ECLI:NL:CRVB:2025:1778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
23/242 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand als lening en de beoordeling van dwangsommen in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2025, wordt de toekenning van bijstand aan appellant in de vorm van een lening besproken. Appellant, een mensenrechtenactivist uit Ethiopië, had bijstand aangevraagd voor de periode van 2 september 2020 tot en met 31 december 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem had de aanvraag afgewezen, maar later bij besluit van 4 februari 2021 goedgekeurd, waarbij de bijstand in de vorm van een lening werd verstrekt. Appellant betoogde dat de dwangsom die hij had ontvangen als schadevergoeding moest worden aangemerkt, maar de Raad oordeelde dat dwangsommen niet bedoeld zijn als schadevergoeding, maar als prikkel voor bestuursorganen om tijdig te beslissen. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde uitgaven van appellant als onverantwoord moesten worden aangemerkt, en dat het college een nieuw besluit moest nemen. Tevens werd appellant schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, en werd het college veroordeeld tot betaling van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van bijstandsaanvragen en de motivering van besluiten.

Uitspraak

23/242 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 november 2022, 21/2906 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 2 december 2025

SAMENVATTING

In deze uitspraak gaat het over de toekenning van bijstand aan appellant in de vorm van een lening over de periode 2 september 2020 tot en met 31 december 2020. De bijstand wordt verleend in de vorm van een lening, omdat appellant volgens het college te snel heeft ingeteerd op de aan hem toegekende dwangsom van € 15.000,-, waardoor hij sneller dan noodzakelijk bijstand nodig had. Appellant heeft aangevoerd dat de dwangsom als (immateriële) schadevergoeding moet worden aangemerkt. Verder vindt appellant dat het college het bedrag waarop appellant moest interen onjuist heeft vastgesteld, omdat hij noodzakelijke uitgaven heeft moeten doen. Appellant krijgt op dit laatste punt gelijk in zoverre dat het college dit onvoldoende gemotiveerd heeft. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 september 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. de Jong.
Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was [naam functie] en mensenrechtenactivist in Ethiopië en is naar Nederland gevlucht. Hij heeft hier een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Tegen de afwijzing van zijn aanvraag heeft appellant beroep ingesteld. Hierop heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het afwijzende besluit ingetrokken. Bij uitspraak van 25 juli 2019 (NL19.4094) heeft de rechtbank het beroep van appellant, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris binnen 10 weken een besluit op de asielaanvraag moet nemen. De rechtbank heeft daarnaast met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De dwangsom is vastgesteld op € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Bij beschikking van 31 maart 2020 is appellant een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. In dezelfde beschikking is aan appellant een dwangsom van € 15.000,- toegekend. Appellant heeft de dwangsom op 12 juni 2020 op zijn bankrekening ontvangen.
1.2.
Op 2 september 2020 heeft appellant bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2020 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college het tegen de afwijzing gerichte bezwaar gegrond verklaard en appellant over de periode van 2 september 2020 tot en met 31 december 2020 bijstand toegekend in de vorm van een lening. Met ingang van 1 januari 2021 ontvangt appellant bijstand om niet. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de noodzaak tot bijstandverlening in de periode 2 september 2020 tot en met 31 december 2020 het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat hij te snel op zijn vermogen heeft ingeteerd. Daarom is de bijstandverlening in die maanden met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW in de vorm van een lening toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van de bijstand in de vorm van een lening voor de periode van 2 september 2020 tot en met 31 december 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke en Verdragsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het college heeft het vermogen waarop appellant per 12 juni 2020 kon interen bepaald op € 15.000,-, het vrij te laten vermogen op € 6.225,-, en vastgesteld dat sprake is van een overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen van € 8.775,-. Het college heeft vervolgens een fictieve interingsnorm gehanteerd van 1,5 keer de voor appellant geldende bijstandsnormen. Daarmee heeft het college bepaald hoe lang appellant geacht kon worden in te teren op het vermogen dat de vrijlating overschreed. Het college heeft daarbij ook het door appellant ontvangen inkomen in aanmerking genomen. Het college heeft geconcludeerd dat appellant sneller op zijn vermogen heeft ingeteerd dan de berekende fictieve interingsnorm en dat appellant daardoor voor de periode van 2 september 2020 tot en met 31 december 2020 (referteperiode) vroegtijdig een beroep op de bijstand heeft moeten doen. De door het college gehanteerde interingsnorm, de berekening en de daaraan ten grondslag liggende bedragen zijn als zodanig niet in geschil. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het college de door appellant ontvangen dwangsom terecht als vermogen heeft aangemerkt en of bij appellant sprake was van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Zijn de dwangsommen toegekend op grond van 8:55d van de Awb vermogen in de zin van de PW?
