4.1.De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – in haar uitspraak in de zaken HAA 20/189 en HAA 20/190 het volgende geoordeeld:
17. Het tijdvak waarover belasting wordt geheven is in dit geval het belastingjaar 2016. Dit tijdvak is geëindigd op 31 december 2016. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid had om tot en met 31 december 2019 een aanslag op te leggen. De aanslag is gedagtekend op 4 mei 2019 en in deze procedure is gesteld noch gebleken dat de aanslag pas na die datum aan eiseres is bekendgemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd.
Afwijking van voorlopige aanslag in de definitieve aanslag
(…)
22. Het enkele feit dat verweerder bij het opleggen van de definitieve aanslagen is afgeweken van de voorlopige aanslagen is, gelet op het voorgaande, op zichzelf geen reden om de definitieve aanslagen te vernietigen of te verminderen naar het bedrag van de voorlopige aanslagen. Van bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld is de rechtbank niet gebleken. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat de aanslagen in wezen navorderingsaanslagen zijn, zodat de regeling van artikel 16 van de AWR – waarin de eis van een nieuw feit wordt gesteld – van toepassing is, faalt haar betoog. De aanslagen zijn op het aanslagbiljet niet aangemerkt als navorderingsaanslagen. Uit de hiervoor beschreven wettelijke systematiek volgt bovendien dat een voorlopige aanslag in beginsel moet worden gevolgd door een definitieve aanslag, niet door een navorderingsaanslag. De rechtbank acht, gelet op de door verweerder gegeven beschrijving van de gang van zaken rondom de controle, niet aannemelijk dat verweerder de aangiften van eiseres op grond van oneigenlijke motieven aan een nadere controle heeft onderworpen of dat verweerder anderszins zijn bevoegdheden heeft misbruikt bij het vaststellen van de definitieve aanslagen. Verweerder was daarom naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden de definitieve aanslagen vast te stellen conform de voorlopige aanslagen. Wel zal de rechtbank hierna bezien of de afwijkingen van de voorlopige aanslagen in de definitieve aanslagen kunnen standhouden in het licht van de overige beroepsgronden die eiseres heeft aangevoerd.
Kwalificatie van het inkomen
(…)
26. De rechtbank begrijpt dat de verschillende termen die worden gebruikt voor haar inkomen verwarrend kunnen zijn voor eiseres. Gelet op het renseignement dat verweerder van het UWV heeft ontvangen, acht de rechtbank aannemelijk dat het inkomen van eiseres in het jaar 2016 bestond uit een uitkering in het kader van de Participatiewet die zij ontving van de gemeente Amsterdam. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964, gelezen in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en letter g, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, is zo’n uitkering ingevolge de Participatiewet aan de loonbelasting onderworpen. Volgens de eerstgenoemde bepaling gebeurt dat om de heffing van de inkomstenbelasting te vergemakkelijken. De bepalingen zijn nodig, omdat uitkeringen ingevolge de Participatiewet, anders dan verweerder heeft betoogd, geen loon uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking vormen. Zonder deze bepalingen zou daarom geen loonbelasting worden ingehouden over de uitkeringen.
27. Uit het voorgaande volgt dat het inkomen van eiseres wel onder de loonbelasting valt, maar niet kan worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een periodieke uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling, namelijk de Participatiewet. Zo’n uitkering behoort op grond van artikel 3.100, eerste lid, aanhef en letter a, en artikel 3.101, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016 en 2017; Wet IB 2001) tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en is daarom belast in box 1. De ingehouden loonbelasting kan worden verrekend op grond van artikel 15 van de AWR, gelezen in samenhang met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001.
Kosten voor het voeren van procedures
28. In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft eiseres een bedrag van € 1.533 aan juridische kosten in aftrek gebracht en in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 een bedrag van € 1.602. Deze kosten zijn in de aangiften gerangschikt onder de aftrekbare kosten van periodieke uitkeringen. Eiseres meent dat deze kosten haar draagkracht verminderen en daarom in aftrek behoren te komen.
