ECLI:NL:GHAMS:2021:4433

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
20/00654, 20/00655 en 20/00664
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de beschikkingen belastingrente voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De belanghebbende, aangeduid als [X], had tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland beroep ingesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, die door de rechtbank in eerdere uitspraken zijn gehandhaafd. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de aanslagen en de belastingrente, en voerde aan dat de inspecteur niet tijdig had gereageerd op haar verzoeken en dat er procedurele gebreken waren. Het Hof oordeelde dat de aanslagen bevoegd, terecht en naar de juiste bedragen waren opgelegd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanslagen tijdig waren vastgesteld en dat de inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld. De grieven van belanghebbende werden verworpen, en het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank. De belanghebbende had geen recht op aftrek van juridische kosten en specifieke zorgkosten, en de beschikkingen belastingrente werden eveneens bevestigd. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet in haar belangen was geschaad door de gang van zaken en dat de uitspraken van de rechtbank in stand bleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00654, 20/00655 en 20/00664
17 augustus 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken HAA 20/189 en HAA 20/190 en in de zaak met het kenmerk HAA 20/2618 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Zaken 20/00654 en 20/00655 (2016 resp. 2017)
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2019 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.896. Op het aanslagbiljet is daarnaast een bedrag van € 196 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft eveneens op 4 mei 2019 aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna ook: Zvw) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 0.
1.1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2019 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 gehandhaafd.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 juli 2019 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.064. Op het aanslagbiljet is daarnaast een bedrag van € 9 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
De inspecteur heeft eveneens op 2 juli 2019 aan belanghebbende een aanslag Zvw voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 0.
1.2.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2019 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld, alsook tegen de aanslagen Zvw en het uitblijven van een reactie op een verzoek om kwijtschelding van belastingrente voor het jaar 2016. Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij betrekking hebben op de aanslagen Zvw en de kwijtschelding van belastingrente, en voor het overige ongegrond verklaard.
Zaak 20/00664 (2018)
1.4.1.
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld omdat hij niet tijdig heeft gereageerd op een door haar ingediende klacht en vervolgens beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
1.4.2.
Belanghebbende heeft voorts de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig opleggen van een aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Zij heeft ook ter zake hiervan beroep ingesteld.
1.4.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 maart 2020 aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.025. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag zowel bezwaar gemaakt als beroep ingesteld.
1.4.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 27 maart 2020, de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen eveneens beroep ingesteld.
1.5.
Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 ongegrond verklaard en de overige beroepen niet-ontvankelijk.
Alle zaken
1.6.
Het Hof heeft op 3 november 2020 het geschrift ontvangen waarin belanghebbende tegen de in 1.3 en 1.5 bedoelde uitspraken van de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld. Dit is aangevuld bij brief van 8 november 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Ten slotte is op 30 december 2020 een nader stuk van belanghebbende ontvangen dat in afschrift aan de inspecteur is verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Verschenen zijn belanghebbende en namens de inspecteur [...] en [...] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190 (zaken 20/00654 en 20/00655 bij het Hof) de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is geboren op [..-..-....] .
2. Met dagtekening 23 juni 2016 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd. Het te ontvangen bedrag was € 2.512.
3. Het UWV heeft op 23 maart 2017 het inkomen van eiseres over 2016 aan verweerder gerenseigneerd. Volgens het bericht ontving eiseres in dat jaar loon ten bedrage van € 14.896, waarover € 3.203 aan loonheffing werd ingehouden. Als inhoudingsplichtige wordt de gemeente [Z] genoemd. De code voor het soort inkomen is volgens het bericht ‘43 - Participatiewet’.
4. Bij brief van 17 december 2018 heeft eiseres op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) een verzoek om gegevenswissing ingediend bij verweerder. Hierover loopt inmiddels een beroep bij de Rechtbank Amsterdam.
5. Met dagtekening 1 februari 2019 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd conform de door haar ingediende aangifte. Het op de aanslag door eiseres te ontvangen bedrag was € 1.463.
6. Bij brief van 25 maart 2019 heeft verweerder eiseres laten weten dat hij voornemens is van haar aangifte voor het jaar 2016 af te wijken. In deze brief valt onder meer het volgende te lezen:
“Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2016 beoordeeld. Ik ben van plan van deze aangifte af te wijken. Hierna leest u waarom ik van plan ben van uw aangifte af te wijken. Onder punt twee leest u wat u kunt doen als u het niet eens bent met mijn voornemen om van uw aangifte af te wijken.
[…]
Als u het niet eens bent met mijn voornemen om af te wijken van uw aangifte, verzoek ik u vóór 9 april 2019 te reageren. Bij het vaststellen van de aanslag kan ik nog rekening houden met uw opmerkingen. Als ik vóór 9 april 2019 geen reactie van u heb ontvangen, ontvangt u enige tijd daarna het aanslagbiljet, waarop de voorgestelde afwijkingen zullen zijn verwerkt.”
7. Op verzoek van eiseres heeft verweerder bij brief van 1 april 2019 aan eiseres uitstel voor haar reactie verleend tot 6 mei 2019. Eiseres heeft een inhoudelijke reactie gestuurd bij brief van 8 april 2019.
8. Met dagtekening 4 mei 2019 heeft verweerder aan eiseres de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd. Op deze aanslag is een bedrag van € 2.708 (inclusief belastingrente) verschuldigd. Met dezelfde dagtekening heeft verweerder aan eiseres een aanslag Zvw voor het jaar 2016 opgelegd. Het te betalen bedrag op deze aanslag is € 0.
9. Bij brief van 27 mei 2019 heeft verweerder eiseres laten weten dat hij voornemens is van haar aangifte voor het jaar 2017 af te wijken. Deze brief is, voor zover hier aangehaald, gelijkluidend aan de brief van 25 maart 2019, met dien verstande dat de brief van 27 mei 2019 betrekking heeft op het jaar 2017 en een reactietermijn biedt die afloopt op 11 juni 2019.
10. Bij brief van 29 mei 2019, door verweerder ontvangen op 6 juni 2019, heeft eiseres verzocht om uitstel van de reactietermijn. Bij brief van 10 juni 2019, door verweerder ontvangen op 11 juni 2019, heeft eiseres een inhoudelijke reactie aan verweerder gezonden.
11. Bij brief van 12 juni 2019 heeft verweerder eiseres het volgende te kennen gegeven:
“Met dagtekening 27 mei 2019 heb ik mijn brief met het voornemen tot afwijking van uw aangifte IB/PVV 2017 gestuurd.
U kon hierop reageren vóór 11 juni 2019. U heeft op deze brief niet gereageerd.
Ik stel het belastbaar bedrag uit werk en woning (box 1) vast zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 mei 2019, namelijk op € 15.064.”
12. Met dagtekening 2 juli 2019 heeft verweerder aan eiseres de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd. Op deze aanslag is een bedrag van € 1.472 (inclusief belastingrente) verschuldigd. Met dezelfde dagtekening heeft verweerder aan eiseres een aanslag Zvw voor het jaar 2017 opgelegd. Het te betalen bedrag op deze aanslag is € 0.”
2.2.
In haar uitspraak in de zaak HAA 20/2618 (zaak 20/006664 bij het Hof) heeft de rechtbank daarnaast de volgende feiten vastgesteld:
“2. Het inkomen van eiseres bestond in het jaar 2018 uit een uitkering in het kader van de Participatiewet ter hoogte van € 15.229.
(…)
4. Op 29 maart 2019 is de aangifte IB/PVV van eiseres voor het jaar 2018 binnengekomen bij verweerder.
5. Bij brief van 29 oktober 2019 heeft verweerder aanvullende informatie opgevraagd bij eiseres naar aanleiding van haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2018. Eiseres heeft deze informatie verstrekt bij brief van 6 november 2019.
6. Op 6 november 2019 heeft eiseres verweerder tevens in gebreke gesteld omdat hij niet had beslist op een klacht die eiseres op 30 september 2019 ten kantore van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam had ingediend.