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de dwangsom van € 15.000,- door het college ten onrechte als vermogen in de zin van artikel 31 van de PW is aangemerkt. De dwangsom moet volgens appellant als een immateriële schadevergoeding worden gekwalificeerd. De dwangsom is door de rechtbank Rotterdam opgelegd krachtens artikel 8:55d van de Awb, wat betekent dat een rechter heeft vastgesteld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen van appellant gegrond was. In die situatie heeft de dwangsom niet tot doel te prikkelen tot sneller besluiten: de rechter heeft immers al vastgesteld dat het besluit niet tijdig is genomen. De dwangsom moet daarom gezien worden als compensatie voor het uitblijven van een besluit, en dus als schadevergoeding. Een andere interpretatie zou in strijd zijn met artikel 6 gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft immers bepaald dat appellant een effectief rechtsmiddel moet hebben om op te kunnen komen tegen trage besluitvorming. [1] Dat middel is niet effectief gebleken, want de staatssecretaris heeft alsnog te laat besloten. De ineffectiviteit van het dwangsomstelsel heeft de Afdeling advisering van de Raad van State ten aanzien van de vreemdelingenketen ook in algemene zin erkend. [2] Dit maakt de dwangsom volgens appellant een vorm van compensatie, waarvan het EHRM heeft bepaald dat de toekenning van zo een vergoeding niet ongedaan mag worden gemaakt, in dit geval door het in aanmerking te nemen als middel in de zin van de PW.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.3.1
Op grond van vaste rechtspraak zijn dwangsommen in beginsel niet uitgesloten van het vermogen in de zin van de PW. [3] In tegenstelling tot wat appellant heeft betoogd, zijn dwangsommen niet bedoeld als een vergoeding van mogelijke immateriële schade die het gevolg is van het te lang duren van een procedure. Een dwangsom heeft uitsluitend als doel het bestuursorgaan te prikkelen om tijdig te beslissen [4] en kan daarom niet worden aangemerkt of gelijkgesteld met een schadevergoeding. Dit geldt zowel voor de dwangsommen genoemd in artikel 4:17 als in artikel 8:55d van de Awb. [5] Een toegekende dwangsom staat bovendien niet in de weg aan vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming door het bestuursorgaan. [6]
4.3.2.
Het EVRM en de door appellant aangehaalde rechtspraak dwingen niet tot een andere conclusie. Het EHRM maakt in het kader van artikel 13 van het EVRM onderscheid tussen rechtsmiddelen met een preventief en rechtsmiddelen met een compensatoir karakter. [7] Zoals hiervoor overwogen zijn dwangsommen toegekend op basis van 4:17 of 8:55d van de Awb niet bedoeld als compensatie, maar bedoeld om de overschrijding van de beslistermijn te voorkomen of de voortzetting ervan te beëindigen. Het feit dat het rechtsmiddel van de dwangsom in het geval appellant, of in algemene zin in de vreemdelingenketen, daarin niet effectief is gebleken, wat daar ook van zij, maakt nog niet dat het rechtsmiddel van karakter wijzigt. [8] In de door appellant aangehaalde rechtspraak van het EHRM is voor die opvatting evenmin steun te vinden.
Heeft het college ten onrechte beslist dat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan?
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft een bedrag van € 11.500,- euro overgemaakt naar zijn vrouw en kinderen in Ethiopië onder andere voor vliegtickets ten behoeve van hun nareis en ter voldoening van kosten voor de aanvraag van verblijfsvergunningen, medische kosten, scholingskosten en kosten voor levensonderhoud. Met deze bijzondere omstandigheden heeft het college geen rekening gehouden.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.5.1.
Het tonen van besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is essentieel voor het recht op bijstand, aangezien de PW voorziet in een vangnet voor wie niet in staat is zelf in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. De noodzaak van dit besef van die verantwoordelijkheid – en het daarnaar handelen – is onlosmakelijk verbonden met het complementaire karakter van de bijstand, te weten het uitgangspunt dat ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en dat voor bijstand pas plaats is als de betrokkene alle voor hem beschikbare mogelijkheden om daarin te voorzien heeft benut. [9]
4.5.2.
Het is vaste rechtspraak dat van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan sprake kan zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan. [10] Uit deze rechtspraak volgt dat beoordeeld en vastgesteld moet worden of en in welke mate de bijstandsgerechtigde ten aanzien van de besteding van het vermogen in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand daadwerkelijk tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. Daarbij zal moeten worden betrokken en gemotiveerd waarom bepaalde uitgaven onverantwoord zijn geweest en of dat in de concrete omstandigheden van de bijstandsgerechtigde tot een voorzienbaar vervroegd beroep op bijstand heeft geleid. Ten slotte zal het bestuursorgaan bij zijn beoordeling dienen te betrekken of en, zo ja, in hoeverre de persoonlijke omstandigheden van de bijstandsgerechtigde in die periode (bijvoorbeeld ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces) tussentijds zijn gewijzigd waardoor niet (langer) viel uit te sluiten dat hij in de toekomst een beroep op bijstand zou moeten doen.