29. Verweerder heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten. (…)
30. Eiseres wijst terecht erop dat de inkomstenbelasting door de wetgever is bedoeld als draagkrachtheffing (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, pp. 4-7). Het is echter niet zo dat reeds deze bedoeling van de wetgever betekent dat eiseres aanspraak kan maken op aftrek van kosten die haar draagkracht verminderen. In diverse regelingen in de Wet IB 2001 (onder meer bij de persoonsgebonden aftrekposten, waarop eiseres aanspraak maakt) wordt rekening gehouden met bepaalde beperkingen van de draagkracht. Het is aan de wetgever om te bepalen met welke beperkingen rekening wordt gehouden en met welke niet. De beslissing van de wetgever om geen wettelijke voorziening te treffen voor het soort kosten waarmee eiseres wordt geconfronteerd, kan bij de rechter in beginsel niet met vrucht ter discussie worden gesteld, omdat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Het staat de rechter in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen ook niet vrij om de wet te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen, zou het draagkrachtbeginsel al daartoe gerekend moeten worden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725). 31. Eiseres heeft de juridische kosten die zij heeft gemaakt in haar aangifte ondergebracht in het veld voor aftrekbare kosten ter zake van periodieke uitkeringen. Dat veld heeft betrekking op de kosten die drukken op uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen (artikel 3.108 van de Wet IB 2001). Op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen over de kwalificatie van het inkomen van eiseres, verwerpt de rechtbank het betoog van verweerder dat eiseres geen recht heeft op deze aftrek omdat haar inkomen uit loon zou bestaan. Om kosten in aftrek te kunnen brengen, moet eiseres echter wel aannemelijk maken dat zij de kosten heeft gemaakt tot verwerving, inning en behoud van haar uitkering. Zij is daarin, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank kan namelijk uit de stukken van het geding wel opmaken om wat voor soort kosten het gaat (griffiegelden, advocaatkosten, proceskosten, reiskosten, etc.), maar niet in hoeverre deze kosten zijn gemaakt voor procedures tot verwerving, inning en behoud van de uitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank begrijpt namelijk uit de stukken van eiseres dat het niet alleen gaat om procedures met betrekking tot een uitkering, maar bijvoorbeeld ook om procedures op het gebied van jeugdzorg, strafrecht, belastingen en ziektekostenverzekering. Welk deel van de kosten betrekking heeft op de procedures met betrekking tot een uitkering, kan de rechtbank uit de stukken echter niet afleiden.
32. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de kosten die eiseres in de jaren 2016 en 2017 heeft gemaakt voor de diverse juridische procedures niet in aftrek komen.
33. In de aangifte IB/PVV van eiseres voor het jaar 2016 is een bedrag van € 180 in aftrek gebracht voor fysiotherapie en een bedrag van in totaal € 3.287 aan incassokosten die eiseres in 2015 en 2016 aan de zorgverzekeraar heeft moeten betalen. In haar aangifte voor het jaar 2017 heeft eiseres € 884 in aftrek gebracht voor medische onderzoeken, € 1.226 voor hulpmiddelen (te weten een bril) en € 288 voor incassokosten. Deze kosten zijn op voorschrift van een arts gemaakt, zo stelt zij. Volgens eiseres zou het gelet op haar inkomen en haar draagkracht niet evenwichtig zijn de kosten van aftrek uit te sluiten. Als zij die kosten niet zou betalen, zou zij immers op straat komen te staan, zo luidt haar betoog.
34. Verweerder heeft die kosten niet in aftrek toegelaten (…). (…)
35. Draagkracht verminderende factoren kunnen, zoals hiervoor is overwogen, slechts in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de aanslag als daarvoor een wettelijke basis bestaat. In het geval van zorgkosten is die basis te vinden in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en letter d, gelezen in verbinding met artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Deze kosten worden in het geval van eiseres op grond van artikel 6.20, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001 slechts in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19 van de Wet IB 2001, meer bedragen dan 1,65% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Deze drempel komt voor eiseres uit op € 14.896 * 1,65% = € 245 (2016) respectievelijk € 15.064 * 1,65% (2017) = € 248.
36. De rechtbank is van oordeel dat de kosten die – naar tussen partijen niet in geschil is – onder het eigen risico vallen en de door de zorgverzekeraar in rekening gebrachte incassokosten geen specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 vormen. Premies voor een zorgverzekering en betalingen aan de zorgverzekeraar op grond van het eigen risico zijn op grond van artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen specifieke zorgkosten. Hetzelfde heeft dan naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor incassokosten ter zake van zulke betalingsverplichtingen aan de zorgverzekeraar, voor zover incassokosten überhaupt al aangemerkt kunnen worden als uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan (zoals vereist in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001).
37. Kosten voor hulpmiddelen van een zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt zijn in beginsel wel aftrekbaar, maar de wetgever heeft in artikel 6.17, tweede lid, aanhef en ten 1o, van de Wet IB 2001 expliciet een uitzondering gemaakt voor de kosten van brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen. De kosten die eiseres heeft gemaakt voor aanschaf van een bril komen dus evenmin in aftrek.