7. Bij brief van 8 november 2019 heeft verweerder eiseres laten weten dat haar ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat hij niet toekomt aan het beoordelen van het recht op een dwangsom. Deze kennisgeving is volgens de brief niet voor bezwaar en beroep vatbaar.
8. Bij brief van 11 november 2019 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen van haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 af te wijken.
9. Bij brief van 20 november 2019 heeft eiseres gereageerd op het voornemen van verweerder en hem verzocht om oplegging van een voorlopige aanslag conform haar aangifte.
10. Bij brief van 29 november 2019 heeft eiseres gereageerd op de brief van verweerder van 8 november 2019. Als onderwerp van deze brief is vermeld: “Uw brief dd 8 nov 2019 inzake IGS. Bezwaar”.
11. Op 5 december 2019 heeft verweerder aangekondigd de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 te zullen opleggen in overeenstemming met zijn brief van 11 november 2019.
12. Bij brief van 9 december 2019 heeft eiseres beroep ingesteld bij de Rechtbank Amsterdam tegen de weigering van verweerder om een (juist) besluit te nemen. De Rechtbank Amsterdam heeft dit beroep geregistreerd onder zaaknummer AMS 19/6551 en eiseres bij brief van 10 december 2019 verzocht een kopie toe te sturen van de ingebrekestelling. Bij brief van 18 december 2019 heeft eiseres onder andere de ingebrekestelling van 6 november 2019 en de brief van verweerder van 8 november 2019 aan de Rechtbank Amsterdam toegestuurd.
13. Bij brief van 8 december 2019, binnengekomen bij verweerder op 12 december 2019, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de brief van 5 december 2019. Verweerder heeft deze brief opgevat als een bezwaar tegen de nog op te leggen aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de behandeling van het bezwaar aangehouden.
14. Bij brief van 20 januari 2020 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld, omdat hij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 nog niet had vastgesteld en geen uitspraak had gedaan op het bezwaar van 8 december 2019.
15. Op 22 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam het beroepschrift dat zij had geregistreerd onder zaaknummer AMS 19/6551 doorgestuurd naar de rechtbank, omdat zij zich onbevoegd achtte. De rechtbank heeft dit dossier geregistreerd onder zaaknummer HAA 20/2618.
16. Bij brief van 23 januari 2020 heeft verweerder eiseres laten weten dat haar ingebrekestelling van 20 januari 2020 niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat het doen van aangifte geen aanvraag is. Hij komt daardoor niet toe aan het beoordelen van het recht op een dwangsom. Deze kennisgeving is volgens de brief niet voor bezwaar en beroep vatbaar.
17. Bij brief van 2 februari 2020 heeft eiseres bij de rechtbank “rechtstreeks beroep” ingesteld “betreffende IB 2018” en daarbij onder meer geklaagd dat verweerder geen aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 had opgelegd. Eiseres verwijst hierbij ook naar de ingebrekestelling van 20 januari 2020. De rechtbank heeft deze brief gevoegd in het dossier van de zaak met nummer HAA 20/2618.
18. Met dagtekening 5 maart 2020 heeft verweerder aan eiseres de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd. Op deze aanslag is een teruggaaf van € 79 (inclusief te vergoeden belastingrente) opgenomen.
19. Bij brief van 5 maart 2020 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld tegen deze aanslag. De rechtbank heeft ook deze brief gevoegd in het dossier van de zaak met nummer HAA 20/2618.
20. Op 12 maart 2020 heeft verweerder eiseres verzocht haar bezwaar van 12 december 2019 te motiveren. Bij brief van 15 maart 2020 heeft eiseres hierop gereageerd en heeft zij verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep.
21. Op 27 maart 2020 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar van 12 december 2019.
22. Bij brief van 6 april 2020, ingekomen bij de rechtbank op 7 april 2020, heeft eiseres haar beroep in de zaak met nummer HAA 20/2618 aangevuld, waarbij zij onder meer ingaat op de uitspraak op bezwaar”.
2.3.
De hiervoor vermelde feiten hebben partijen op zichzelf niet bestreden. Het Hof zal daarom van deze feiten uitgaan, met dien verstande dat de voorlopige aanslag voor het jaar 2016 is opgelegd op 23 juni 2017 (en niet op 23 juni 2016, zoals vermeld in punt 2 van de uitspraak van de rechtbank in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190).

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is – samengevat – in geschil of:
(i) de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 bevoegd, terecht, naar de juiste bedragen en ook overigens procedureel juist zijn opgelegd en in bezwaar zijn gehandhaafd;
(ii) voor de jaren 2016 en 2017 terecht belastingrente in rekening aan belanghebbende is gebracht, en
(iii) de rechtbank de beroepen van belanghebbende in de zaken HAA 20/189 en 20/190 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover zij betrekking hebben op de aanslagen Zvw en op kwijtschelding van de belastingrente.
Verder klaagt belanghebbende – zakelijk weergegeven – over:
(iv) de samenstelling van het dossier en ‘samenvoeging van procedures’ in de zaak HAA 20/2618;
(v) formele gebreken in beide uitspraken van de rechtbank, en
(vi) belemmering in haar toegang tot de rechter doordat zij geen advocaat heeft kunnen vinden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.De uitspraken van de rechtbank

Zaken HAA 20/189 en HAA 20/190
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – in haar uitspraak in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190 het volgende geoordeeld:

Tijdigheid aanslag
(…)
17. Het tijdvak waarover belasting wordt geheven is in dit geval het belastingjaar 2016. Dit tijdvak is geëindigd op 31 december 2016. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid had om tot en met 31 december 2019 een aanslag op te leggen. De aanslag is gedagtekend op 4 mei 2019 en in deze procedure is gesteld noch gebleken dat de aanslag pas na die datum aan eiseres is bekendgemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd.
Afwijking van voorlopige aanslag in de definitieve aanslag
(…)
22. Het enkele feit dat verweerder bij het opleggen van de definitieve aanslagen is afgeweken van de voorlopige aanslagen is, gelet op het voorgaande, op zichzelf geen reden om de definitieve aanslagen te vernietigen of te verminderen naar het bedrag van de voorlopige aanslagen. Van bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld is de rechtbank niet gebleken. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat de aanslagen in wezen navorderingsaanslagen zijn, zodat de regeling van artikel 16 van de AWR – waarin de eis van een nieuw feit wordt gesteld – van toepassing is, faalt haar betoog. De aanslagen zijn op het aanslagbiljet niet aangemerkt als navorderingsaanslagen. Uit de hiervoor beschreven wettelijke systematiek volgt bovendien dat een voorlopige aanslag in beginsel moet worden gevolgd door een definitieve aanslag, niet door een navorderingsaanslag. De rechtbank acht, gelet op de door verweerder gegeven beschrijving van de gang van zaken rondom de controle, niet aannemelijk dat verweerder de aangiften van eiseres op grond van oneigenlijke motieven aan een nadere controle heeft onderworpen of dat verweerder anderszins zijn bevoegdheden heeft misbruikt bij het vaststellen van de definitieve aanslagen. Verweerder was daarom naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden de definitieve aanslagen vast te stellen conform de voorlopige aanslagen. Wel zal de rechtbank hierna bezien of de afwijkingen van de voorlopige aanslagen in de definitieve aanslagen kunnen standhouden in het licht van de overige beroepsgronden die eiseres heeft aangevoerd.
Kwalificatie van het inkomen
(…)
26. De rechtbank begrijpt dat de verschillende termen die worden gebruikt voor haar inkomen verwarrend kunnen zijn voor eiseres. Gelet op het renseignement dat verweerder van het UWV heeft ontvangen, acht de rechtbank aannemelijk dat het inkomen van eiseres in het jaar 2016 bestond uit een uitkering in het kader van de Participatiewet die zij ontving van de gemeente Amsterdam. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964, gelezen in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en letter g, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, is zo’n uitkering ingevolge de Participatiewet aan de loonbelasting onderworpen. Volgens de eerstgenoemde bepaling gebeurt dat om de heffing van de inkomstenbelasting te vergemakkelijken. De bepalingen zijn nodig, omdat uitkeringen ingevolge de Participatiewet, anders dan verweerder heeft betoogd, geen loon uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking vormen. Zonder deze bepalingen zou daarom geen loonbelasting worden ingehouden over de uitkeringen.
