ECLI:NL:CRVB:2025:825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
22/3696 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoonbare termijnoverschrijding in bezwaarprocedure bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen het bezwaarschrift van betrokkene terecht niet inhoudelijk heeft behandeld omdat dit te laat was ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat betrokkene in de relevante periode te maken had met psychiatrische problematiek die zijn doe- en denkvermogen beïnvloedde. De Centrale Raad van Beroep bevestigt dit oordeel en stelt dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelt verder dat de rechtbank het college ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten, omdat de verleende rechtsbijstand niet beroepsmatig was. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar het oordeel over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding blijft staan. De Raad beveelt het college aan om een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen.

Uitspraak

22/3696 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 oktober 2022, 20/1267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 juni 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of het college mocht beslissen het bezwaarschrift van betrokkene niet inhoudelijk te behandelen omdat dat te laat was ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en het college is daarvan in hoger beroep gekomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de termijnoverschrijding niet aan betrokkene kan worden toegerekend. De termijnoverschrijding is daarom verschoonbaar. Dit betekent dat het college het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van het college slaagt in zoverre niet. De beroepsgrond van het college dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling voor verleende rechtsbijstand heeft uitgesproken slaagt wel. De aangevallen uitspraak wordt in zoverre vernietigd.

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr.drs. F. Warlich zich als gemachtigde gesteld en een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het college met een regiebrief van 3 juli 2024 verzocht om te reageren op verschillende vragen van de Raad. Het college heeft op 2 september 2024 op de regiebrief gereageerd. Met een brief van 9 oktober 2024 heeft mr.drs. Warlich daarop zijn zienswijze gegeven.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 11 maart 2025. Namens het college is mr. S.L.J.H. Stevenhaagen verschenen. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door mr.drs. Warlich.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Met een besluit van 12 augustus 2019 heeft het college de bijstand van betrokkene ingetrokken met ingang van 23 juli 2019 op de grond dat betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om te beoordelen of hij nog recht heeft op bijstand. In dit besluit is verder opgenomen dat betrokkene nog een bericht krijgt over een eventuele boete en dat het vakantiegeld van betrokkene niet wordt uitbetaald in afwachting van een vervolgonderzoek naar zijn recht op bijstand over de periode vóór 23 juli 2019. Met een brief van 11 november 2019 heeft het college betrokkene bericht dat er, zoals is opgenomen in de brief van 12 augustus 2019, aanvullend onderzoek wordt verricht naar het recht op bijstand vóór 23 juli 2019 en dat in dat kader aanvullende gegevens nodig zijn. Het college heeft betrokkene verzocht die gegevens vóór 22 november 2019 over te leggen.
1.3.
Met een besluit van 2 december 2019 heeft het college betrokkene bericht dat hij niet de gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Het college heeft erop gewezen dat, zoals al in het besluit van 12 augustus 2019 was aangekondigd, nader onderzoek zou plaatsvinden naar het recht op bijstand over de periode voorafgaand aan 23 juli 2018 (lees: 2019) en dat dit onderzoek nu is afgerond. De onderzoeksresultaten leiden ertoe dat het college het recht op bijstand met ingang van 1 december 2018 niet kan vaststellen. De bijstand van betrokkene wordt daarom met ingang van die datum ingetrokken en de over de periode van 1 december 2018 tot en met 22 juli 2019 gemaakte kosten van bijstand worden tot een bedrag van € 7.889,84 van betrokkene teruggevorderd. Het college wil betrokkene de mogelijkheid bieden om een betalingsregeling te treffen over de terugbetaling van de vordering. Daarom wordt hij uitgenodigd voor een gesprek van 12 december 2019. Als betrokkene niet op dit gesprek verschijnt, dient hij de totale resterende vordering van € 7.889,84 vóór 14 januari 2020 terug te betalen. In dit besluit staat verder dat, omdat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden, het college verplicht is om een boete op te leggen en dat betrokkene over de beoordeling van de boete apart bericht krijgt.
1.4.