38. Verweerder betwist niet dat de kosten voor fysiotherapie en, voor zover ze uitstijgen boven het eigen risico, ook de kosten voor medische onderzoeken behoren tot de specifieke zorgkosten. Deze kosten stijgen echter ook na toepassing van een verhoging met 40% (artikel 6.19, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001) niet uit boven de hiervoor berekende drempels.
39. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat eiseres in de jaren 2016 en 2017 geen recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten.
40. Eiseres heeft in haar aangiften IB/PVV schulden opgevoerd in box 3. Daar is ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus eiseres. Verder betoogt zij dat, indien de kosten voor de juridische procedures en de zorgkosten niet in aftrek komen in box 1, zij als schulden in aanmerking moeten worden genomen in box 3.
41. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het box 3-vermogen niet negatief kan zijn. (…)
42. Het is op zichzelf juist dat bedragen die eiseres aan het begin van de desbetreffende kalenderjaren is verschuldigd en die niet in aanmerking worden genomen in box 1 of box 2, in aftrek komen in box 3. Artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt daartoe dat de rendementsgrondslag voor box 3 bestaat uit de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 schrijft voor dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen gelijk is aan de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.
43. Uit deze bepalingen blijkt echter ook dat slechts belasting wordt geheven in box 3, indien het saldo van bezittingen en schulden hoger is dan het heffingvrije vermogen. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat eiseres op 1 januari 2016 en 1 januari 2017 geen bezittingen had die meer waard waren dan het heffingvrije vermogen (€ 24.437) en dat van eiseres in de onderhavige jaren geen box 3-heffing is geheven, kan de aftrek van schulden in box 3 voor eiseres niet leiden tot een wijziging van de bestreden beschikkingen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een oordeel over die schulden.
45. Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat het inkomen van eiseres moet worden aangemerkt als periodieke uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling, te weten de Participatiewet. Deze kwalificatie van het inkomen is (zoals hiervoor reeds geconstateerd) van belang voor het recht op arbeidskorting. Op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt daarvoor namelijk als voorwaarde dat de belastingplichtige arbeidsinkomen geniet. Een periodieke uitkering ingevolge de Participatiewet geldt niet als arbeidsinkomen (zie artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet IB 2001). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dus in het jaar 2016 geen recht op arbeidskorting.
Aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
(…)
48. Bij de behandeling van de inhoudelijke klachten over de aanslagen Zvw stelt de rechtbank het volgende voorop. Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen, zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2). 49. Omdat eiseres op de aanslagen Zvw geen belasting hoeft te betalen, kan het (rechtstreekse) beroep tegen de aanslagen haar niet in een betere positie brengen. De rechtbank zal de beroepen daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
52. Artikel 30fc, eerste lid, van de AWR bepaalt het volgende: indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag of een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, onderscheidenlijk die navorderingsaanslag, aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
53. De aanslag voor het belastingjaar 2016 is gedagtekend op 4 mei 2019 en is berekend naar een te betalen bedrag. De aanslag voor het belastingjaar 2017 is gedagtekend op 2 juli 2019 en is eveneens berekend naar een te betalen bedrag. Verweerder heeft dus terecht, want in overeenstemming met de voorschriften van artikel 30fc van de AWR, belastingrente in rekening gebracht.
54. Voor zover al sprake is van een (fictieve) beslissing op een verzoek om kwijtschelding staat daartegen geen beroep open bij de bestuursrechter, aangezien dit een besluit van de ontvanger ingevolge artikel 26 van de Invorderingswet 1990 gelezen in samenhang met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zou zijn (artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb). Het beroep van eiseres is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
57. De rechtbank vat het betoog van eiseres op als een beroep op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet (Gw) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat zij niet zozeer bezwaar heeft tegen de heffing van inkomstenbelasting op zich, als wel tegen de wijze waarop de heffings- en bezwaarprocessen bij de Belastingdienst zijn vormgegeven, en met name het feit dat verschillende fases uit deze processen zijn ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen die zijn gevestigd op verschillende locaties.
58. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de heffing van de huidige Nederlandse inkomstenbelasting op zich al een inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het openbaar gezag. Verweerder vergaart en bewaart in dat verband immers grote hoeveelheden informatie met een privékarakter. De inmenging wordt bovendien versterkt doordat verweerder verschillende fases van de heffings- en bezwaarprocessen heeft ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen van de Belastingdienst. Dat brengt mee dat relatief veel verschillende ambtenaren inzage moeten nemen in de hiervoor bedoelde informatie met een privékarakter. In dit geval heeft eiseres, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, post ontvangen van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam en de Belastingdienst, kantoor Heerlen (kennelijk het organisatieonderdeel Centrale Administratieve Processen). Gelet op het betoog van eiseres zal de rechtbank verder alleen ingaan op dit laatste aspect van de inmenging.