27. Uit het voorgaande volgt dat het inkomen van eiseres wel onder de loonbelasting valt, maar niet kan worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een periodieke uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling, namelijk de Participatiewet. Zo’n uitkering behoort op grond van artikel 3.100, eerste lid, aanhef en letter a, en artikel 3.101, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016 en 2017; Wet IB 2001) tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en is daarom belast in box 1. De ingehouden loonbelasting kan worden verrekend op grond van artikel 15 van de AWR, gelezen in samenhang met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001.
Kosten voor het voeren van procedures
28. In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft eiseres een bedrag van € 1.533 aan juridische kosten in aftrek gebracht en in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 een bedrag van € 1.602. Deze kosten zijn in de aangiften gerangschikt onder de aftrekbare kosten van periodieke uitkeringen. Eiseres meent dat deze kosten haar draagkracht verminderen en daarom in aftrek behoren te komen.
29. Verweerder heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten. (…)
30. Eiseres wijst terecht erop dat de inkomstenbelasting door de wetgever is bedoeld als draagkrachtheffing (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, pp. 4-7). Het is echter niet zo dat reeds deze bedoeling van de wetgever betekent dat eiseres aanspraak kan maken op aftrek van kosten die haar draagkracht verminderen. In diverse regelingen in de Wet IB 2001 (onder meer bij de persoonsgebonden aftrekposten, waarop eiseres aanspraak maakt) wordt rekening gehouden met bepaalde beperkingen van de draagkracht. Het is aan de wetgever om te bepalen met welke beperkingen rekening wordt gehouden en met welke niet. De beslissing van de wetgever om geen wettelijke voorziening te treffen voor het soort kosten waarmee eiseres wordt geconfronteerd, kan bij de rechter in beginsel niet met vrucht ter discussie worden gesteld, omdat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Het staat de rechter in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen ook niet vrij om de wet te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen, zou het draagkrachtbeginsel al daartoe gerekend moeten worden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725).
31. Eiseres heeft de juridische kosten die zij heeft gemaakt in haar aangifte ondergebracht in het veld voor aftrekbare kosten ter zake van periodieke uitkeringen. Dat veld heeft betrekking op de kosten die drukken op uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen (artikel 3.108 van de Wet IB 2001). Op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen over de kwalificatie van het inkomen van eiseres, verwerpt de rechtbank het betoog van verweerder dat eiseres geen recht heeft op deze aftrek omdat haar inkomen uit loon zou bestaan. Om kosten in aftrek te kunnen brengen, moet eiseres echter wel aannemelijk maken dat zij de kosten heeft gemaakt tot verwerving, inning en behoud van haar uitkering. Zij is daarin, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank kan namelijk uit de stukken van het geding wel opmaken om wat voor soort kosten het gaat (griffiegelden, advocaatkosten, proceskosten, reiskosten, etc.), maar niet in hoeverre deze kosten zijn gemaakt voor procedures tot verwerving, inning en behoud van de uitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank begrijpt namelijk uit de stukken van eiseres dat het niet alleen gaat om procedures met betrekking tot een uitkering, maar bijvoorbeeld ook om procedures op het gebied van jeugdzorg, strafrecht, belastingen en ziektekostenverzekering. Welk deel van de kosten betrekking heeft op de procedures met betrekking tot een uitkering, kan de rechtbank uit de stukken echter niet afleiden.
32. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de kosten die eiseres in de jaren 2016 en 2017 heeft gemaakt voor de diverse juridische procedures niet in aftrek komen.
Specifieke zorgkosten
33. In de aangifte IB/PVV van eiseres voor het jaar 2016 is een bedrag van € 180 in aftrek gebracht voor fysiotherapie en een bedrag van in totaal € 3.287 aan incassokosten die eiseres in 2015 en 2016 aan de zorgverzekeraar heeft moeten betalen. In haar aangifte voor het jaar 2017 heeft eiseres € 884 in aftrek gebracht voor medische onderzoeken, € 1.226 voor hulpmiddelen (te weten een bril) en € 288 voor incassokosten. Deze kosten zijn op voorschrift van een arts gemaakt, zo stelt zij. Volgens eiseres zou het gelet op haar inkomen en haar draagkracht niet evenwichtig zijn de kosten van aftrek uit te sluiten. Als zij die kosten niet zou betalen, zou zij immers op straat komen te staan, zo luidt haar betoog.
34. Verweerder heeft die kosten niet in aftrek toegelaten (…). (…)
35. Draagkracht verminderende factoren kunnen, zoals hiervoor is overwogen, slechts in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de aanslag als daarvoor een wettelijke basis bestaat. In het geval van zorgkosten is die basis te vinden in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en letter d, gelezen in verbinding met artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Deze kosten worden in het geval van eiseres op grond van artikel 6.20, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001 slechts in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19 van de Wet IB 2001, meer bedragen dan 1,65% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Deze drempel komt voor eiseres uit op € 14.896 * 1,65% = € 245 (2016) respectievelijk € 15.064 * 1,65% (2017) = € 248.
36. De rechtbank is van oordeel dat de kosten die – naar tussen partijen niet in geschil is – onder het eigen risico vallen en de door de zorgverzekeraar in rekening gebrachte incassokosten geen specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 vormen. Premies voor een zorgverzekering en betalingen aan de zorgverzekeraar op grond van het eigen risico zijn op grond van artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen specifieke zorgkosten. Hetzelfde heeft dan naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor incassokosten ter zake van zulke betalingsverplichtingen aan de zorgverzekeraar, voor zover incassokosten überhaupt al aangemerkt kunnen worden als uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan (zoals vereist in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001).
37. Kosten voor hulpmiddelen van een zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt zijn in beginsel wel aftrekbaar, maar de wetgever heeft in artikel 6.17, tweede lid, aanhef en ten 1o, van de Wet IB 2001 expliciet een uitzondering gemaakt voor de kosten van brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen. De kosten die eiseres heeft gemaakt voor aanschaf van een bril komen dus evenmin in aftrek.
38. Verweerder betwist niet dat de kosten voor fysiotherapie en, voor zover ze uitstijgen boven het eigen risico, ook de kosten voor medische onderzoeken behoren tot de specifieke zorgkosten. Deze kosten stijgen echter ook na toepassing van een verhoging met 40% (artikel 6.19, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001) niet uit boven de hiervoor berekende drempels.
39. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat eiseres in de jaren 2016 en 2017 geen recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten.
Schulden in box 3
40. Eiseres heeft in haar aangiften IB/PVV schulden opgevoerd in box 3. Daar is ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus eiseres. Verder betoogt zij dat, indien de kosten voor de juridische procedures en de zorgkosten niet in aftrek komen in box 1, zij als schulden in aanmerking moeten worden genomen in box 3.
41. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het box 3-vermogen niet negatief kan zijn. (…)
42. Het is op zichzelf juist dat bedragen die eiseres aan het begin van de desbetreffende kalenderjaren is verschuldigd en die niet in aanmerking worden genomen in box 1 of box 2, in aftrek komen in box 3. Artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt daartoe dat de rendementsgrondslag voor box 3 bestaat uit de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 schrijft voor dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen gelijk is aan de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.
43. Uit deze bepalingen blijkt echter ook dat slechts belasting wordt geheven in box 3, indien het saldo van bezittingen en schulden hoger is dan het heffingvrije vermogen. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat eiseres op 1 januari 2016 en 1 januari 2017 geen bezittingen had die meer waard waren dan het heffingvrije vermogen (€ 24.437) en dat van eiseres in de onderhavige jaren geen box 3-heffing is geheven, kan de aftrek van schulden in box 3 voor eiseres niet leiden tot een wijziging van de bestreden beschikkingen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een oordeel over die schulden.