Met een besluit van 5 december 2019 heeft het college betrokkene bericht dat hij zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden door niet de gevraagde gegevens aan te leveren. Aan betrokkene wordt een waarschuwing gegeven omdat hij zich de afgelopen twee jaar wel aan alle regels voor zijn uitkering heeft gehouden en hij niet eerder een waarschuwing heeft gekregen.
1.5.
In een brief van 12 december 2019 heeft het college betrokkene bericht dat met het besluit van 2 december 2019 een bedrag van € 7.889,84 van hem is teruggevorderd en dat hij in dit besluit is uitgenodigd voor een gesprek op 12 december 2019, maar hij niet op dat gesprek is verschenen. Om die reden dient betrokkene het hele bedrag van € 7.889,84 voor 14 januari 2020 te voldoen.
1.6.
Op 11 maart 2020 heeft de gemachtigde van betrokkene namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 december 2019. Daarbij heeft de gemachtigde toegelicht dat na een lange periode waarin hij en betrokkene geen contact hadden, betrokkene zich hevig geëmotioneerd tot hem heeft gewend met een hulpvraag omdat hij op 5 maart 2020 een dwangbevel tot betaling heeft ontvangen. De gemachtigde erkent dat het bezwaar wordt ingediend buiten de bezwaartermijn, maar stelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. In dat kader heeft de gemachtigde aangevoerd dat, zoals bij het college bekend is, betrokkene periodiek kampt met een geestesziekte (schizofrenie) en hij onder begeleiding staat van de GGZ en maatschappelijk werk. Het denkvermogen van betrokkene wordt, afhankelijk van de omstandigheden, periodiek psychisch geblokkeerd. Zijn ziekte uit zich dan in lichte mate en dan in sterkere mate. Gelet op deze geestesziekte en het feit dat betrokkene de samenhang en inhoud van de diverse brieven niet begreep, was zijn interpretatie dat naar aanleiding van de laatste brief van 5 december 2019 de ‘boete’ van € 7.889,84 was vervallen. Pas toen betrokkene op 5 maart 2020 een dwangbevel ontving, is hem duidelijk geworden dat het besluit van 5 december 2019 een andere strekking heeft en dit besluit het eerdere besluit (lees: het besluit van 2 december 2019) niet verving. Het had op de weg van het college gelegen om via de hulpverleners van betrokkene of anderszins de implicatie van het voorgenomen besluit kenbaar te maken. Daartoe bestond temeer aanleiding omdat het in december 2019 een jaar na het overlijden van de moeder van betrokkene was en zijn psychische toestand niet was zoals bij een gezond persoon.
1.7.
Met een besluit van 14 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 december 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank was, kort samengevat, van oordeel dat gelet op de psychische beperkingen van betrokkene en de aard en inhoud van de besluiten van 2 en 5 december 2019, betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij niet binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Het standpunt van partijen
3.1.
Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het college heeft aangevoerd dat er in de situatie van betrokkene geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat betrokkene in ieder geval in staat moest worden geacht om in de bezwaartermijn een derde in te schakelen om voor hem bezwaar te maken. Dat heeft hij eerder ook al gedaan, bijvoorbeeld in april 2019, toen hij met ondersteuning van de GGZ bezwaar heeft gemaakt tegen een ander besluit van het college. Ook in maart 2020 was betrokkene, met de hulp van zijn gemachtigde, in staat om bezwaar te maken tegen het onderhavige besluit van 2 december 2019. Dat betrokkene daartoe in staat kan worden geacht, blijkt verder uit de omstandigheid dat betrokkene in juni 2019 een eigen onderneming is gestart, hij die onderneming heeft ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en hij sinds juli 2019 via een bemiddelingsplatform voor zijn onderneming werkzaamheden als schoonmaker verricht. Dit vergt van hem de nodige acquisitiewerkzaamheden, het maken van afspraken, het daadwerkelijk verrichten van de werkzaamheden en het bijhouden van een administratie. Betrokkene heeft na de onderhavige intrekking geen aanspraak meer gemaakt op bijstand, wat betekent dat hij met zijn werkzaamheden in zijn levensonderhoud kan voorzien. Verder zijn er geen stukken voorhanden waaruit blijkt dat betrokkene gedurende de bezwaartermijn kampte met zodanig psychische klachten dat hij niet in staat was een derde in te schakelen om voor hem bezwaar te maken. Gelet op al deze omstandigheden kan het college de rechtbank niet volgen in het oordeel dat betrokkene in de bezwaartermijn een verminderd doe- en denkvermogen had. Verder heeft de rechtbank het college ten onrechte veroordeeld in betaling van de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand, omdat betrokkene niet werd bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