59. Niet alle inmengingen in de persoonlijke levenssfeer leveren een schending van artikel 10 van de Gw en artikel 8 van het EVRM op. Dat is niet aan de orde indien de inmenging bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8, tweede lid, van het EVRM).
60. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop de Belastingdienst haar processen heeft georganiseerd krachtens wet in formele zin voorzien. Artikel 3, tweede lid, van de AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert. De onderverdeling van de Belastingdienst in de verschillende organisatieonderdelen waarmee eiseres heeft gecorrespondeerd is geregeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Onder welke inspecteur eiseres ressorteert, is geregeld in artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Deze wijze van organisatie is volgens de regelgever ingegeven door de wens tot een verdergaande flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst (zie het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. WDB2002/835 M, Stcrt. 2002, 247 / pag. 19, blz. 5). De rechtbank begrijpt de regelgever aldus dat hij met de nieuwe, gedeeltelijk gecentraliseerde organisatievorm van de Belastingdienst heeft beoogd de werkprocessen van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk vorm te geven. Dat maakt de maatregel naar het oordeel van de rechtbank in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het recht van eiseres op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer niet is geschonden. Aan de beantwoording van de vraag hoe rechtsherstel in de zin van artikel 13 van het EVRM vorm moet krijgen komt de rechtbank dan niet toe.
Reactietijd afwijkingsvoornemen
(…)
63. Voor het jaar 2017 is de rechtbank van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te reageren op het verzoek om uitstel van eiseres, noch op haar inhoudelijke reactie op het voornemen tot afwijking van de aangifte. Deze schending van het zorgvuldigheidsbeginsel hoeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet te leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat niet aannemelijk is geworden dat eiseres daardoor is benadeeld (artikel 6:22 van de Awb). Zij heeft immers haar bezwaren tegen de voorgenomen correcties in de bezwaar- en beroepsprocedures aan de orde kunnen stellen en deze hebben noch in bezwaar, noch in beroep geleid tot een vermindering van de aanslagen en rentebeschikkingen.
64. Eiseres klaagt dat verweerder slechts één pro forma bezwaarschrift heeft behandeld, terwijl zij vier brieven heeft gestuurd, waarvan ten minste één ook uitgebreid was gemotiveerd. Ook tijdens de hoorzitting is niet besproken om welk bezwaarschrift het ging. Ten onrechte is verweerder niet ingegaan op haar stelling dat het bezwaar de gehele aanslag betrof, maar is hij slechts ingegaan op bepaalde onderdelen. Voorts was de hoorzitting volgens haar niet in overeenstemming met de regels uit de Awb, omdat die is gehouden door personen die bij de aanslagregeling en de lopende AVG-procedure waren betrokken. Eiseres klaagt dat het hoorverslag niet goed is opgemaakt en dat haar opmerkingen daarover in haar brief van 11 oktober 2019 niet zijn meegenomen.
66. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Op grond van artikel 7:5, eerste lid, van de Awb geschiedt het horen door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Ingevolge artikel 7:7 van de Awb wordt van het horen een verslag gemaakt.
67. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aan deze voorschriften gehouden. De bezwaren van eiseres voor de jaren 2016 en 2017 zijn gezamenlijk besproken tijdens een hoorgesprek op 24 september 2019. Het feit dat eiseres mede is gehoord door een ambtenaar die is betrokken bij de AVG-procedure maakt dat niet anders, omdat dat niet meebrengt dat deze ambtenaar betrokken was bij de voorbereiding van de aanslagen en rentebeschikkingen waarop deze procedure betrekking heeft.