Arbeidskorting
(…)
45. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat het inkomen van eiseres moet worden aangemerkt als periodieke uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling, te weten de Participatiewet. Deze kwalificatie van het inkomen is (zoals hiervoor reeds geconstateerd) van belang voor het recht op arbeidskorting. Op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt daarvoor namelijk als voorwaarde dat de belastingplichtige arbeidsinkomen geniet. Een periodieke uitkering ingevolge de Participatiewet geldt niet als arbeidsinkomen (zie artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet IB 2001). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dus in het jaar 2016 geen recht op arbeidskorting.
Aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
(…)
48. Bij de behandeling van de inhoudelijke klachten over de aanslagen Zvw stelt de rechtbank het volgende voorop. Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen, zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2).
49. Omdat eiseres op de aanslagen Zvw geen belasting hoeft te betalen, kan het (rechtstreekse) beroep tegen de aanslagen haar niet in een betere positie brengen. De rechtbank zal de beroepen daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Belastingrente
(…)
52. Artikel 30fc, eerste lid, van de AWR bepaalt het volgende: indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag of een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, onderscheidenlijk die navorderingsaanslag, aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
53. De aanslag voor het belastingjaar 2016 is gedagtekend op 4 mei 2019 en is berekend naar een te betalen bedrag. De aanslag voor het belastingjaar 2017 is gedagtekend op 2 juli 2019 en is eveneens berekend naar een te betalen bedrag. Verweerder heeft dus terecht, want in overeenstemming met de voorschriften van artikel 30fc van de AWR, belastingrente in rekening gebracht.
54. Voor zover al sprake is van een (fictieve) beslissing op een verzoek om kwijtschelding staat daartegen geen beroep open bij de bestuursrechter, aangezien dit een besluit van de ontvanger ingevolge artikel 26 van de Invorderingswet 1990 gelezen in samenhang met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zou zijn (artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb). Het beroep van eiseres is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Privacy
(…)
57. De rechtbank vat het betoog van eiseres op als een beroep op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet (Gw) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat zij niet zozeer bezwaar heeft tegen de heffing van inkomstenbelasting op zich, als wel tegen de wijze waarop de heffings- en bezwaarprocessen bij de Belastingdienst zijn vormgegeven, en met name het feit dat verschillende fases uit deze processen zijn ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen die zijn gevestigd op verschillende locaties.
58. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de heffing van de huidige Nederlandse inkomstenbelasting op zich al een inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het openbaar gezag. Verweerder vergaart en bewaart in dat verband immers grote hoeveelheden informatie met een privékarakter. De inmenging wordt bovendien versterkt doordat verweerder verschillende fases van de heffings- en bezwaarprocessen heeft ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen van de Belastingdienst. Dat brengt mee dat relatief veel verschillende ambtenaren inzage moeten nemen in de hiervoor bedoelde informatie met een privékarakter. In dit geval heeft eiseres, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, post ontvangen van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam en de Belastingdienst, kantoor Heerlen (kennelijk het organisatieonderdeel Centrale Administratieve Processen). Gelet op het betoog van eiseres zal de rechtbank verder alleen ingaan op dit laatste aspect van de inmenging.
59. Niet alle inmengingen in de persoonlijke levenssfeer leveren een schending van artikel 10 van de Gw en artikel 8 van het EVRM op. Dat is niet aan de orde indien de inmenging bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8, tweede lid, van het EVRM).
60. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop de Belastingdienst haar processen heeft georganiseerd krachtens wet in formele zin voorzien. Artikel 3, tweede lid, van de AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert. De onderverdeling van de Belastingdienst in de verschillende organisatieonderdelen waarmee eiseres heeft gecorrespondeerd is geregeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Onder welke inspecteur eiseres ressorteert, is geregeld in artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Deze wijze van organisatie is volgens de regelgever ingegeven door de wens tot een verdergaande flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst (zie het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. WDB2002/835 M, Stcrt. 2002, 247 / pag. 19, blz. 5). De rechtbank begrijpt de regelgever aldus dat hij met de nieuwe, gedeeltelijk gecentraliseerde organisatievorm van de Belastingdienst heeft beoogd de werkprocessen van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk vorm te geven. Dat maakt de maatregel naar het oordeel van de rechtbank in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het recht van eiseres op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer niet is geschonden. Aan de beantwoording van de vraag hoe rechtsherstel in de zin van artikel 13 van het EVRM vorm moet krijgen komt de rechtbank dan niet toe.
Reactietijd afwijkingsvoornemen
(…)
63. Voor het jaar 2017 is de rechtbank van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te reageren op het verzoek om uitstel van eiseres, noch op haar inhoudelijke reactie op het voornemen tot afwijking van de aangifte. Deze schending van het zorgvuldigheidsbeginsel hoeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet te leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat niet aannemelijk is geworden dat eiseres daardoor is benadeeld (artikel 6:22 van de Awb). Zij heeft immers haar bezwaren tegen de voorgenomen correcties in de bezwaar- en beroepsprocedures aan de orde kunnen stellen en deze hebben noch in bezwaar, noch in beroep geleid tot een vermindering van de aanslagen en rentebeschikkingen.
Bezwaarbehandeling
64. Eiseres klaagt dat verweerder slechts één pro forma bezwaarschrift heeft behandeld, terwijl zij vier brieven heeft gestuurd, waarvan ten minste één ook uitgebreid was gemotiveerd. Ook tijdens de hoorzitting is niet besproken om welk bezwaarschrift het ging. Ten onrechte is verweerder niet ingegaan op haar stelling dat het bezwaar de gehele aanslag betrof, maar is hij slechts ingegaan op bepaalde onderdelen. Voorts was de hoorzitting volgens haar niet in overeenstemming met de regels uit de Awb, omdat die is gehouden door personen die bij de aanslagregeling en de lopende AVG-procedure waren betrokken. Eiseres klaagt dat het hoorverslag niet goed is opgemaakt en dat haar opmerkingen daarover in haar brief van 11 oktober 2019 niet zijn meegenomen.
(…)
66. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Op grond van artikel 7:5, eerste lid, van de Awb geschiedt het horen door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Ingevolge artikel 7:7 van de Awb wordt van het horen een verslag gemaakt.
67. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aan deze voorschriften gehouden. De bezwaren van eiseres voor de jaren 2016 en 2017 zijn gezamenlijk besproken tijdens een hoorgesprek op 24 september 2019. Het feit dat eiseres mede is gehoord door een ambtenaar die is betrokken bij de AVG-procedure maakt dat niet anders, omdat dat niet meebrengt dat deze ambtenaar betrokken was bij de voorbereiding van de aanslagen en rentebeschikkingen waarop deze procedure betrekking heeft.
68. Van het hoorgesprek is een hoorverslag opgemaakt dat bij brief van 2 oktober 2019 aan eiseres is toegezonden. Over het hoorverslag merkt de rechtbank op dat niet kan worden geëist dat het een woordelijke weergave inhoudt van al wat tijdens de hoorzitting is gezegd (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL8325 en 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4468). De inspecteur kan dus volstaan met een zakelijke weergave van hetgeen is besproken. De rechtbank is niet gebleken dat het hoorverslag in deze procedure niet beantwoordt aan dit vereiste. In dit geval heeft verweerder, in overeenstemming met artikel 9, vijfde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, eiseres ook in de gelegenheid gesteld zich over het verslag uit te laten. De wet of het beleid verplicht verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet het verslag naar aanleiding daarvan aan te passen. Wel kan de rechter de reactie van een belanghebbende op het hoorverslag laten meewegen in zijn oordeel, maar dat leidt in dit geval niet tot een andere uitkomst.
