ECLI:NL:CRVB:2025:602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
23/2698 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het WIA-dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit in relatie tot een fictieve dienstbetrekking tijdens een stage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had geoordeeld dat de toepassing van het Dagloonbesluit voor de WIA-uitkering van de betrokkene, die een stagevergoeding ontving, onevenredig nadelige gevolgen had. De betrokkene had tijdens zijn stage bij [naam BV] een vergoeding van € 200,- bruto per maand ontvangen, wat door het Uwv als sv-loon werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de stagevergoeding niet mee mocht tellen bij de berekening van het dagloon, omdat dit in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv was het hier niet mee eens en stelde dat de stagevergoeding terecht als sv-loon was aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de stagevergoeding terecht als sv-loon heeft aangemerkt. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de toepassing van het Dagloonbesluit in dit geval tot een onevenredig nadelige uitkomst leidde. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad benadrukte dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon dwingend is en dat periodes waarin minder loon is ontvangen invloed hebben op de hoogte van het dagloon. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de wetgeving in dit geval onredelijk bezwarend maakten voor de betrokkene.

Uitspraak

23/2698 WIA en 23/3434 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 september 2023, 22/12 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Het hoger beroep van het Uwv gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat toepassing van het Dagloonbesluit ertoe leidt dat het dagloon voor de WIA-uitkering van € 31,74 bruto voor betrokkene onevenredig nadelige gevolgen heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in het geval van betrokkene buiten toepassing moet blijven, opdat de vergoeding die betrokkene heeft ontvangen tijdens een stage niet wordt meegenomen in de dagloonberekening. Het Uwv kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank. Volgens het Uwv is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel en is er daarom geen reden om artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in het geval van betrokkene buiten toepassing te laten.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de zogenoemde startersregeling van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit niet op hem van toepassing is. Betrokkene meent dat de vergoeding die hij heeft ontvangen tijdens de stage ten onrechte is aangemerkt als sv-loon.
De Raad volgt het standpunt van betrokkene niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de stagevergoeding terecht als sv-loon heeft aangemerkt en dat het Uwv betrokkene terecht niet heeft aangemerkt als starter in de zin van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
De Raad volgt het Uwv in zijn standpunt dat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel en komt tot het oordeel dat het Uwv het dagloon voor de WIAuitkering terecht heeft vastgesteld op € 31,74 bruto.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T. Tas, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 22 januari 2025. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S. Broens
,kantoorgenoot van mr. Tas en opvolgend gemachtigde van betrokkene.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene heeft in het kader van zijn opleiding Technische Bedrijfskunde stage gelopen bij [naam BV] ( [naam BV]) van 6 februari 2018 tot 12 augustus 2018. Hiervoor heeft hij een vergoeding van € 200,- bruto per maand ontvangen en daarnaast een reiskostenvergoeding. Per 1 september 2018 is betrokkene in dienst getreden bij [naam BV] in de functie van Projectmedewerker Kwaliteitsmanagementsysteem voor 12 uur per week voor een salaris van € 630,- bruto per maand.
1.2.
Op 1 april 2019 heeft betrokkene zich ziekgemeld. Bij hem is de aandoening Multiple Sclerose vastgesteld. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is tijdens de wachttijd nader vastgesteld op 5 februari 2019. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2021 aan betrokkene per 2 februari 2021 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Het maandloon voor de WGA-uitkering is bepaald op € 690,35 bruto en het dagloon op € 31,74 bruto. Bij de vaststelling van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 februari 2018 tot en met 31 januari 2019 en van een sv-loon van € 1.239,57 bij [naam BV] in de periode van 6 februari 2018 tot 12 augustus 2018 en een sv-loon van € 6.706,03 bij [naam BV] in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 januari 2019.
