ECLI:NL:GHAMS:2019:1780

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
18/00177
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de A1-verklaring en premieplicht voor inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.635, welke na bezwaar werd verminderd naar € 27.619. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende stelde dat hij recht had op vrijstelling van premieplicht in Nederland op basis van een A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die stelde dat de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing was. Het Hof oordeelt dat de inspecteur en de belastingrechter zich moeten richten naar de inhoud van de A1-verklaring, die bevestigt dat belanghebbende verplicht verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor vrijstelling van premieplicht in Nederland, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De proceskostenvergoeding in de bezwaarfase wordt afgewezen, en het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00177
16 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/4588 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 maart 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.635.
1.2.
Na tegen de vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 september 2016, de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.619.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is per fax bij het Hof ingekomen op 9 april 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde, voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. E.D. Briels en J.A. Harmsen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele jaar 2013 woonde hij in Nederland, te [plaats 1] en aansluitend te [plaats 2] .
2. Eiser was in 2013 in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [naam binnenschip] , was in 2013 eigendom van [naam eigenaar] te [plaats 3] . Het schip staat in Nederland geregistreerd.
3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [X] Limited te [plaats, land] ( [X Ltd] ).
4. Voor het binnenschip is in 2005 alleen ten behoeve van de V.O.F. [Y] te [plaats 4] een Rijnvaartverklaring afgegeven.
5. [X Ltd] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet gemeld als exploitant van het binnenschip bij de Inspectie Leefomgeving en Transport. Evenmin heeft de schipper/ eigenaar dan wel V.O.F. [Y] gemeld dat er sprake is van exploitatie door een ander dan door haarzelf.
6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [X Ltd] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode
1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.
7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.635. In deze aangifte heeft eiser aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
8. Verweerder heeft de aanslag overigens conform de aangifte opgelegd naar een inkomen van
€ 25.860. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen.”
Het Hof gaat van de zelfde feiten uit en voegt er nog de volgende feiten aan toe.
2.2.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin (onder meer) is bepaald dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is. Meer specifiek ligt voor de vraag of belanghebbende voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premies volksverzekeringen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
13. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser betoogt, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, niet dat deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan eiser verstrekte A1-verklaring niet langer geldig is. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief aan refereert dat de besluiten (dat wil zeggen: de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016.
Inmiddels is door de Centrale Raad van Beroep bij beslissing van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) beslist op het beroep dat door de SVB was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft weliswaar geoordeeld dat de bestreden besluiten terecht zijn vernietigd, doch daaruit volgt niet dat ook de primaire besluiten - de afgegeven A1-verklaringen - hun rechtskracht hebben verloren. Eerst wanneer de A1-verklaringen worden ingetrokken of vernietigd, zijn deze verklaringen zonder betekenis en aangenomen mag worden dat verweerder dan de SVB in dat geval zal volgen in haar (alsdan) nader ingenomen standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht en eiser alsnog ambtshalve de premievrijstelling verlenen.
14. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 niet meer toe.
15. Voor wat betreft de door eiser gestelde nettoloonafspraak heeft verweerder verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 10 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2823) waarin het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:9811) met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond is verklaard. Aan deze uitspraak van het gerechtshof wordt het volgende ontleend:
“4.11 Het Hof overweegt dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is, inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vergelijk HR 22 juli 1981, nr. 20.608, ECLI:NL:HR:1981:AW9784, BNB 1981/306). Uit de feiten blijkt dat belanghebbende in dienst is getreden bij een [buitenlandse] vennootschap, waarbij werd voorzien dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting en in [land] premieplichtig voor de volksverzekeringen. Belanghebbende wist dat op zijn loon geen Nederlandse belastingen en premies zouden worden ingehouden. Dat blijkt ook uit de door hem overgelegde loonstroken. De reservering van € 4.797 kan ook niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Van goede trouw kan derhalve geen sprake zijn.”
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geen grieven aangevoerd die in het onderhavige geval een andersluidend oordeel rechtvaardigen.
De proceskostenvergoeding in de bezwaarfase
16. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de eiser voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van een dergelijke onrechtmatigheid is sprake indien verweerder niet met normale zorgvuldigheid kennis neemt van de aangifte en de daarin voorkomende gegevens niet vergelijkt met informatie die hij tot zijn beschikking heeft en hij als gevolg daarvan een onjuiste aanslag oplegt. Het criterium van normale zorgvuldigheid geldt ook als de aangifte onjuist is als gevolg van de handelwijze van de belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7705).