69. Voor wat betreft de klacht dat verweerder bij de heroverweging van de aanslagen en rentebeschikkingen minder ver is gegaan dan eiseres had gewild, overweegt de rechtbank als volgt. Als een belastingplichtige bezwaar maakt tegen een aanslag, moet hij in het bezwaarschrift de gronden van zijn bezwaar opnemen (artikel 6:5, eerste lid, aanhef en letter d, van de Awb). Verweerder heroverweegt vervolgens de aanslag op de grondslag van het bezwaar (artikel 7:11, eerste lid, van de Awb). Verweerder moet zijn uitspraak op het bezwaar ten slotte deugdelijk motiveren (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Deze wettelijke voorschriften brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar moet ingaan op de argumenten die de belastingplichtige tegen de aanslag inbrengt in diens schriftelijke stukken en tijdens het hoorgesprek. De heroverweging in bezwaar mag weliswaar de aangevoerde argumenten te buiten gaan (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 15 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7569, r.o. 2.2.1; Centrale Raad van Beroep 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2783, r.o. 4.3), maar daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder daartoe ook verplicht is.
70. De rechtbank maakt uit de stukken van het geding op dat verweerder in de bezwaarprocedures wel degelijk naar behoren is ingegaan op de argumenten die eiseres in haar verschillende schriftelijke stukken en tijdens het hoorgesprek heeft ingebracht tegen de aanslagen en de rentebeschikkingen. Het enkele feit dat eiseres heeft benadrukt dat het bezwaar de gehele aanslag betrof, maakt niet dat de taak van verweerder zo ver reikte dat hij ambtshalve alle denkbare aspecten van de aanslag moest heroverwegen, zonder dat daartegen specifiek argumenten waren gericht.
71. De klachten van eiseres over de behandeling van de bezwaren treffen dus geen doel.
Slotsom
72. De hiervoor besproken beroepsgronden van eiseres kunnen niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Ook overigens ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding. Daarom moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
73. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Zaak HAA 20/2618
4.2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak in de zaak HAA 20/2618 het volgende overwogen over de ontvankelijkheid van diverse door belanghebbende ingestelde beroepen:
“24. Uit de brieven van eiseres die de rechtbank heeft ontvangen, maakt de rechtbank op dat eiseres in beroep opkomt tegen de volgende beslissingen van verweerder:
Het uitblijven van een beslissing op de klacht die eiseres bij verweerder heeft ingediend op (ingebrekestelling van eiseres van 6 november 2019);
Het niet opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 (ingebrekestelling van eiseres van 20 januari 2020);
Het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van 8 december 2019 (ingebrekestelling van eiseres van 20 januari 2020);
De door verweerder aan eiseres opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2018, gedagtekend 5 maart 2020;
De uitspraak op bezwaar van verweerder van 27 maart 2020.
25. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan kan op grond van artikel 9:3 van de Awb geen beroep worden ingesteld. Aangezien het niet tijdig nemen van een besluit ingevolge artikel 6:2, eerste lid, aanhef en letter b, van de Awb wordt gelijkgesteld met een besluit, kan ook daartegen geen beroep worden ingesteld. Voor zover het beroep is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op de klacht van eiseres, is het beroep dus niet-ontvankelijk. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring zelf uitspreken.
Een aanslag, hoewel geen beschikking op aanvraag, geldt als een besluit in de zin van artikel 6:2, eerste lid, aanhef en letter b, van de Awb, zodat het uitblijven van die aanslag wordt gelijkgesteld met een besluit waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb gelezen in verbinding met artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) beroep openstaat bij de bestuursrechter (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8929). Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en letter f, van de Awb behoeft in een zodanig geval niet eerst de bezwaarprocedure te worden doorlopen. De rechtbank leest in de brief van eiseres van 2 februari 2020 een beroep tegen het uitblijven van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad volgt evenwel dat een zodanig beroep niet-ontvankelijk is, indien het beroepschrift wordt ingediend voordat het bestuursorgaan in gebreke is. In een geval als het onderhavige is daarvan geen sprake, indien de aanslag is vastgesteld vóór de afloop van de in artikel 11, lid 3, van de AWR voorgeschreven wettelijke termijn. Zoals hierna zal worden overwogen, is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 ten aanzien van eiseres wel degelijk binnen die termijn vastgesteld. Dat betekent dat het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk is.
Hetzelfde heeft te gelden voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de daarbij behorende rentebeschikking. Zoals hierna zal worden overwogen, heeft verweerder de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet overschreden, zodat hij niet in gebreke was. Het beroep is daarom ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Uit het voorgaande volgt dat beroep in beginsel wel mogelijk is met betrekking tot de aan eiseres voor het jaar 2018 opgelegde aanslag IB/PVV met dagtekening 5 maart 2020 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient echter alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (artikel 7:1, eerste lid, van de Awb). Voor zover eiseres rechtstreeks beroep in heeft willen stellen tegen de aanslag en de beschikking inzake belastingrente, is haar beroep daarom niet-ontvankelijk.
Het beroep is wel ontvankelijk voor zover eiseres dat heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020, die betrekking heeft op de genoemde aanslag en beschikking. De rechtbank leest zo’n beroep in de brief van eiseres van 6 april 2020, die mede gericht is tegen de uitspraak op bezwaar.
26. Het voorgaande komt erop neer dat het beroep slechts ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende die aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.”
4.2.2.
Met betrekking tot het geschil heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – in haar uitspraak in de zaak HAA 20/2618 het volgende geoordeeld:

Aanslag tijdig opgelegd?
(…)
31. Het tijdvak waarover belasting wordt geheven is in dit geval het belastingjaar 2018. Dit tijdvak is geëindigd op 31 december 2018. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid had om tot en met 31 december 2021 een aanslag op te leggen. De aanslag is gedagtekend op 5 maart 2020 en in deze procedure is gesteld noch gebleken dat de aanslag pas na die datum aan eiseres is bekendgemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd.
Tijdig beslist op bezwaar?
(…)
34. De rechtbank stelt voorop dat eiseres in haar brief van 2 februari 2020 beroep instelt tegen het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar tegen de brief van verweerder van 5 december 2019. Zoals hiervoor werd overwogen, is haar beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
35. Voor zover eiseres wil betogen dat de aangevochten uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 niet tijdig is gedaan overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb moet een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige beslissen binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Die termijn vangt in dit geval op grond van artikel 22j van de AWR aan met de dagtekening van de aanslag (5 maart 2020), en dus niet met de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 december 2019. De termijn liep gelet op het voorgaande af op 16 april 2020, zodat de uitspraak op bezwaar binnen de termijn is gedaan.
Kosten voor juridische procedures
36. In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 heeft eiseres een bedrag van € 1.323 aan juridische kosten in aftrek gebracht. Deze kosten zijn in de aangiften gerangschikt onder de aftrekbare kosten van periodieke uitkeringen. Eiseres meent dat deze kosten haar draagkracht verminderen en daarom in aftrek behoren te komen.
37. Verweerder heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten. (…)
38. Eiseres wijst terecht erop dat de inkomstenbelasting door de wetgever is bedoeld als draagkrachtheffing (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, pp. 4-7). Het is echter niet zo dat reeds deze bedoeling van de wetgever betekent dat eiseres aanspraak kan maken op aftrek van kosten die haar draagkracht verminderen. In diverse regelingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (onder meer bij de persoonsgebonden aftrekposten waarop eiseres aanspraak maakt) wordt rekening gehouden met bepaalde beperkingen van de draagkracht. Het is aan de wetgever om te bepalen met welke beperkingen rekening wordt gehouden en met welke niet. De beslissing van de wetgever om geen wettelijke voorziening te treffen voor het soort kosten waarmee eiseres wordt geconfronteerd, kan bij de rechter in beginsel niet met vrucht ter discussie worden gesteld, omdat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Het staat de rechter in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen ook niet vrij om de wet te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen, zou het draagkrachtbeginsel al daartoe gerekend moeten worden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725).
