.11.
Appellanten hebben ook in periode 3 hun inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de eigendom van woning 2. Voor zover appellanten ook in dit verband hebben aangevoerd dat het college daar al van op de hoogte was, geldt ook hier wat daarover onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen.
Herziening, intrekking, beëindiging en terugvordering van de bijstand
4.12.
Nu appellanten in de periodes 1, 2 en 3 de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellanten over periode 1, 2 en 3 in te trekken dan wel te herzien. Ook heeft het college terecht de bijstand vanaf 15 december 2021 beëindigd.
4.13.
Het college was ook verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.14.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 tot uitdrukking heeft gebracht, moet een besluit op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW zijn gebaseerd op een belangenafweging. [2] Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.15.
Appellanten hebben aangevoerd dat de dringende redenen hier zijn gelegen in de lange duur van het onderzoek. De anonieme melding dateert van 14 december 2018 en het besluit over herziening, intrekking, beëindiging en terugvordering van de bijstand dateert van 13 december 2021. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.15.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen heeft hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Dat het onderzoek vanaf de anonieme melding tot aan de besluitvorming geruime tijd heeft geduurd, is juist. De duur van het onderzoek is echter voor een aanzienlijk deel te verklaren door het uitvoerige onderzoek en de overdracht daarvan aan de sociale recherche in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, van welk onderzoek de resultaten zijn afgewacht. Nadat die resultaten waren vastgelegd in een voorlopig rapport van 13 december 2021, heeft het college vervolgens direct het besluit van 13 december 2021 genomen. Bovendien kan er niet aan voorbij worden gedaan dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten in het kader van de PW als ernstig moet worden aangemerkt.

Conclusie en gevolgen

4.16.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, herziening, beëindiging en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. Karman en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van L. van Beelen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2025.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) L. van Beelen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid:
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a:
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b:
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 34 eerste lid, aanhef en onder a:
Onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b:
Onder vermogen wordt verstaan middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a:
Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn.)
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b:
Het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Artikel 34, derde lid, (zoals geldend op 1 januari 2019):
De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is voor een alleenstaande € 6.120,00; voor een alleenstaande ouder: € 12.240,00 en voor de gehuwden tezamen: € 12.240,00.
Artikel 54, derde lid:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid:
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1967.