1.3.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 17 mei 2021 bezwaar gemaakt omdat hij van mening is dat zijn dagloon voor de WGA-uitkering te laag is vastgesteld. Volgens betrokkene dient hij per 1 september 2018 te worden aangemerkt als starter zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). De vergoeding die hij ontving tijdens de stage kan niet als loon in de zin van de Wet WIA worden aangemerkt, omdat hij in die periode enkel was verzekerd voor de Ziektewet. De vergoedingen tijdens de stageperiode kunnen dan ook niet als sv-loon worden betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 24 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 mei 2021 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv – voor zover in hoger beroep van belang – ten grondslag gelegd dat de stagevergoeding door [naam BV] is opgegeven als sv-loon, zoals blijkt uit de door betrokkene overgelegde loonstroken en de polisadministratie. Dit betekent dat betrokkene niet vanaf de aanvang van de referteperiode minimaal één aangiftetijdvak geen sv-loon ontvangen. Betrokkene kan daarom niet als starter worden aangemerkt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv betrokkene terecht niet heeft aangemerkt als starter. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waarbij is geoordeeld dat het begrip starter als bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit restrictief moet worden uitgelegd. [1] Betrokkene heeft vanaf de aanvang van de referteperiode, op 1 februari 2018, loon ontvangen uit zijn dienstverband bij [naam BV] en kan daarom niet als starter worden aangemerkt. Dat het een aanzienlijk lage stagevergoeding betrof, doet hier niet aan af, omdat [naam BV] de stagevergoeding aan de Belastingdienst heeft opgegeven als sv-loon. Bovendien wordt in artikel 18 van het Dagloonbesluit geen onderscheid gemaakt naar de soort en omvang van het dienstverband. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van een nietgerealiseerde toekomstverwachting. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, op een vastgestelde datum werkzaam zou zijn geweest in een hoger betaalde functie.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat onverkorte toepassing van de wetgeving in het geval van betrokkene zodanige nadelige financiële gevolgen voor hem heeft dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met het Dagloonbesluit te dienen doelen. Toepassing van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit leidt in het geval van betrokkene niet tot een representatief dagloon. Het Uwv heeft berekend dat het maandloon voor de WIA-uitkering ruim twee keer zo hoog zou zijn als de stagevergoeding en de stageperiode bij [naam BV] niet bij de berekening van het maandloon zouden worden betrokken. Verder heeft de rechtbank meegewogen dat betrokkene aan een progressieve aandoening lijdt en nog relatief jong is. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat als betrokkene in de toekomst uitvalt door dezelfde ziekteoorzaak, hij terugvalt op het maandloon zoals dat bij het bestreden besluit is vastgesteld. De rechtbank vindt het daarom zeer aannemelijk dat betrokkene de rest van zijn leven afhankelijk is van het maandloon voor de WIA-uitkering, zoals dat per 2 februari 2021 is vastgesteld. De negatieve financiële gevolgen hiervan zullen zich mogelijk tot in de verre toekomst voordoen zonder dat betrokkene een reële mogelijkheid heeft daarop invloed uit te oefenen. Ten slotte vindt de rechtbank van belang dat deze situatie het gevolg is van het feit dat [naam BV] de stagevergoeding heeft doorgegeven als sv-loon, een omstandigheid waarop betrokkene geen enkele invloed heeft gehad. Gelet op deze omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat het Uwv in het geval van betrokkene artikel 16 van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet laten, omdat hij door de toepassing hiervan onevenredig hard wordt getroffen. De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven de hoogte van de WIA-uitkering van betrokkene per 2 februari 2021 opnieuw vast te stellen. Daarbij dient het Uwv de stageperiode van 6 februari 2018 tot 31 augustus 2018 en de daarin ontvangen vergoedingen niet mee te nemen in de berekening van het dagloon.
Het hoger beroep van het Uwv
3.1.
Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 16 van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor de vaststelling van het welvaartsniveau bepalend het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. [2] De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagloon niet representatief is omdat het is gebaseerd op het lagere loon in het refertejaar. Dit betreft een oordeel over de dagloonsystematiek op zich en ziet niet op de toets aan de persoonlijke omstandigheden.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de stagevergoeding die hij over de periode van 6 februari 2018 tot 12 augustus 2018 heeft ontvangen niet moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. In artikel 8, eerste lid van de Wet WIA is expliciet bepaald dat een stage niet als een dienstbetrekking wordt aangemerkt voor de Wet WIA. Hieruit volgt volgens betrokkene dat de stagevergoeding niet kan worden meegenomen bij de berekening van het dagloon voor de WIA-uitkering. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de lage stagevergoeding die betrokkene heeft ontvangen, moet worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. Voor zover deze beroepsgrond niet mocht slagen, heeft betrokkene aangevoerd dat de stagevergoeding niet als loon kan worden aangemerkt omdat de stagevergoeding moet worden gekwalificeerd als een eindheffingsbestandsdeel. Hiervoor heeft betrokkene verwezen naar artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en artikel 31, eerste lid, aanhef, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Over eindheffingsbestanddelen hoeft een werkgever geen, althans minder, belasting in te houden.
3.3.