39. Eiseres heeft de juridische kosten die zij heeft gemaakt in haar aangifte ondergebracht in het veld voor aftrekbare kosten ter zake van periodieke uitkeringen. Dat veld heeft betrekking op de kosten die drukken op uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen (artikel 3.108 van de Wet IB 2001). Om zodanige kosten in aftrek te kunnen brengen, moet eiseres aannemelijk maken dat zij de kosten heeft gemaakt tot verwerving, inning en behoud van haar uitkering. Zij is daarin, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank kan namelijk uit de stukken van het geding wel opmaken om wat voor soort kosten het gaat (griffiekosten, reiskosten, aangetekende brieven, postzegels, etc.), maar niet in hoeverre deze kosten zijn gemaakt voor procedures tot verwerving, inning en behoud van de uitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank begrijpt namelijk uit de stukken van eiseres dat het niet alleen gaat om procedures met betrekking tot een uitkering, maar bijvoorbeeld ook om procedures op het gebied van belastingen, zorgtoeslag en jeugdzorg. Welk deel van de kosten betrekking heeft op de procedures met betrekking tot een uitkering, kan de rechtbank uit de stukken echter niet afleiden.
40. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de kosten die eiseres in het jaar 2018 heeft gemaakt voor de diverse juridische procedures niet in aftrek komen.
Specifieke zorgkosten
41. In de aangifte IB/PVV van eiseres voor het jaar 2018 is een bedrag van € 1.669 aan specifieke zorgkosten afgetrokken. Deze kosten zijn op voorschrift van een arts gemaakt, zo stelt zij. Volgens eiseres zou het gelet op haar inkomen en haar draagkracht niet evenwichtig zijn de kosten van aftrek uit te sluiten. Als zij die kosten niet zou betalen, zou zij immers op straat komen te staan, zo luidt haar betoog.
42. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de aftrek ter zake van specifieke zorgkosten juist heeft vastgesteld (…) [
Hof:op] een aftrekbaar bedrag van € 204.
43. Draagkracht verminderende factoren kunnen, zoals hiervoor is overwogen, slechts in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de aanslag als daarvoor een wettelijke basis bestaat. In het geval van zorgkosten is die basis te vinden in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en letter d, gelezen in verbinding met artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Deze kosten worden in het geval van eiseres op grond van artikel 6.20, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001 slechts in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19 van de Wet IB 2001, meer bedragen dan 1,65% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Deze drempel komt voor eiseres in 2018 uit op € 15.229 * 1,65% = € 251.
44. De rechtbank is van oordeel dat de kosten die – naar tussen partijen niet in geschil is – onder het eigen risico vallen en de door de zorgverzekeraar in rekening gebrachte incassokosten geen specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 vormen. Premies voor een zorgverzekering en betalingen aan de zorgverzekeraar op grond van het eigen risico zijn op grond van artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen specifieke zorgkosten. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor incassokosten ter zake van zulke betalingsverplichtingen aan de zorgverzekeraar, voor zover incassokosten überhaupt al aangemerkt kunnen worden als uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan (zoals vereist in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001).
45. Kosten voor een procedure voor een geschillencommissie vallen naar het oordeel van de rechtbank buiten de opsomming van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 en komen daarom niet in aanmerking voor aftrek als specifieke zorgkosten.
46. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder de aftrekbare specifieke zorgkosten voor het jaar 2018 terecht heeft vastgesteld op € 204.
Box 3
47. Eiseres heeft in haar aangifte schulden opgevoerd in box 3. Daar is ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus eiseres. Verder betoogt zij dat indien de kosten voor de juridische procedures en de zorgkosten niet in aftrek komen in box 1, zij als schulden in aanmerking moeten worden genomen in box 3.
48. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het box 3-vermogen niet negatief kan zijn. (…)
49. Het is op zichzelf juist dat bedragen die eiseres op 1 januari 2018 is verschuldigd en die niet in aanmerking worden genomen in box 1 of box 2, in aftrek komen in box 3. Artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt daartoe dat de rendementsgrondslag voor box 3 bestaat uit de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 schrijft voor dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen gelijk is aan de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.
50. Uit deze bepalingen blijkt echter ook dat slechts belasting wordt geheven in box 3, indien het saldo van bezittingen en schulden hoger is dan het heffingvrije vermogen. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat eiseres op 1 januari 2018 geen bezittingen had die meer waard waren dan het heffingvrije vermogen (€ 30.000) en dat van eiseres in de onderhavige jaren geen box 3-heffing is geheven, kan de aftrek van schulden in box 3 voor eiseres niet leiden tot een wijziging van de bestreden beschikkingen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een oordeel over die schulden.
Privacy
(…)
53. De rechtbank vat het betoog van eiseres op als een beroep op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet (Gw) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat zij niet zo zeer bezwaar heeft tegen de heffing van inkomstenbelasting op zich, als wel tegen de wijze waarop de heffings- en bezwaarprocessen bij de Belastingdienst zijn vormgegeven, en met name het feit verschillende fases uit deze processen zijn ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen die zijn gevestigd op verschillende locaties.
54. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de heffing van de huidige Nederlandse inkomstenbelasting op zich al een inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het openbaar gezag. Verweerder vergaart en bewaart in dat verband immers grote hoeveelheden informatie met een privékarakter. De inmenging wordt bovendien versterkt doordat verweerder verschillende fases van de heffings- en bezwaarprocessen heeft ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen van de Belastingdienst. Dat brengt mee dat relatief veel verschillende ambtenaren inzage moeten nemen in de hiervoor bedoelde informatie met een privékarakter. In dit geval heeft eiseres, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, post ontvangen van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam, de Belastingdienst/Particulieren, Team IGS kantoor Arnhem en de Belastingdienst, kantoor Heerlen (kennelijk het organisatieonderdeel Centrale Administratieve Processen). Gelet op het betoog van eiseres zal de rechtbank verder alleen ingaan op dit laatste aspect van de inmenging.
55. Niet alle inmengingen in de persoonlijke levenssfeer leveren een schending van artikel 10 van de Gw en artikel 8 van het EVRM op. Dat is niet aan de orde indien de inmenging bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8, tweede lid, van het EVRM).
56. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop de Belastingdienst haar processen heeft georganiseerd krachtens wet in formele zin voorzien. Artikel 3, tweede lid, van de AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert. De onderverdeling van de Belastingdienst in de verschillende organisatieonderdelen waarmee eiseres heeft gecorrespondeerd is geregeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Onder welke inspecteur eiseres ressorteert, is geregeld in artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Uit deze regeling volgt niet dat het organisatieonderdeel Belastingdienst/Particulieren een gecentraliseerd ingebrekestellingenteam heeft in Arnhem. Aangezien de instelling van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Particulieren zelf wel bij wet is voorzien, ziet de rechtbank daarin geen inbreuk op het vereiste van een wettelijke grondslag.
57. De hiervoor beschreven wijze van organisatie is volgens de regelgever ingegeven door de wens tot een verdergaande flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst (zie het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. WDB2002/835 M, Stcrt. 2002, 247 / pag. 19, blz. 5). De rechtbank begrijpt de regelgever aldus dat hij met de nieuwe, gedeeltelijk gecentraliseerde organisatievorm van de Belastingdienst heeft beoogd de werkprocessen van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk vorm te geven. Dat maakt de maatregel naar het oordeel van de rechtbank in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het recht van eiseres op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer niet is geschonden. Aan de beantwoording van de vraag hoe rechtsherstel in de zin van artikel 13 van het EVRM vorm moet krijgen komt de rechtbank dan niet toe.
Samenstelling van het dossier
58. Eiseres heeft geklaagd over de samenstelling van het dossier in deze zaak. Zij heeft het gevoel dat dit steeds verkeerd gaat. Zo ziet zij haar eigen beroepschrift niet terug tussen de stukken bij het verweerschrift. Daarnaast heeft verweerder in deze zaak ook verwezen naar de procedure met nummer 19/6551 en ook stukken uit die procedure toegevoegd aan het dossier. Dat komt eiseres voor als bewuste misleiding, omdat dat een totaal andere procedure is. Al met al is volgens eiseres sprake van selectieve samenstelling van het dossier.