3.2.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Betrokkene heeft erop gewezen dat uit een medisch rapport van 20 november 2018 blijkt dat bij hem sprake is van forse psychiatrische problematiek waarbij hij het contact met de werkelijkheid soms kwijtraakt. De daarbij gestelde prognose is dat betrokkene stabiel blijft met gelijkblijvende beperkingen. Dat betekent dat dit ook gold voor de periode hier in geding. De rechtbank is er daarom terecht van uitgegaan dat betrokkene een beperkt doe- en denkvermogen had. Dat betrokkene in juni 2019 in staat was om een eigen bedrijf te starten, maakt niet dat hij in staat was om tijdig bezwaar te maken of daarvoor tijdig een derde in te schakelen. Betrokkene was maar nét in staat om te doen wat nodig was om in financieel opzicht te overleven en niet ten onder te gaan aan zijn psychische aandoeningen. Daarbij komt dat de inhoud van de besluitvorming van het college bij betrokkene voor verwarring heeft gezorgd. Betrokkene was in de veronderstelling dat de besluiten van 2 en 5 december 2019 elkaar hadden gekruist. Mede omdat in het besluit van 5 december 2019 staat dat betrokkene zich de afgelopen twee jaar aan alle regels voor zijn uitkering heeft gehouden, begreep hij het gegeven dat in dit besluit staat dat aan hem geen boete wordt opgelegd zo dat hij niets meer terug hoefde te betalen. De brief van 12 december 2019 heeft betrokkene nooit ontvangen. Pas bij het dwangbevel tot betaling van 5 maart 2020 is betrokkene duidelijk geworden dat hij nog geld moest terugbetalen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarin het bezwaar nietontvankelijk is verklaard, heeft vernietigd omdat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad beoordeelt verder of de rechtbank het college terecht heeft veroordeeld in de proceskosten. Dit doet de Raad aan de hand van de argumenten die het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van het college gedeeltelijk slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend. Wel ligt ter beoordeling voor of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Nieuwe beoordeling termijnoverschrijdingen
4.3.1.
In de uitspraken van 30 januari 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven nieuwe uitgangspunten geformuleerd voor de beoordeling van termijnoverschrijdingen als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bestuursrechtelijke procedures. [1] De Raad heeft dit nieuwe beoordelingskader in zijn uitspraken van 8 mei 2024, in korte vorm weergegeven en toegespitst op zijn eigen zaken, overgenomen. [2]
4.3.2.
De nieuwe uitgangspunten houden onder meer in dat bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding – in het geval van een beroep op bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen – een op het individuele geval gerichte, contextuele benadering wordt gevolgd. Dit betekent dat alle omstandigheden van het geval in hun samenhang moeten worden bezien. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen, moet de indiener minder snel worden tegengeworpen dat deze zaken had kunnen organiseren om termijnoverschrijding te voorkomen. Als onderdeel van de contextuele benadering kan bij de vraag naar de toerekening aandacht worden besteed aan de hoedanigheid van de indiener, of de indiener zich heeft laten bijstaan door een rechtshulpverlener of andere derde, de omvang van de termijnoverschrijding, de partijconstellatie en de positie van het bestuursorgaan. Als het gaat om het bewijs van bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, bestaat aanleiding voor een minder strikte benadering dan uit vroegere rechtspraak volgt. Dit betekent onder meer dat aan de bewijsmiddelen en de daaraan te verbinden bewijskracht geen in de context van het geval onnodig hoge eisen mogen worden gesteld.
Beoordeling van het voorliggende geval
4.4.
