ECLI:NL:CRVB:2025:1821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
23/2709 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en gokinkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 april 2010 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De aanleiding voor de herziening en terugvordering is dat appellant gokinkomsten en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Appellant betoogt dat deze bijschrijvingen geen inkomen zijn, omdat het om leningen zou gaan die hij moet terugbetalen. De Raad oordeelt echter dat het college de bijschrijvingen terecht als inkomen heeft aangemerkt, omdat deze voldoen aan de criteria van artikel 32, eerste lid, van de PW. De Raad bevestigt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsverlening. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 11 juni 2020 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft aangevoerd dat het college zou moeten afzien van terugvordering vanwege de onevenredige financiële gevolgen voor hem, maar de Raad oordeelt dat het college niet van terugvordering af hoeft te zien, omdat de terugvordering voortvloeit uit de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2023, 21/100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 9 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om herziening en terugvordering van bijstand. De reden daarvoor is dat appellant gokinkomsten en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen. Appellant stelt zich op het standpunt dat de bijschrijvingen niet vallen onder de omschrijving van het inkomensbegrip van artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (PW) en het leningen zijn. Daarnaast zou het college volgens appellant moeten afzien van terugvordering vanwege de onevenredige financiële gevolgen voor hem. Net als de rechtbank geeft de Raad appellant geen gelijk. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Saakjan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 oktober 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Saakjan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van der Zwet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 april 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van eerdere twijfels over de woon- en leefsituatie van appellant en de constatering dat er kentekens op zijn naam stonden terwijl appellant geen rijbewijs heeft, heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 29 juni 2017 en zijn onder andere bankafschriften opgevraagd van zijn bankrekeningen en die van zijn minderjarige inwonende zoon over de periode 1 juni 2016 tot en met 20 juni 2017. Tijdens het gesprek heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Hij gaat soms naar het casino en wint soms. Hij gokt bij Fair Play. Hij wist niet dat hij winsten, ook kleine bedragen, moest doorgeven. Hij weet niet hoeveel hij gewonnen heeft. Op de bankafschriften die appellant heeft ingeleverd zijn regelmatig contante stortingen te zien en regelmatig bijschrijvingen van [ naam 1] (Q).
1.3.
Met een brief van 12 juli 2017 heeft het college appellant verzocht om diverse stukken over te leggen, waaronder een schriftelijke verklaring over alle contante stortingen en alle bijschrijvingen op de ABN AMRO-bankrekening en bankafschriften van de twee ING-bankrekeningen over de periode 1 juni 2016 tot dan toe. Appellant heeft onder meer een verklaring verstrekt van Q waarin staat dat het geld dat Q op de rekening van appellant heeft gestort geleend is en dat appellant terug moet betalen. Op de bankafschriften die appellant heeft ingeleverd zijn contante stortingen te zien en bijschrijvingen van de expartner van appellant, [naam ex-partner] (Y), en van [naam 2] (Z). Ook zijn er regelmatige afschrijvingen bij gokinstelling XXX [plaats] te zien.
1.4.
Op 28 oktober 2019 heeft weer een gesprek plaatsgevonden met appellant. Tijdens het gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij sinds het gesprek van 29 juni 2017 nog heeft gegokt, dat hij wel wat heeft gewonnen en dat hij dat geld gebruikte om eten van te kopen of andere spullen. Verder heeft appellant verklaard dat hij de bijstand soms stort van de ene rekening naar de andere rekening, dat bij de contante stortingen ook bedragen zijn die afkomstig zijn van gokactiviteiten en dat hij soms geld spaarde dat hij dan op zijn rekening stortte. Het geld van Q moet hij teruggeven. Soms koopt hij eten van dat geld of iets voor zijn zoon. Als appellant geld heeft, dan betaalt hij Q terug. Hij weet niet hoeveel hij geleend heeft. De bijschrijvingen van Y zijn voor zijn kinderen. Hij gebruikt dit om eten voor hen te kopen als de kinderen bij hem zijn. Dit geld hoeft hij niet terug te betalen.
1.5.
Met een brief van 28 oktober 2019 heeft het college appellant verzocht om voor 4 november 2019 alle bankafschriften van al zijn bankrekeningen over de periode van 1 april 2019 tot dan toe over te leggen.
1.6.