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder het belastbaar inkomen van eiser heeft verminderd op basis van een door eiser op 15 juni 2016 per e-mail aan verweerder toegezonden jaaropgave. Nu het genoten inkomen in deze jaaropgave niet overeenkomt met het door eiser in zijn aangifte opgenomen aangegeven ‘Totaal buitenlandse inkomsten tegenwoordige arbeid’ en verweerder geen gegevens ter beschikking had waaruit deze onjuistheid bleek is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid geen sprake.
Immateriële schadevergoeding
18. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft eisers bezwaarschrift ontvangen op 30 maart 2016. Vanaf die datum tot aan de uitspraak van de rechtbank is niet meer dan twee jaar verstreken. Het schadevergoedingsverzoek komt daarom niet voor inwilliging in aanmerking.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

A1-verklaring
5.1.
In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 (hierna: het 2018-arrest), is het volgende overwogen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”
5.2.
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder ro. 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter – en dus ook het Hof in de onderhavige procedure – in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist.
5.3.
In de oorspronkelijke A1-verklaring van 24 juni 2014 is opgenomen dat op belanghebbende – in ieder geval voor het gehele jaar 2013 - de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Op 20 maart 2018 is een tweede A1-verklaring (zie 2.2) afgegeven, die onder meer het gehele jaar 2013 bestrijkt en waarin ook is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.
5.4.
De oorspronkelijke A1-verklaring heeft rechtskracht behouden totdat deze door het bevoegde orgaan (de SVB) is ingetrokken. Die intrekking (herroeping) heeft eerst plaatsgevonden op 20 maart 2018, met de afgifte van de nieuwe A1-verklaring, die vanaf dat moment in de plaats is getreden van de oorspronkelijke verklaring. De nieuwe verklaring ziet – evenals de verklaring waarvoor hij in de plaats is getreden – (ook) op het gehele jaar 2013. Geen rechtsregel brengt mee dat – zo belanghebbende dat al heeft willen betogen – de nieuwe A1-verklaring alleen had mogen worden afgegeven voor tijdvakken gelegen na dagtekening daarvan.
5.5.
Gelet op de onder 5.1 geciteerde rechtsoverwegingen uit het 2018-arrest dient bij de beoordeling van belanghebbendes premieplicht te worden uitgegaan van wat is opgenomen in de nieuwe A1-verklaring, te weten dat belanghebbende (ook) geheel 2013 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het Hof is gebonden aan die verklaring en komt daarom, gelijk de rechtbank, niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 Verordening (Eg), nr. 883/2004. Hieraan doet niet af hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRVB) laatstelijk in zijn uitspraak van 28 februari 2019, nr. 18-1954 AOW, ECLI:NL:CRVB:2019:852 (zoals ter zitting van het Hof aan de orde is gesteld), in dezen (onder meer) heeft geoordeeld, namelijk – samengevat weergegeven – dat de SVB voor het jaar 2013 de Belgische wetgeving op belanghebbendes situatie van toepassing had moeten verklaren. Hiertoe overweegt het Hof voorts dat de opdracht die de CRVB aan de SVB in voormelde uitspraak heeft gegeven (namelijk dat de SVB een nieuw besluit dient te nemen op belanghebbendes bezwaar tegen de oorspronkelijke A1-verklaring van 24 juni 2014) (nog) niet heeft geleid tot het intrekken van de A1-verklaring van 20 maart 2018. Van die verklaring dient bij de beoordeling van dit geschil nog steeds te worden uitgegaan. Gelet op de inhoud ervan komt belanghebbende niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht in Nederland. Het gelijkluidende oordeel van de inspecteur is derhalve niet onrechtmatig.
5.6.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat met het niet verlenen van de vrijstelling van premieplicht sprake is van een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel, verwerpt het Hof dit betoog. In dit geding zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die dit oordeel zouden kunnen rechtvaardigen.
Overig
5.7.
Hetgeen de rechtbank inzake de overige geschilpunten (te weten achtereenvolgens de nettoloonafspraak, de kostenvergoeding in bezwaar en de immateriële schadevergoeding) heeft overwogen en geoordeeld in rechtsoverwegingen 15 tot en met 18 is juist. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt dit tot het zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die het Hof aanleiding geven tot een ander oordeel.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 16 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.