68. Van het hoorgesprek is een hoorverslag opgemaakt dat bij brief van 2 oktober 2019 aan eiseres is toegezonden. Over het hoorverslag merkt de rechtbank op dat niet kan worden geëist dat het een woordelijke weergave inhoudt van al wat tijdens de hoorzitting is gezegd (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL8325 en 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4468). De inspecteur kan dus volstaan met een zakelijke weergave van hetgeen is besproken. De rechtbank is niet gebleken dat het hoorverslag in deze procedure niet beantwoordt aan dit vereiste. In dit geval heeft verweerder, in overeenstemming met artikel 9, vijfde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, eiseres ook in de gelegenheid gesteld zich over het verslag uit te laten. De wet of het beleid verplicht verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet het verslag naar aanleiding daarvan aan te passen. Wel kan de rechter de reactie van een belanghebbende op het hoorverslag laten meewegen in zijn oordeel, maar dat leidt in dit geval niet tot een andere uitkomst. 69. Voor wat betreft de klacht dat verweerder bij de heroverweging van de aanslagen en rentebeschikkingen minder ver is gegaan dan eiseres had gewild, overweegt de rechtbank als volgt. Als een belastingplichtige bezwaar maakt tegen een aanslag, moet hij in het bezwaarschrift de gronden van zijn bezwaar opnemen (artikel 6:5, eerste lid, aanhef en letter d, van de Awb). Verweerder heroverweegt vervolgens de aanslag op de grondslag van het bezwaar (artikel 7:11, eerste lid, van de Awb). Verweerder moet zijn uitspraak op het bezwaar ten slotte deugdelijk motiveren (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Deze wettelijke voorschriften brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar moet ingaan op de argumenten die de belastingplichtige tegen de aanslag inbrengt in diens schriftelijke stukken en tijdens het hoorgesprek. De heroverweging in bezwaar mag weliswaar de aangevoerde argumenten te buiten gaan (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 15 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7569, r.o. 2.2.1; Centrale Raad van Beroep 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2783, r.o. 4.3), maar daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder daartoe ook verplicht is. 70. De rechtbank maakt uit de stukken van het geding op dat verweerder in de bezwaarprocedures wel degelijk naar behoren is ingegaan op de argumenten die eiseres in haar verschillende schriftelijke stukken en tijdens het hoorgesprek heeft ingebracht tegen de aanslagen en de rentebeschikkingen. Het enkele feit dat eiseres heeft benadrukt dat het bezwaar de gehele aanslag betrof, maakt niet dat de taak van verweerder zo ver reikte dat hij ambtshalve alle denkbare aspecten van de aanslag moest heroverwegen, zonder dat daartegen specifiek argumenten waren gericht.
71. De klachten van eiseres over de behandeling van de bezwaren treffen dus geen doel.
72. De hiervoor besproken beroepsgronden van eiseres kunnen niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Ook overigens ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding. Daarom moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
73. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
4.2.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak in de zaak HAA 20/2618 het volgende overwogen over de ontvankelijkheid van diverse door belanghebbende ingestelde beroepen:
“24. Uit de brieven van eiseres die de rechtbank heeft ontvangen, maakt de rechtbank op dat eiseres in beroep opkomt tegen de volgende beslissingen van verweerder:
Het uitblijven van een beslissing op de klacht die eiseres bij verweerder heeft ingediend op (ingebrekestelling van eiseres van 6 november 2019);
Het niet opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 (ingebrekestelling van eiseres van 20 januari 2020);
Het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van 8 december 2019 (ingebrekestelling van eiseres van 20 januari 2020);
De door verweerder aan eiseres opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2018, gedagtekend 5 maart 2020;
De uitspraak op bezwaar van verweerder van 27 maart 2020.
25. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan kan op grond van artikel 9:3 van de Awb geen beroep worden ingesteld. Aangezien het niet tijdig nemen van een besluit ingevolge artikel 6:2, eerste lid, aanhef en letter b, van de Awb wordt gelijkgesteld met een besluit, kan ook daartegen geen beroep worden ingesteld. Voor zover het beroep is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op de klacht van eiseres, is het beroep dus niet-ontvankelijk. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring zelf uitspreken.
Een aanslag, hoewel geen beschikking op aanvraag, geldt als een besluit in de zin van artikel 6:2, eerste lid, aanhef en letter b, van de Awb, zodat het uitblijven van die aanslag wordt gelijkgesteld met een besluit waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb gelezen in verbinding met artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) beroep openstaat bij de bestuursrechter (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8929). Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en letter f, van de Awb behoeft in een zodanig geval niet eerst de bezwaarprocedure te worden doorlopen. De rechtbank leest in de brief van eiseres van 2 februari 2020 een beroep tegen het uitblijven van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad volgt evenwel dat een zodanig beroep niet-ontvankelijk is, indien het beroepschrift wordt ingediend voordat het bestuursorgaan in gebreke is. In een geval als het onderhavige is daarvan geen sprake, indien de aanslag is vastgesteld vóór de afloop van de in artikel 11, lid 3, van de AWR voorgeschreven wettelijke termijn. Zoals hierna zal worden overwogen, is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 ten aanzien van eiseres wel degelijk binnen die termijn vastgesteld. Dat betekent dat het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk is. Hetzelfde heeft te gelden voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de daarbij behorende rentebeschikking. Zoals hierna zal worden overwogen, heeft verweerder de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet overschreden, zodat hij niet in gebreke was. Het beroep is daarom ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Uit het voorgaande volgt dat beroep in beginsel wel mogelijk is met betrekking tot de aan eiseres voor het jaar 2018 opgelegde aanslag IB/PVV met dagtekening 5 maart 2020 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient echter alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (artikel 7:1, eerste lid, van de Awb). Voor zover eiseres rechtstreeks beroep in heeft willen stellen tegen de aanslag en de beschikking inzake belastingrente, is haar beroep daarom niet-ontvankelijk.