Met een besluit van 5 november 2019 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 4 november 2019 opgeschort op de grond dat appellant niet de gevraagde informatie heeft verstrekt. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie alsnog uiterlijk 12 november 2019 in te leveren. Op 8 november 2019 heeft appellant bankafschriften ingeleverd, maar niet alle gevraagde bankafschriften. De bijstand werd wel weer betaalbaar gesteld.
1.7.
Met een brief van 6 april 2020 heeft het college appellant verzocht om de ontbrekende bankafschriften alsnog te overleggen. Dit verzoek is met een brief van 11 mei 2020 herhaald. Met een besluit van 16 juni 2020 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 11 juni 2020 opgeschort op de grond dat appellant niet de gevraagde informatie heeft verstrekt. Vervolgens heeft appellant op 25 juni 2020 bankafschriften ingeleverd, maar er ontbreken nog steeds bankafschriften.
1.8.
Met een besluit van 21 juli 2020 heeft het college de bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 11 juni 2020 op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 juni 2016 tot en met 10 juni 2020 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 62.312,65 bruto, omdat uit onderzoek blijkt dat de financiële situatie van appellant vanaf 6 juni 2016 dermate onduidelijk is dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.9.
Met een besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2020 ongegrond verklaard.
1.10.
Met een besluit van 19 juli 2023 (bestreden besluit 2) heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 4 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:482, bestreden besluit 1 laten vervallen, het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard, de terugvordering verlaagd naar € 15.680,85 netto en aan appellant alsnog aanvullende bijstand toegekend over de periode van 11 juni 2020 tot 30 juli 2020 onder korting van inkomsten (bijschrijving van derden). Ten aanzien van de te betalen proceskosten heeft het college besloten deze met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW te verrekenen met de nog openstaande vordering van appellant. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat (bedragen overeenkomend met) alle geldopnames bij de gokinstellingen XXX [plaats] en JHG [plaats] /Fairplay als (fictieve) inkomsten worden aangemerkt. Verder gaat het college, op grond van de verklaring van appellant, ervan uit dat contante stortingen die niet afkomstig zijn van gokactiviteiten, terugstortingen van eigen geld betreffen. De contante stortingen worden daarom in het geheel niet als inkomen aangemerkt. De bijschrijvingen van Q, Y en Z blijft het college aanmerken als inkomen. Dit resulteert in een herziening van de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de PW in verband met gokinkomsten en bijschrijvingen in de maanden juni 2016, augustus 2016 tot en met november 2016, februari 2017 tot en met augustus 2017, oktober 2017 tot en met oktober 2018, december 2018 tot en met april 2019, juli 2019 en augustus 2019, januari 2020 en februari 2020 en april 2020 tot en met juni 2020. Het recht op bijstand over de maanden december 2016, januari 2017, september 2017, mei 2019, september 2019 en oktober 2019 wordt ingetrokken. De terugvordering wordt niet gebruteerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu het college bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd, appellant geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen bestreden besluit 1.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het college, gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening, intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen het
niet-ontvankelijk verklaren van het beroep tegen bestreden besluit 1. Ook heeft appellant geen gronden gericht tegen de intrekking, herziening en terugvordering in verband met de gokinkomsten en de verrekening. In hoger beroep zijn gelet hierop alleen de herziening en intrekking in verband met de bijschrijvingen en dat deel van de terugvordering in geschil.
Herziening en intrekking
4.2.
In geschil is of het college de bijschrijvingen die appellant in de periode van 6 juni 2016 tot en met 10 juni 2020 op zijn bankrekening heeft ontvangen terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen geen inkomen is als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW, omdat het geen regelmatige inkomsten zijn naar datum en bedrag en omdat het leningen zijn. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.
De bedoeling van de wetgever met artikel 32, eerste lid, van de PW was dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Dit is af te leiden uit de geschiedenis van de totstandkoming van het gelijkluidende artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, die aan de PW voorafging. [1] De wetgever heeft verder niet beoogd een uitputtende opsomming te geven van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen, maar om een aantal inkomensbronnen als voorbeeld te vermelden. Ook dit is uit die geschiedenis af te leiden. Ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen moeten volgens de wetgever als inkomen in aanmerking worden genomen. Dit is uitdrukkelijk in de wet in die opsomming bepaald. Of het gaat om inkomen dat als middel in aanmerking kan worden genomen wordt bepaald door de periode waarop de inkomsten betrekking hebben.