De Raad ziet in wat betrokkene heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden gelegen die in samenhang bezien maken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5
Anders dan het college acht de Raad het aannemelijk dat bij betrokkene in de periode hier van belang – tussen 2 december 2019 en 11 maart 2020 – sprake was van psychiatrische problematiek en daarmee gepaard gaand verminderd doe- en denkvermogen. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.1.
Niet in geschil is dat betrokkene al sinds zijn jeugd kampt met forse psychiatrische problematiek. Betrokkene heeft meermalen psychoses gehad en is als gevolg van deze problematiek in het verleden opgenomen geweest. Ter zitting is verder besproken dat betrokkene zijn zelfredzaamheid overschat en zich met enige regelmaat volledig terugtrekt en sociaal isoleert. Er zijn ook momenten geweest dat niemand contact kon krijgen met betrokkene en hij zichzelf volledig verwaarloosde. Betrokkene heeft te kennen gegeven dat hij niet anders dan anderen wil zijn en ook dat hij vaker in de problemen is gekomen op het moment dat hij dingen niet goed overziet. Dat beeld volgt ook uit de ter zitting met partijen besproken en in het dossier aanwezige stukken en de daaruit blijkende feiten.
4.5.2.
Mede gelet op de in 4.5.1 geschetste problematiek had het college soms contact met de behandelaars van de GGZ van betrokkene en heeft het medisch advies ingewonnen over de arbeidsmogelijkheden van betrokkene. Uit het in dat verband opgestelde medisch rapport van 20 november 2018 kan worden afgeleid dat er bij betrokkene sprake is van forse psychiatrische problematiek waarbij hij het contact met de werkelijkheid soms kwijtraakt, betrokkene duurzame arbeidsbeperkingen ondervindt en beperkt sociaal vaardig is. Betrokkene onderhield destijds contact met zijn behandelaar bij de GGZ, maar weigerde behandeling of medicatie. Anders dan het college heeft betoogd, vormen de enkele omstandigheden dat dit rapport ruim een jaar voor het besluit van 2 december 2019 is opgesteld, er geen medische informatie voorhanden is over zijn specifieke psychische gesteldheid ten tijde hier van belang en dat dit rapport in het kader van de arbeidsmogelijkheden van betrokkene is opgesteld, geen aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen die betrokkene in het dagelijks leven ondervindt ten tijde van belang anders waren dan in november 2018. De in het rapport van 20 november 2018 neergelegde onderzoeksbevindingen en conclusies zijn niet beperkt tot een opsomming van de arbeidsmogelijkheden van betrokkene. In het rapport is daarnaast geprognotiseerd dat de situatie van betrokkene stabiel is met waarschijnlijk gelijkblijvende beperkingen. Betrokkene werd ook niet behandeld en nam geen medicatie. Het college heeft ook niet weersproken dat de psychiatrische problematiek van betrokkene, gelet op de aard daarvan, waarschijnlijk duurzaam is. Tot slot is niet in geschil dat betrokkene ten tijde van belang nog begeleid werd door de GGZ en in dat kader periodiek afspraken had.
4.5.3.
De enkele omstandigheid dat betrokkene sinds juli 2019 en ten tijde van belang als zelfstandige werkte, doet geen afbreuk aan de conclusie dat er bij hem sprake was van verminderd doe- en denkvermogen. Daarbij is van belang dat betrokkene tijdens de zitting heeft toegelicht dat hij bij twee vaste bedrijven als zelfstandige schoonmaakwerkzaamheden verrichtte, zijn opdrachten via een eenvoudig platform op internet verkreeg, zodat geen sprake was van uitgebreide en ingewikkelde acquisitiewerkzaamheden. Ook heeft betrokkene gesteld dat hij nooit zelfstandig belastingaangifte heeft gedaan. Het college heeft bovendien zelf tijdens een onderzoek in juli 2019 vanwege de psychiatrische problematiek en beperkingen van betrokkene en onder verwijzing naar het rapport van 20 november 2018 niet van hem gevergd dat hij een deugdelijke boekhouding of andere bewijsstukken aanleverde.
4.6.