Het Uwv heeft in zijn reactie op het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat als betrokkene tijdens de stageperiode alleen een onkostenvergoeding zou hebben ontvangen, de werkgever geen loonaangifte hoeft te doen. In dat geval is namelijk geen sprake van een fictieve dienstbetrekking en geen sprake van loon voor de loonbelasting, en dus ook geen sprake van sv-loon, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wfsv. Betrokkene heeft een stagevergoeding van € 200,- bruto per maand ontvangen, en daarnaast een bedrag aan reiskostenvergoeding. Gelet hierop heeft [naam BV] volgens het Uwv terecht de stagevergoeding als sv-loon opgegeven bij de Belastingdienst. Verder heeft het Uwv gesteld dat het WIAdagloon wordt gebaseerd op het loon dat betrokkene in het refertejaar heeft ontvangen uit alle dienstbetrekkingen, dus ook het loon uit de stage.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
4.2.
Gelet op het incidenteel hoger beroep van betrokkene ligt eerst ter beoordeling voor of het Uwv bij de berekening van het dagloon van betrokkene terecht de inkomsten die hij heeft ontvangen tijdens zijn stage bij [naam BV] heeft aangemerkt als loon. Hiervoor is van belang of het Uwv de verhouding tussen betrokkene en [naam BV] terecht heeft aangemerkt als een zogenoemde fictieve dienstbetrekking als omschreven in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964.
4.3.
Vast staat dat betrokkene over de periode van 6 februari 2018 tot en met 12 augustus 2018 inkomsten heeft genoten op grond van een stageovereenkomst bij [naam BV]. Ook is niet in geschil, zoals is besproken ter zitting, dat de werkzaamheden die betrokkene heeft verricht, waren gericht op zijn eigen ontwikkeling en dus op het verwerven van vakbekwaamheid. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de vergoeding die betrokkene heeft ontvangen tijdens zijn stage, niet slechts een onkostenvergoeding betreft maar terecht is aangemerkt als sv-loon. Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat de stagevergoeding was bedoeld als vergoeding van de onkosten die hij heeft gemaakt tijdens de stage, zoals voor het aanschaffen van een geluidswerende koptelefoon, veiligheidsschoenen en de dagelijkse lunch. De Raad volgt betrokkene niet in dit betoog. In de stageovereenkomst van 8 februari 2018 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor dit standpunt. Integendeel, in de stageovereenkomst is bepaald dat [naam BV] de onkosten vergoedt die betrokkene maakt ten behoeve van de uitvoering van de opdrachten binnen de stage, naast een vergoeding voor reiskosten en naast de vergoeding van € 200,- bruto per maand.
4.4.
Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het Uwv de verhouding tussen betrokkene en [naam BV] terecht heeft aangemerkt als een zogenoemde fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964 en de stagevergoeding terecht heeft aangemerkt als sv-loon. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 30 augustus 2023. [3]
4.5.
Dat op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet WIA een stage niet als voor de Wet WIA verzekerde dienstbetrekking wordt aangemerkt, betekent niet dat de vergoeding die tijdens een stage wordt ontvangen niet kan worden meegeteld bij het dagloon van de WIAuitkering. Artikel 14 van het Dagloonbesluit verwijst voor het loonbegrip voor de Wet WIA namelijk naar artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, dat op zijn beurt verwijst naar de Wet LB 1964. Op grond van artikel 10 in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet is de stagevergoeding van betrokkene loon in de zin van de Wet LB 1964 en telt daarom mee bij het WIA-dagloon.
4.6.
Betrokkene wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de stagevergoeding moet worden aangemerkt als eindheffingsbestandsdeel, op grond waarvan de stagevergoeding niet als loon in de zin van de Wet WIA kan worden aangemerkt. Bij een eindheffingsbestanddeel is sprake van een netto betaling. [4] In de stageovereenkomst is bepaald dat de stagevergoeding bruto aan betrokkene wordt uitbetaald, wat ook is gebeurd, zoals blijkt uit de polisadministratie. Al om deze reden kan de stagevergoeding niet als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt.
4.7.
Nu het Uwv de vergoeding die betrokkene maandelijks heeft ontvangen tijdens zijn stage terecht heeft aangemerkt als sv-loon, heeft betrokkene vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar loon genoten. Daarom bestaat geen grond om betrokkene aan te merken als starter in de zin van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
4.8.