(…)
60. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank moet verzenden. Hij heeft dit gedaan bij het verweerschrift. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft toegezonden. Die verplichting reikt naar het oordeel van de rechtbank ook niet zo ver dat een verwerend bestuursorgaan een in de desbetreffende procedure ingediend beroepschrift dient toe te zenden aan de bestuursrechter. Een zodanige gang van zaken zou niet doelmatig zijn, gelet op de omstandigheid dat een verwerend bestuursorgaan het beroepschrift juist van de bestuursrechter ontvangt (vgl. artikel 6:14, tweede lid en artikel 8:42, eerste lid, van de Awb).
61. Uit de aan het begin van deze uitspraak opgenomen feitenopsomming blijkt dat de Rechtbank Amsterdam het dossier met nummer AMS 19/6551 aan de rechtbank heeft doorgezonden omdat zij zich onbevoegd achtte. De rechtbank heeft dit dossier geregistreerd onder zaaknummer HAA 20/2618. Het betreft dus, zoals verweerder terecht betoogt, dezelfde procedure, zodat geen sprake is van een ongeoorloofde samenvoeging van dossiers.
Algemene beginselen
62. Eiseres heeft ernstige vermoedens van fraude. Eiseres heeft daarom ook meermaals aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Eiseres stelt dat het vertrouwensbeginsel en andere beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Ze klaagt dat de beslissingen van verweerder, en met name zijn afwijking van de aangifte, onvoldoende zijn gemotiveerd.
63. De rechtbank benadrukt dat de berechting van strafbare feiten niet is opgedragen aan de bestuursrechter. Wel kan de rechtbank in deze procedure oordelen over de vraag of verweerder een inbreuk heeft gemaakt op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het is de rechtbank echter niet gebleken waar de door eiseres gestelde schendingen in bestaan noch is aannemelijk geworden dat zij daardoor is benadeeld. De rechtbank ziet daarom in deze stellingen geen aanleiding voor vernietiging of vermindering van de bestreden besluiten.
Slotsom
64. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020. Voor het overige dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
65. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

(i) De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018
5.1.
Naar het oordeel van het Hof zijn de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 bevoegd, terecht, naar de juiste bedragen en ook overigens procedureel juist opgelegd en in bezwaar gehandhaafd. De door de rechtbank gebezigde gronden in de punten 17, 22, 26-27, 30-32, 35-39, 43, 45, 60 en 67-71 van haar uitspraak in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190, alsmede die in de punten 31, 34-35, 38-40, 43-46, 49-50, 53-57 en 63 van de uitspraak in de zaak HAA 20/2618, maakt het Hof tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof het volgende, mede naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd.
5.2.
Het bestuursorgaan ‘de inspecteur’ stelt belastingaanslagen IB/PVV vast (vergelijk artikel 11, eerste lid, van de AWR). Als inspecteur is onder meer aangewezen de algemeen directeur van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Particulieren van de Belastingdienst (artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003). In de dagelijkse praktijk worden belastingaanslagen vastgesteld, en bezwaren daartegen behandeld, door ambtenaren die werkzaam zijn op de diverse kantoren van de Belastingdienst. Zij treden krachtens mandaat namens de inspecteur op. De door deze ambtenaren binnen de grenzen van hun bevoegdheid genomen besluiten hebben te gelden als besluiten van de inspecteur (artikel 10:1 en 10:2 van de Awb). In dit geval ziet het Hof geen reden te twijfelen aan de bevoegdheid van de ambtenaren die de onderhavige aanslagen hebben vastgesteld en uitspraak op bezwaar hebben gedaan, mede gelet op hetgeen het Hof ambtshalve bekend is over deze personen, die in vele zaken bij het Hof namens de inspecteur optreden. De grief van belanghebbende over de bevoegdheid van de bij regeling van de aanslagen en de behandeling van de bezwaren betrokken ambtenaren, al dan niet werkzaam bij het kantoor van de Belastingdienst in Amsterdam, faalt daarom.
5.3.
De inspecteur kan een definitieve aanslag IB/PVV in beginsel pas vaststellen na afloop van het belastingjaar. Tot het einde van dat jaar kunnen zich immers omstandigheden voordoen die voor de omvang van de belastingschuld van belang zijn. Daarom vangt op grond van artikel 11, vierde lid, van de AWR de termijn voor het vaststellen van een (definitieve) aanslag IB/PVV eerst aan bij afloop van het betrokken belastingjaar. Uit de omstandigheid dat gedurende het jaar al voorlopige aanslagen kunnen worden vastgesteld, kan niets anders worden afgeleid, nu deze aanslagen voorlopig zijn en op verwachtingen kunnen worden gebaseerd. Daarom is het oordeel van de rechtbank juist, dat de met dagtekening 4 mei 2019 bekendgemaakte definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 binnen de wettelijke termijn van drie jaren is vastgesteld. Tevens is juist het oordeel dat de met dagtekening 5 maart 2020 bekendgemaakte definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 binnen bedoelde termijn is vastgesteld. De andersluidende grieven van belanghebbende falen.
5.4.
Bij het vaststellen van een definitieve aanslag mag de inspecteur in beginsel afwijken van een eerder vastgestelde voorlopige aanslag, zoals de rechtbank in beide bestreden uitspraken heeft overwogen. Dat vloeit wederom voort uit de omstandigheid dat een voorlopige aanslag voorlopig is. Op het biljet van een voorlopige aanslag is ook uitdrukkelijk vermeld dat aan de voorlopige aanslag geen rechten kunnen worden ontleend voor een eventuele definitieve aanslag. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, om haar te kunnen volgen in het standpunt dat de inspecteur in de definitieve aanslagen niet mocht afwijken van de voorlopige aanslagen, al dan niet omdat hij in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt.
5.5.
Belanghebbende heeft in de van haar afkomstige stukken en ter zitting bij het Hof op zich terecht betoogd dat in de wet niets is geregeld over de brieven die de inspecteur aan haar heeft gestuurd om zijn voornemen tot afwijking van haar aangiften kenbaar te maken. Met betrekking tot deze brieven bestaat daardoor echter nog geen reden tot argwaan. Het versturen van deze brieven getuigt van zorgvuldig handelen door de inspecteur, omdat belanghebbende daardoor de gelegenheid heeft gekregen te reageren op de voornemens tot afwijking van haar aangiften, nog voordat de definitieve aanslagen waren vastgesteld. Daarbij hebben brieven met een afwijkingsvoornemen geen rechtsgevolgen, in tegenstelling tot definitieve aanslagen. In de aan belanghebbende gestuurde afwijkingsbrieven ligt geen grond voor vernietiging of vermindering van de definitieve aanslagen. Voor zover belanghebbende anders heeft willen betogen, faalt dat betoog dus.
5.6.
Anders dan de rechtbank (zie punt 63 van de uitspraak in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190) is het Hof van oordeel dat de inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. Weliswaar had een reactie van de inspecteur niet misstaan op het verzoek van belanghebbende om verlenging van de termijn voor het geven van haar zienswijze en op de inhoudelijke reactie die belanghebbende uiteindelijk heeft gegeven, maar in de gegeven omstandigheden is daardoor niet het oordeel gerechtvaardigd dat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel de aanslag voor het jaar 2017 heeft vastgesteld. Tot bedoelde omstandigheden behoort dat kort tevoren tussen de inspecteur en belanghebbende nog gecorrespondeerd is over een vergelijkbaar voornemen tot afwijking voor het jaar 2016. In dat kader heeft belanghebbende uitgebreid haar zienswijze kunnen geven, welke zienswijze in hoofdzaak op hetzelfde neerkomt als die voor het jaar 2017. De grieven van belanghebbende over het procedurele verloop van de aanslagregeling voor het jaar 2017 falen daarom in zoverre. Overigens maakt het voor de uiteindelijke beslissing in de voorliggende zaken geen verschil dat het Hof een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet aanwezig acht, omdat de rechtbank – op voet van artikel 6:22 van de Awb – geen gevolgen heeft verbonden aan de door haar aangenomen schending.
5.7.