Het beroep is wel ontvankelijk voor zover eiseres dat heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020, die betrekking heeft op de genoemde aanslag en beschikking. De rechtbank leest zo’n beroep in de brief van eiseres van 6 april 2020, die mede gericht is tegen de uitspraak op bezwaar.
26. Het voorgaande komt erop neer dat het beroep slechts ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende die aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.”
4.2.2.Met betrekking tot het geschil heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – in haar uitspraak in de zaak HAA 20/2618 het volgende geoordeeld:
“
Aanslag tijdig opgelegd?
(…)
31. Het tijdvak waarover belasting wordt geheven is in dit geval het belastingjaar 2018. Dit tijdvak is geëindigd op 31 december 2018. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid had om tot en met 31 december 2021 een aanslag op te leggen. De aanslag is gedagtekend op 5 maart 2020 en in deze procedure is gesteld noch gebleken dat de aanslag pas na die datum aan eiseres is bekendgemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd.
Tijdig beslist op bezwaar?
(…)
34. De rechtbank stelt voorop dat eiseres in haar brief van 2 februari 2020 beroep instelt tegen het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar tegen de brief van verweerder van 5 december 2019. Zoals hiervoor werd overwogen, is haar beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
35. Voor zover eiseres wil betogen dat de aangevochten uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 niet tijdig is gedaan overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb moet een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige beslissen binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Die termijn vangt in dit geval op grond van artikel 22j van de AWR aan met de dagtekening van de aanslag (5 maart 2020), en dus niet met de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 december 2019. De termijn liep gelet op het voorgaande af op 16 april 2020, zodat de uitspraak op bezwaar binnen de termijn is gedaan.
Kosten voor juridische procedures
36. In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 heeft eiseres een bedrag van € 1.323 aan juridische kosten in aftrek gebracht. Deze kosten zijn in de aangiften gerangschikt onder de aftrekbare kosten van periodieke uitkeringen. Eiseres meent dat deze kosten haar draagkracht verminderen en daarom in aftrek behoren te komen.
37. Verweerder heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten. (…)
38. Eiseres wijst terecht erop dat de inkomstenbelasting door de wetgever is bedoeld als draagkrachtheffing (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, pp. 4-7). Het is echter niet zo dat reeds deze bedoeling van de wetgever betekent dat eiseres aanspraak kan maken op aftrek van kosten die haar draagkracht verminderen. In diverse regelingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (onder meer bij de persoonsgebonden aftrekposten waarop eiseres aanspraak maakt) wordt rekening gehouden met bepaalde beperkingen van de draagkracht. Het is aan de wetgever om te bepalen met welke beperkingen rekening wordt gehouden en met welke niet. De beslissing van de wetgever om geen wettelijke voorziening te treffen voor het soort kosten waarmee eiseres wordt geconfronteerd, kan bij de rechter in beginsel niet met vrucht ter discussie worden gesteld, omdat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Het staat de rechter in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen ook niet vrij om de wet te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen, zou het draagkrachtbeginsel al daartoe gerekend moeten worden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725). 39. Eiseres heeft de juridische kosten die zij heeft gemaakt in haar aangifte ondergebracht in het veld voor aftrekbare kosten ter zake van periodieke uitkeringen. Dat veld heeft betrekking op de kosten die drukken op uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen (artikel 3.108 van de Wet IB 2001). Om zodanige kosten in aftrek te kunnen brengen, moet eiseres aannemelijk maken dat zij de kosten heeft gemaakt tot verwerving, inning en behoud van haar uitkering. Zij is daarin, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank kan namelijk uit de stukken van het geding wel opmaken om wat voor soort kosten het gaat (griffiekosten, reiskosten, aangetekende brieven, postzegels, etc.), maar niet in hoeverre deze kosten zijn gemaakt voor procedures tot verwerving, inning en behoud van de uitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank begrijpt namelijk uit de stukken van eiseres dat het niet alleen gaat om procedures met betrekking tot een uitkering, maar bijvoorbeeld ook om procedures op het gebied van belastingen, zorgtoeslag en jeugdzorg. Welk deel van de kosten betrekking heeft op de procedures met betrekking tot een uitkering, kan de rechtbank uit de stukken echter niet afleiden.
40. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de kosten die eiseres in het jaar 2018 heeft gemaakt voor de diverse juridische procedures niet in aftrek komen.
41. In de aangifte IB/PVV van eiseres voor het jaar 2018 is een bedrag van € 1.669 aan specifieke zorgkosten afgetrokken. Deze kosten zijn op voorschrift van een arts gemaakt, zo stelt zij. Volgens eiseres zou het gelet op haar inkomen en haar draagkracht niet evenwichtig zijn de kosten van aftrek uit te sluiten. Als zij die kosten niet zou betalen, zou zij immers op straat komen te staan, zo luidt haar betoog.
42. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de aftrek ter zake van specifieke zorgkosten juist heeft vastgesteld (…) [
Hof:op] een aftrekbaar bedrag van € 204.
43. Draagkracht verminderende factoren kunnen, zoals hiervoor is overwogen, slechts in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de aanslag als daarvoor een wettelijke basis bestaat. In het geval van zorgkosten is die basis te vinden in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en letter d, gelezen in verbinding met artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Deze kosten worden in het geval van eiseres op grond van artikel 6.20, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001 slechts in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19 van de Wet IB 2001, meer bedragen dan 1,65% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Deze drempel komt voor eiseres in 2018 uit op € 15.229 * 1,65% = € 251.
44. De rechtbank is van oordeel dat de kosten die – naar tussen partijen niet in geschil is – onder het eigen risico vallen en de door de zorgverzekeraar in rekening gebrachte incassokosten geen specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 vormen. Premies voor een zorgverzekering en betalingen aan de zorgverzekeraar op grond van het eigen risico zijn op grond van artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen specifieke zorgkosten. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor incassokosten ter zake van zulke betalingsverplichtingen aan de zorgverzekeraar, voor zover incassokosten überhaupt al aangemerkt kunnen worden als uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan (zoals vereist in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001).
45. Kosten voor een procedure voor een geschillencommissie vallen naar het oordeel van de rechtbank buiten de opsomming van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 en komen daarom niet in aanmerking voor aftrek als specifieke zorgkosten.
46. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder de aftrekbare specifieke zorgkosten voor het jaar 2018 terecht heeft vastgesteld op € 204.
47. Eiseres heeft in haar aangifte schulden opgevoerd in box 3. Daar is ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus eiseres. Verder betoogt zij dat indien de kosten voor de juridische procedures en de zorgkosten niet in aftrek komen in box 1, zij als schulden in aanmerking moeten worden genomen in box 3.
48. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het box 3-vermogen niet negatief kan zijn. (…)
49. Het is op zichzelf juist dat bedragen die eiseres op 1 januari 2018 is verschuldigd en die niet in aanmerking worden genomen in box 1 of box 2, in aftrek komen in box 3. Artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt daartoe dat de rendementsgrondslag voor box 3 bestaat uit de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 schrijft voor dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen gelijk is aan de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.
50. Uit deze bepalingen blijkt echter ook dat slechts belasting wordt geheven in box 3, indien het saldo van bezittingen en schulden hoger is dan het heffingvrije vermogen. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat eiseres op 1 januari 2018 geen bezittingen had die meer waard waren dan het heffingvrije vermogen (€ 30.000) en dat van eiseres in de onderhavige jaren geen box 3-heffing is geheven, kan de aftrek van schulden in box 3 voor eiseres niet leiden tot een wijziging van de bestreden beschikkingen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een oordeel over die schulden.
53. De rechtbank vat het betoog van eiseres op als een beroep op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet (Gw) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat zij niet zo zeer bezwaar heeft tegen de heffing van inkomstenbelasting op zich, als wel tegen de wijze waarop de heffings- en bezwaarprocessen bij de Belastingdienst zijn vormgegeven, en met name het feit verschillende fases uit deze processen zijn ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen die zijn gevestigd op verschillende locaties.
54. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de heffing van de huidige Nederlandse inkomstenbelasting op zich al een inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het openbaar gezag. Verweerder vergaart en bewaart in dat verband immers grote hoeveelheden informatie met een privékarakter. De inmenging wordt bovendien versterkt doordat verweerder verschillende fases van de heffings- en bezwaarprocessen heeft ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen van de Belastingdienst. Dat brengt mee dat relatief veel verschillende ambtenaren inzage moeten nemen in de hiervoor bedoelde informatie met een privékarakter. In dit geval heeft eiseres, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, post ontvangen van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam, de Belastingdienst/Particulieren, Team IGS kantoor Arnhem en de Belastingdienst, kantoor Heerlen (kennelijk het organisatieonderdeel Centrale Administratieve Processen). Gelet op het betoog van eiseres zal de rechtbank verder alleen ingaan op dit laatste aspect van de inmenging.
