Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
(inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade).
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Feiten
woninggelegen op de achtste verdieping met berging in de kelder van het gebouw [C] , gelegen
aan [B-straat 1]te
[Y] ,…”
Winst uit onderneming
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
Beoordeling van het geschil
woning. Uit het door verweerder gehouden boekenonderzoek is naar voren gekomen dat het appartement beschikt over een ingerichte slaapkamer, badkamer en sauna-fitnessruimte en voornamelijk was aangeschaft om voor bewoning te gebruiken teneinde enkele dagen per week dichter bij de werkplek in [Y] te wonen en zodoende reistijd te bekorten. Naar eisers verklaring ter zitting verbleef hij in de periode vanaf begin 2006 een of twee keer per week in het appartement, is hij er in 2007 af en toe gaan wonen en heeft hij zijn hoofdverblijf tot en met 2007 in verband met een autistische zoon in [Z] gehad. Voor zover het betoog van eiser zo moet worden begrepen dat er van duurzame zelfbewoning in 2006 en begin 2007 geen sprake is geweest faalt dit. De zorg voor een autistische zoon stond er kennelijk niet aan in de weg dat eiser in 2006 en 2007 veel van huis was. Hierin kan dus geen aanwijzing voor afwezigheid van duurzame zelfbewoning van het appartement worden gevonden. Een woning waarin de eigenaar door zijn werkzaamheden weinig verblijft kan wel degelijk voor duurzame zelfbewoning bestemd zijn. Daarvoor is ook niet vereist dat de woning als hoofdverblijf aangemerkt moet kunnen worden. Ook indien het verblijf gerelateerd is aan het verrichten van werkzaamheden doet dit niet af aan het gebruik van het appartement voor woondoeleinden. Voornoemde feiten en omstandigheden brengen de rechtbank tot de conclusie dat het appartement per 1 januari 2007 voor duurzame zelfbewoning werd gebruikt. Het enkele feit dat de het appartement pas per 5 maart 2007 voor eiser als eigen woning kwalificeerde, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft derhalve terecht een correctie van de inbrengwaarde tot 65% van de waarde in het economisch verkeer toegepast.
5.Beoordeling van het hoger beroep
vóórhet moment van inbreng van de onverdeelde helft ervan in de onderneming, is ook in deze situatie die beslissing dan niet meer aan te merken als een ondernemingshandeling.
startvan een onderneming, maakt naar het oordeel van het Hof niet dat de rechtsregel die hieruit volgt niet van toepassing is. Dit heeft ook te gelden voor de situatie als de onderhavige waarin een onverdeelde helft van een appartementsrecht in een al bestaande onderneming wordt ingebracht. In beide situaties is namelijk (gelijk als in het 2013-arrest) sprake van een - ten tijde van de inbreng ervan in de onderneming - in privé duurzaam bewoond pand en dient te worden bezien of er derhalve sprake is van een in aanmerking te nemen waardevermindering.
6.Kosten
7.Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 571;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 429;
- veroordeelt de inspecteur en de Minister, ieder bij helfte, in de proceskosten (ieder de helft van € 1.024 = € 512); en
- gelast de inspecteur en de Minister, ieder bij helfte, aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 46 (beroep bij de rechtbank) en € 126 (hoger beroep bij het Hof) (ieder de helft van in totaal € 172 = € 86) te vergoeden.