Voor de hoogte van het belastbare inkomen is in dit geval irrelevant of de inkomsten van belanghebbende uit haar Participatiewetuitkering zijn aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking, zoals zij voorstaat, of als belastbare periodieke verstrekking in de zin van artikel 3.100 van de Wet IB 2001, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Als het standpunt van belanghebbende zou worden gevolgd, zijn de kosten van juridische procedures waarvoor belanghebbende aftrek wenst, bij voorbaat niet aftrekbaar, omdat de wet niet in een mogelijkheid voorziet kosten af te trekken van loon uit vroegere dienstbetrekking. Uitgaande van een belastbare periodieke verstrekking, stuit aftrek van de juridische kosten af op de omstandigheid dat deze kosten niet zijn gemaakt ter verwerving, inning en behoud van de uitkering. Voor een andersluidend oordeel is niet voldoende dat belanghebbende, zoals zij stelt, de kosten heeft gemaakt om huisuitzetting, en het vervallen van het recht op de uitkering als gevolg daarvan, te voorkomen. Verder kan evenmin recht op aftrek bestaan, ook wat betreft de aftrek van (gestelde) uitgaven voor bepaalde zorgkosten die belanghebbende wenst, enkel omdat kosten of uitgaven zouden kunnen worden geacht de draagkracht te verminderen. Het betoog van belanghebbende met tegengestelde strekking kan niet worden aanvaard.
5.8.
Ook hetgeen belanghebbende overigens naar voren heeft gebracht betreffende het eerste geschilpunt in de van haar afkomstige stukken en ter zitting bij het Hof, kan niet leiden tot een gegrondverklaring van het hoger beroep.
(ii) De beschikkingen belastingrente voor de jaren 2016 en 2017
5.9.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in punt 53 van haar uitspraak in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190 over de beschikkingen belastingrente voor de jaren 2016 en 2017, alsmede de motivering van de rechtbank daarbij. De klachten van belanghebbende met betrekking tot die beschikkingen falen derhalve ook in hoger beroep. Het Hof overweegt nog het volgende naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft betoogd.
5.10.
De omstandigheid dat belanghebbende zou hebben verzocht om uitstel van betaling en/of kwijtschelding, kan als zodanig geen grond vormen om de beschikkingen belastingrente te vernietigen. Inhoudelijk bezien gaat het in deze zaken over de vaststelling van de verschuldigde belasting, alsmede de rente tot de datum waarop de definitieve aanslag in beginsel moet zijn betaald. Een andere vraag is of, wanneer en hoe die bedragen, als zij eenmaal zijn vastgesteld, uiteindelijk worden ingevorderd. Daarover gaat ‘de ontvanger’, een ander bestuursorgaan dan de inspecteur. De ontvanger beslist over uitstel van betaling en kwijtschelding (artikel 25 en 26 van de Invorderingswet). Anders dan belanghebbende wenst, kan daarom in dit (hoger) beroep tegen de door de inspecteur vastgestelde aanslagen en beschikkingen belastingrente niet worden beslist op een verzoek om uitstel van betaling en/of kwijtschelding.
5.11.
Verder acht het Hof niet het oordeel gerechtvaardigd dat de inspecteur onredelijk lang heeft gewacht met het opleggen van de definitieve aanslagen en dat daardoor de beschikkingen belastingrente moeten worden verminderd. Mede gelet op de verklaring van de inspecteur ter zitting bij het Hof over het verloop de aanslagregeling, waarvoor hij op grond van de wet drie jaar de tijd heeft, heeft belanghebbende onvoldoende gesteld om van dergelijk onredelijk lang wachten te spreken. De bedoelde verklaring van de inspecteur houdt onder meer in dat de behandeling van de aangiften kan zijn opgehouden in afwachting van de uitspraken van dit Hof van 4 september 2018 in procedures tegen aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV over eerdere jaren.
(iii) Niet-ontvankelijkheidsbeslissingen in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190
5.12.
De rechtbank heeft op goede gronden, in het bijzonder te vinden in de punten 48 en 53 van haar uitspraak in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190, beslist dat de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk zijn voor zover zij op de kwijtschelding van belastingrente en op de aanslagen Zwv betrekking hebben. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen ander of nader licht op de zaak. Het Hof heeft niets toe te voegen aan hetgeen de rechtbank in zoverre heeft overwogen.
(iv) Samenstelling dossier en samenvoeging procedures in de zaak HAA 20/2618
5.13.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep heeft bedoeld te klagen over de samenstelling van het dossier, faalt die klacht. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in punt 60 van haar uitspraak in de zaak HAA 20/2618 heeft overwogen en geoordeeld.
5.14.
Het Hof begrijpt belanghebbende verder aldus, dat de rechtbank ongeoorloofd haar beroep tegen het uitblijven van een reactie op een bij de Belastingdienst ingediende klacht van 30 september 2019 heeft (samen)gevoegd met haar beroep in verband met de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Wat ook van deze grief zij, geconstateerd moet worden dat belanghebbende op geen enkele manier is benadeeld. Een beroep tegen het uitblijven van een reactie op een klacht is namelijk (evident) niet-ontvankelijk, zoals de rechtbank heeft geoordeeld in punt 25 van haar uitspraak in de zaak HAA 20/2618. Als de rechtbank een beroep tegen het uitblijven van een reactie op de klacht als een apart beroep met een eigen zaaknummer had geregistreerd, dan had dat belanghebbende – uitgaande van haar opvatting dat de beroepen niet samenhangen – daarom uiteindelijk alleen maar meer griffierecht gekost.
(v) Uitspraken rechtbank
5.15.
Ook falen de grieven van belanghebbende die erop neerkomen dat ten onrechte bepaalde vermeldingen in de uitspraken van de rechtbank ontbreken. Op grond van artikel 8:77, eerste lid, van de Awb vermeldt een schriftelijke uitspraak: (a) de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden, (b) de gronden van de beslissing, (c) de beslissing, (d) de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld, (e) de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en (f) door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend. Op grond van het derde lid van genoemd artikel 8:77 wordt de uitspraak door de voorzitter en de griffier ondertekend. Het Hof stelt vast dat de uitspraken van de rechtbank aan al deze vereisten voldoen. Betreffende de gronden van de beslissing is daarbij in aanmerking genomen dat de rechtbank niet hoefde in te gaan op irrelevante stellingen en evenmin op alle argumenten die belanghebbende naar voren heeft gebracht ter staving van standpunten die de rechtbank niet heeft aanvaard (Hoge Raad 14 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4444, BNB 1991/34).
5.16.
Eveneens faalt de grief van belanghebbende dat de rechtbank niet uitspraak heeft gedaan op grondslag van alle door haar overgelegde stukken. Het Hof heeft vastgesteld dat alle door belanghebbende ingediende stukken zijn opgenomen in de dossiers die het van de rechtbank heeft ontvangen en ziet verder geen aanleiding om te veronderstellen dat de rechtbank bepaalde tot het dossier behorende stukken buiten beschouwing heeft gelaten.
(vi) Belemmering in toegang tot de rechter
5.17.
Ten slotte heeft belanghebbende aangevoerd dat zij, ondanks intensief zoeken, niet een geschikte rechtsbijstandverlener heeft kunnen vinden. Naar het Hof begrijpt, is de grief dat haar zo de toegang tot de rechter is belemmerd. Die grief faalt ook. In beginsel ligt het op de weg van belanghebbende een geschikte rechtsbijstandverlener te vinden, als zij bijstand wenst. Dat zij op enigerlei wijze in haar verdediging is geschaad omdat zij geen rechtsbijstandverlener heeft kunnen vinden, is voorts niet aannemelijk. Belanghebbende heeft de weg naar de rechter weten te vinden en zij is erin geslaagd vele grieven over de in geding zijnde aanslagen en beschikkingen aan de rechter voor te leggen.
Slotsom
5.18.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan evenmin tot gegrondverklaring van de hoger beroepen leiden. De slotsom is daarom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van de hoger beroepen op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 17 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.