55. Niet alle inmengingen in de persoonlijke levenssfeer leveren een schending van artikel 10 van de Gw en artikel 8 van het EVRM op. Dat is niet aan de orde indien de inmenging bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8, tweede lid, van het EVRM).
56. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop de Belastingdienst haar processen heeft georganiseerd krachtens wet in formele zin voorzien. Artikel 3, tweede lid, van de AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert. De onderverdeling van de Belastingdienst in de verschillende organisatieonderdelen waarmee eiseres heeft gecorrespondeerd is geregeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Onder welke inspecteur eiseres ressorteert, is geregeld in artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Uit deze regeling volgt niet dat het organisatieonderdeel Belastingdienst/Particulieren een gecentraliseerd ingebrekestellingenteam heeft in Arnhem. Aangezien de instelling van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Particulieren zelf wel bij wet is voorzien, ziet de rechtbank daarin geen inbreuk op het vereiste van een wettelijke grondslag.
57. De hiervoor beschreven wijze van organisatie is volgens de regelgever ingegeven door de wens tot een verdergaande flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst (zie het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. WDB2002/835 M, Stcrt. 2002, 247 / pag. 19, blz. 5). De rechtbank begrijpt de regelgever aldus dat hij met de nieuwe, gedeeltelijk gecentraliseerde organisatievorm van de Belastingdienst heeft beoogd de werkprocessen van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk vorm te geven. Dat maakt de maatregel naar het oordeel van de rechtbank in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het recht van eiseres op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer niet is geschonden. Aan de beantwoording van de vraag hoe rechtsherstel in de zin van artikel 13 van het EVRM vorm moet krijgen komt de rechtbank dan niet toe.
Samenstelling van het dossier
58. Eiseres heeft geklaagd over de samenstelling van het dossier in deze zaak. Zij heeft het gevoel dat dit steeds verkeerd gaat. Zo ziet zij haar eigen beroepschrift niet terug tussen de stukken bij het verweerschrift. Daarnaast heeft verweerder in deze zaak ook verwezen naar de procedure met nummer 19/6551 en ook stukken uit die procedure toegevoegd aan het dossier. Dat komt eiseres voor als bewuste misleiding, omdat dat een totaal andere procedure is. Al met al is volgens eiseres sprake van selectieve samenstelling van het dossier.
60. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank moet verzenden. Hij heeft dit gedaan bij het verweerschrift. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft toegezonden. Die verplichting reikt naar het oordeel van de rechtbank ook niet zo ver dat een verwerend bestuursorgaan een in de desbetreffende procedure ingediend beroepschrift dient toe te zenden aan de bestuursrechter. Een zodanige gang van zaken zou niet doelmatig zijn, gelet op de omstandigheid dat een verwerend bestuursorgaan het beroepschrift juist van de bestuursrechter ontvangt (vgl. artikel 6:14, tweede lid en artikel 8:42, eerste lid, van de Awb).
61. Uit de aan het begin van deze uitspraak opgenomen feitenopsomming blijkt dat de Rechtbank Amsterdam het dossier met nummer AMS 19/6551 aan de rechtbank heeft doorgezonden omdat zij zich onbevoegd achtte. De rechtbank heeft dit dossier geregistreerd onder zaaknummer HAA 20/2618. Het betreft dus, zoals verweerder terecht betoogt, dezelfde procedure, zodat geen sprake is van een ongeoorloofde samenvoeging van dossiers.
62. Eiseres heeft ernstige vermoedens van fraude. Eiseres heeft daarom ook meermaals aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Eiseres stelt dat het vertrouwensbeginsel en andere beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Ze klaagt dat de beslissingen van verweerder, en met name zijn afwijking van de aangifte, onvoldoende zijn gemotiveerd.
63. De rechtbank benadrukt dat de berechting van strafbare feiten niet is opgedragen aan de bestuursrechter. Wel kan de rechtbank in deze procedure oordelen over de vraag of verweerder een inbreuk heeft gemaakt op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het is de rechtbank echter niet gebleken waar de door eiseres gestelde schendingen in bestaan noch is aannemelijk geworden dat zij daardoor is benadeeld. De rechtbank ziet daarom in deze stellingen geen aanleiding voor vernietiging of vermindering van de bestreden besluiten.
64. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020. Voor het overige dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
65. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”