In het licht van al het voorgaande acht de Raad het voorstelbaar dat betrokkene de zin in het besluit van 5 december 2019 dat hij geen boete krijgt, omdat hij zich de afgelopen twee jaar aan alle regels voor zijn uitkering heeft gehouden, zo heeft begrepen dat het college enkele dagen na het besluit van 2 december 2019 heeft besloten om toch geen bedrag van hem terug te vorderen. Zodoende is aannemelijk dat bij betrokkene ook niet het inzicht bestond dat hij een derde diende in te schakelen om voor hem bezwaar te maken. Daarbij is ook van belang dat ervan moet worden uitgegaan dat betrokkene de brief van 12 december 2019 niet heeft ontvangen, nu het college de verzending daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt. Niet in geschil is dat er verder tot begin maart 2020 geen andere brieven aan betrokkene zijn verstuurd en ook niet anderszins contact is opgenomen met betrokkene.
4.7.
Ten slotte is van belang dat het hier gaat om een twee-partijen geschil waarin geen belangen van derden zijn betrokken. Betrokkene werd ten tijde van het besluit van 2 december 2019 tot 5 maart 2020 niet bijgestaan door een gemachtigde en niet in geschil is dat betrokkene geen ervaring heeft met het zelfstandig voeren van procedures in bezwaar.
4.8.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan betrokkene kan worden toegerekend.
Proceskostenveroordeling door de rechtbank
4.9.
De beroepsgrond dat de rechtbank het college ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van betrokkene omdat hij niet werd bijgestaan door een derde die hem beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in het Bpb slaagt. Daarbij is het volgende van belang.
4.9.1.
De kosten voor verleende rechtsbijstand komen volgens artikel 8:75 van de Awb en artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb alleen voor vergoeding in aanmerking als die rechtsbijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is sprake als het verlenen van rechtsbijstand voor de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte, taakuitoefening vormt. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.9.2.
Het college heeft gemotiveerd weersproken dat de door de gemachtigde van betrokkene verleende rechtsbijstand een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Uit raadpleging van openbare bronnen zoals www.rechtspraak.nl blijkt dat de gemachtigde slechts incidenteel als gemachtigde is opgetreden. Daartegenover heeft de gemachtigde van betrokkene alleen en zonder enige onderbouwing gesteld dat hij fiscaal juridisch adviseur is en beroepsmatig bezwaar- en beroepsprocedures voert. Over deze activiteiten en het feit dat dit niet uit openbare bronnen blijkt, heeft de gemachtigde ook ter zitting geen duidelijkheid kunnen geven. Uit het wel vaststaande feit dat de gemachtigde jurist en docent recht is, wat ook blijkt uit de overgelegde bedrijfsomschrijving in het uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, blijkt wel een zekere juridische deskundigheid, maar daaruit volgt nog niet dat de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand verleent. [4]
4.9.3.
Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk geworden dat aan het in 4.9.1 vermelde criterium is voldaan. Dat betekent dat van beroepsmatig verleende bijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb geen sprake is. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Omdat het college terecht in hoger beroep is gekomen van de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand zal de aangevallen uitspraak in zoverre worden vernietigd. Het hoger beroep van het college voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor het overige. Dat betekent dat het college zal moeten voldoen aan de in de aangevallen uitspraak neergelegde opdracht om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 december 2019.
5. Nu het college slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld en de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, bestaat er aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Omdat niet aannemelijk is geworden dat de gemachtigde van betrokkene hem beroepsmatig bijstand heeft verleend, heeft betrokkene ook in hoger beroep geen recht op vergoeding van proceskosten voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten die betrokkene heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de Raad komen, tot de helft van het voor appellant en zijn gemachtigde verzochte bedrag van € 110,40, dus € 55,20 (openbaar vervoer 2e klas), voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking. De Raad ziet gelet op 4.9 tot en met 4.10 geen aanleiding van het college om griffierecht te heffen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het college heeft veroordeeld in de proceskosten van betrokkene;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de reiskosten van betrokkene tot een bedrag van € 55,20.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:276.
4.Vergelijk de uitspraak van 8 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2703.