Daarnaast heeft betrokkene in bezwaar, beroep en hoger beroep nog aangevoerd dat sprake was van een niet-gerealiseerde toekomstverwachting. Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat deze beroepsgrond mogelijk voor de toekomst van belang kan zijn. De Raad stelt vast dat deze beroepsgrond, die betrekking heeft op de bepaling van het maatmanloon, thans geen betekenis heeft, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 februari 2021 is vastgesteld op 80 tot 100%. Verder is betrokkene sinds 1 juni 2021 aan het werk en wordt de WIA-uitkering sindsdien niet meer uitbetaald. Mocht betrokkene binnen vijf jaar na het einde van zijn WIA-uitkering opnieuw uitvallen, dan kan hij bij een dan volgend besluit over (de hoogte van) het recht op een WIA-uitkering de maatman opnieuw aanvechten, zoals ter zitting ook is besproken en zoals de Raad eerder heeft geoordeeld. [5] Deze beroepsgrond laat de Raad dan ook verder onbesproken.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Het hoger beroep van het Uwv
5.1.
Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat toepassing van artikel 16 van het Dagloonbesluit in het geval van betrokkene tot een onevenwichtige uitkomst leidt. Volgens het Uwv is hiervan geen sprake. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.2.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 16 van het Dagloonbesluit. Bij het uitoefenen van een gebonden bevoegdheid als hier aan de orde, heeft op het niveau van het algemeen verbindend voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het te nemen besluit volgt namelijk uit het wel of niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarden en het bestuursorgaan hoeft daarbij geen belangenafweging te maken. Toch kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van uitoefening van de gebonden bevoegdheid zozeer onevenwichtig zijn, dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift waarop die bevoegdheid berust in het voorliggende geval achterwege moet blijven. Dit is het geval als er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredig nadelige uitkomst leidt, dat wil zeggen: als het besluit in de gegeven omstandigheden voor betrokkene onredelijk bezwarend is. [6] De Raad is van oordeel dat de door betrokkene gestelde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit voor hem onredelijk bezwarend is. Daarvoor is het volgende van belang
.
5.3.
De referteperiode voor de vaststelling van het dagloon volgt dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat werd genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon). Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is hieraan inherent dat periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode, een negatieve invloed hebben op de hoogte van het dagloon. De besluitgever heeft hiermee rekening gehouden en maakt daarbij geen onderscheid naar de reden waarom in een periode minder loon is ontvangen. [7] In het geval van betrokkene wordt het lagere dagloon veroorzaakt door de omstandigheid dat het loon dat hij tijdens de stageperiode heeft ontvangen aanmerkelijk lager was dan het loon dat hij heeft verdiend in de periode daarna. Dit is een bewust en voorzien gevolg van de systematiek van het historisch dagloon.
5.4.
De door de rechtbank genoemde omstandigheid dat het zeer aannemelijk is dat betrokkene de rest van zijn leven afhankelijk zal zijn van het dagloon voor de WIA-uitkering, zoals dat per 2 februari 2021 is vastgesteld, is een onzekere omstandigheid. Betrokkene is weer gedurende enige tijd fulltime aan het werk en de WIA-uitkering is per 29 april 2023 beëindigd. Als betrokkene binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering opnieuw uitvalt zal – mocht sprake zijn van een hoger dagloon op grond van het laatste dienstverband – op grond van artikel 13a van de Wet WIA het dagloon opnieuw worden vastgesteld. Niet is gebleken dat in de periode waarin de WIA-uitkering werd uitbetaald, sprake was van bijzondere omstandigheden, die maken dat het bestreden besluit onevenredig is. De door de rechtbank genoemde omstandigheid dat betrokkene geen invloed heeft op het door [naam BV] opgeven van de stagevergoeding als sv-loon is geen bijzondere omstandigheid, omdat betrokkene op dit punt geen andere positie heeft dan andere verzekerden.
5.5.
Geconcludeerd wordt dat de uitkomst van de dagloonberekening zoals door het Uwv uitgevoerd niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien om de geldende dagloonregels buiten toepassing te laten.

Conclusie en gevolgen

6. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Het hoger beroep van het Uwv slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond zal worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van L.B Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: relevante wettelijke bepalingen

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van de WIAuitkering als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het gebrek die tot de arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. In het derde lid staat dat bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld voor de vaststelling van het dagloon. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Dagloonbesluit.
In artikel 16 van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, “261” te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
Ingevolge artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Uit artikel 16 Wfsv blijkt dat onder loon, kort gezegd, wordt verstaan het loon (en de gage) overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt onder loon verstaan al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964 wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat uit het ontvangen van onderricht.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8090.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458.
3.CRvB 30 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1681
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:345.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2402.
6.Zie ook de uitspraak van het CBb van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, r.o. 8.2.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458.