4.5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant een bedrag van € 11.500,- heeft overgemaakt naar zijn vrouw in Ethiopië. Partijen zijn verdeeld over de vraag of deze uitgave verantwoord was. Gelet op 4.4.2 is het aan het college om te motiveren en te beoordelen waarom bepaalde uitgaven onverantwoord zijn geweest. Appellant heeft verschillende kosten opgevoerd als reden voor de overmaking en deze onderbouwd met een verklaring van zijn echtgenote. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste advies van de bezwaarschriftencommissie is geen (kenbare) afweging gemaakt over de vraag of de overmaking, geheel of gedeeltelijk, verantwoord was en of deze voor de berekening van het bedrag waarop appellant wordt geacht in te teren buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Aan het bestreden besluit kleeft dan ook een motiveringsgebrek, in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Ter zitting heeft het college eveneens geen eenduidig standpunt ingenomen of aannemelijk is dat het geld inderdaad is uitgegeven aan de gestelde doelen, of deze uitgaven als verantwoord moeten worden beschouwd en zo ja, in welke omvang. In die omstandigheden ziet de Raad ook geen mogelijkheid om het gebrek te passeren met toepassing van 6:22 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.1.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. Het college zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen. Een bestuurlijke lus is, mede gelet op de aard van het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft en de mogelijke duur en uitkomst van het nader in te stellen onderzoek, niet aangewezen. Met het oog op een definitieve en efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
Verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn
6. Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
6.2.
De Raad constateert dat in deze zaak de termijn is aangevangen op 16 november 2020, de dag waarop het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2020 heeft ontvangen. De redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure is dan ook op het moment van deze uitspraak overschreden. De overschrijding bedraagt meer dan een jaar maar minder dan anderhalf jaar. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 1.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat, omdat de overschrijding volledig aan de rechterlijke fase kan worden toegekend.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907 per punt) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907 per punt) voor verleende rechtsbijstand. De Staat wordt veroordeeld in de kosten die appellant heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden vastgesteld op € 453,50 (1 punt met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).
8. Appellant krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 4 februari 2021 voor zover daarbij aan appellant bijstand is verstrekt in de vorm van een lening over de maanden september tot en met december 2020 en draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van in totaal € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en C. Karman en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Participatiewet
Artikel 31. Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
(…)
l. bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
(…)
Artikel 34. Vermogen
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
2 Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
(…)
e. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m.
Artikel 48. Geldlening en borgtocht
1. Tenzij in deze wet anders is bepaald, wordt de bijstand verleend om niet.
2 Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
(…)
b.de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
(…)
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2 De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4 Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5 Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6 Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7 Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Artikel 8:55d
1. Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
2 De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
3 In bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
(…)
Artikel 13. Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Voetnoten

1.Appellant verwijst naar de arresten van het EHRM van 9 december 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:1209JUD001900591 (
2.Appellant verwijst naar Kamerstukken II 2019/20, 35 476, nr. 4.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1015.
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1810.
5.Zie de uitspraken van 18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1015 en van 8 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2081.
6.Zie ook Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 5-6.
7.Zie het arrest van het EHRM 8 juni 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0608JUD007552901 (
8.Vergelijk uitspraak van de Raad van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429, overweging 3 en 4.2.
9.Uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:742.
10.Uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098.