4.5.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [2] Uit het terugkerende of periodieke karakter volgt al – anders dan appellant wil – dat het bij die contante stortingen en bijschrijvingen niet steeds om precies dezelfde bedragen hoeft te gaan die op steeds dezelfde dag van de maand moeten zijn bijgeschreven om als inkomen te worden beschouwd.
4.6.
De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Zoals hiervoor vermeld worden periodieke betalingen van derden aan een betrokkene als inkomen aangemerkt als hij daarover vrij kan beschikken. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Dat bij een lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is in dit verband niet van belang.
4.7.
Voor degene die geen of onvoldoende inkomsten heeft om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien en daarvoor is aangewezen op het aangaan van geldleningen, geldt het voorgaande niet onverkort. Het gaat hierbij om degene die geen bijstand ontvangt, bijvoorbeeld doordat hij in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of doordat de uitbetaling ervan de bijstand is geblokkeerd of het recht erop is opgeschort. Dit is vaste rechtspraak. [4] Maar deze situatie doet zich hier niet voor.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het college de bijschrijvingen terecht als inkomen op de bijstand van appellant in mindering heeft gebracht. Hieruit volgt ook dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van gokinkomsten en stortingen en bijschrijvingen van derden en dat appellant daardoor ten onrechte te veel bijstand heeft ontvangen.
Terugvordering
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zou moeten afzien van terugvordering vanwege de onevenredige financiële gevolgen voor hem. Hij wijst op zijn verleden met schulden en stelt dat als gevolg van de besluitvorming verdere betalingsachterstanden zijn ontstaan, namelijk met betrekking tot gas, elektriciteit, televisie, water, zorgverzekering, telefoon en huur.
4.10.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW en deze situatie doet zich hier voor. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.11.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [5] tot uitdrukking heeft gebracht, moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan. Uit de uitspraken van 10 december 2024 volgt dat het aan appellant is om feiten en omstandigheden aan te voeren die maken dat – volgens hem – sprake is van een dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het is vervolgens aan de bijstandverlenende instantie om, zo nodig, daarnaar nader onderzoek te doen.
4.12.
In bestreden besluit 2 heeft het college met deze nieuwe rechtspraak nog geen rekening kunnen houden. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat de nieuwe jurisprudentie geen aanleiding geeft voor een wijziging van de besluitvorming, maar wel tot nadere motivering van de besluitvorming. Het college heeft daarbij te kennen gegeven dat het college geen aandeel heeft gehad in het ontstaan van de terugvordering. Appellant heeft jarenlang niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Er is niet gebleken dat de terugvordering heeft geleid tot een slechtere gezondheid. Ook heeft appellant niet onderbouwd dat er betaalachterstanden zijn ontstaan en is er niet gebleken dat er daadwerkelijk sprake was van dreiging van beslagleggers. Er is nooit beslag gelegd op de bijstand. Daarnaast heeft het college in overleg met appellant leenbijstand verstrekt in plaats van een voorschot en is de intrekking van de bijstand vanaf 11 juni 2020 ongedaan gemaakt. Ook is er afgezien van brutering van de terugvordering. Na verloop van tijd kan appellant in aanmerking komen voor kwijtschelding. De terugvordering was een geschikt en noodzakelijk middel.
4.13.
Het college heeft wat appellant heeft aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In dat verband is allereerst van betekenis dat de terugvordering niet is ontstaan door toedoen van het college maar door de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. De enkele stelling dat er door de terugvordering betalingsachterstanden zijn ontstaan en appellant een verleden heeft met schulden, kan niet leiden tot het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Appellant heeft in bezwaar alleen gegevens over een huurachterstand en betalingsachterstand bij een energieleverancier overgelegd. Hij heeft geen onderbouwing gegeven van verdere betalingsachterstanden. De betalingsachterstanden hebben niet geleid tot huisuitzetting of afsluiting van nutsvoorzieningen. Appellant heeft gelet op het voorgaande dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor hem onevenredig zijn in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel, namelijk dat het college terugkrijgt wat appellant ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.

Conclusie en gevolgen

4.14.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening, intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van L. Beelen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2025.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) L. Beelen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872.
5.Zie de uitspraken van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192, 2193, 2194 en 2195.