ECLI:NL:GHAMS:2023:1245

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
22/00020
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021, waarin de rechtbank het beroep van [X] niet-ontvankelijk verklaarde en de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] in de proceskosten veroordeelde. De heffingsambtenaar had op 10 maart 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan [X], die hiertegen bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag had vernietigd, maar dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend te wijten was aan de handelwijze van [X]. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar niet gehouden was tot vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase, omdat de bewijslast bij [X] lag en hij onvoldoende bewijs had geleverd in de bezwaarfase. Het Hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van [X]. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00020
24 januari 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach)
tegen de uitspraak van 6 december 2021 in de zaak met kenmerk AMS 21/4053 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 10 maart 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2021 ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag hangende het beroep vernietigd en aan belanghebbende het door hem in eerste aanleg betaalde griffierecht vergoed. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 december 2021 als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘ [X] ’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [X] tot een bedrag van € 265,-;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan [X] toegekende proceskosten, te rekenen vanaf vier weken na verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.”
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 januari 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.5.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is door het Hof een stuk van belanghebbende ontvangen met het opschrift “pleitnota”. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Het Hof zal het stuk gelet op de inhoud (kennelijk een herhaling van hetgeen al eerder was aangevoerd) en de late indiening ervan buiten beschouwing laten.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd, omdat zijn voertuig, een bestelbusje van het merk Renault, type Master (hierna: het voertuig), op 10 maart 2021 omstreeks 10:45 uur stilstond in een parkeervak op de [A-straat] te [Z] ter hoogte van nummer [00] (hierna: de locatie), een plek waar op genoemd tijdstip parkeerbelasting verschuldigd was, terwijl daarvoor geen parkeerbelasting was voldaan. Op de door de heffingsambtenaar in eerste aanleg ingebrachte foto’s is zichtbaar dat het voertuig in het parkeervak stond met gesloten deuren en ramen en met alle lichten gedoofd. Op de foto’s is geen activiteit in of rond het voertuig zichtbaar.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslag en gesteld dat geen sprake was van parkeren, maar van laden en lossen. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende tweemaal in de gelegenheid gesteld deze stelling te onderbouwen, eenmaal op 28 april 2021, bij welke gelegenheid hij belanghebbende daartoe een termijn van twee weken heeft gesteld, en een tweede maal tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase op 24 mei 2021, waarbij hij belanghebbende een termijn van vier weken heeft gesteld.
2.3.
Belanghebbende heeft eerst bij het indienen van zijn beroep bij de rechtbank op 1 augustus 2021 een schermprint van een deel van zijn rittenadministratie ingebracht. De heffingsambtenaar heeft hierin aanleiding gezien de naheffingsaanslag te vernietigen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van zijn in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Zijn klacht inhoudende dat de rechtbank zijn verzoek om toestemming tot repliceren ten onrechte niet heeft ingewilligd, heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ingetrokken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“3. Omdat de heffingsambtenaar hangende het beroep de naheffingsaanslag heeft vernietigd, is niet langer sprake van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Dit betekent dat [X] geen procesbelang meer heeft, omdat de procedure niet meer tot een voor hem gunstiger resultaat kan leiden.[voetnoot 1: Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0655.] Een belang bij een beslissing op beroep kan niet zijn gelegen in de mogelijkheid dat de rechter het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten.[voetnoot 2: Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988.] Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank zal de heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten die [X] in bezwaar heeft gemaakt.
4. Voor wat betreft de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in beroep stelt de rechtbank vast dat de heffingsambtenaar met de vernietiging van de naheffingsaanslag volledig aan [X] is tegemoetgekomen. Dit betekent dat de heffingsambtenaar in beginsel gehouden is tot vergoeding van de proceskosten. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid doet zich onder meer voor indien de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van de betrokkene zelf. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende is voor afwijking van de regel niet voldoende.[voetnoot 3: Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:920.]
5. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar [X] per brief van 28 april 2021 in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaren nader te motiveren. Na het hoorgesprek heeft de heffingsambtenaar [X] vervolgens nog een termijn van vier weken gegeven om zijn stelling dat geen sprake was van parkeren nader met stukken te onderbouwen. Deze termijn is verstreken zonder bericht van [X] . Pas in beroep heeft [X] nader bewijs overgelegd naar aanleiding waarvan de naheffingsaanslag is vernietigd.
6. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om de heffingsambtenaar niet te veroordelen in de proceskosten voor het beroep omdat geen sprake is van kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan namens [X] op zitting is gesteld, wat daar overigens ook van zij, gaat het er niet om dat de heffingsambtenaar de enkele stelling van [X] niet wilde geloven. Waar het wel om gaat is dat de bewijslast dat géén sprake is van parkeren bij [X] lag. De heffingsambtenaar heeft [X] in de gelegenheid gesteld dat met bewijsstukken aan te tonen. Dat [X] tijdens de bezwaarfase de rittenstaat nog niet aan zijn gemachtigde had aangeleverd, dient – anders dan namens [X] op de zitting gesteld – niet voor rekening en risico van de heffingsambtenaar te komen, maar van [X] . [X] had de heffingsambtenaar om uitstel van de termijn kunnen verzoeken, in dat geval had de informatie die in de beroepsfase is overgelegd al in de bezwaarfase verstrekt kunnen worden, hetgeen tot gegrondverklaring van het bezwaar zou hebben geleid. De rechtbank vindt daarom dat de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. [voetnoot 4: Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:173.]
7. Het beroep is niet-ontvankelijk.
8. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door [X] gemaakte proceskosten in bezwaar. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 265,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265,- en een wegingsfactor 0,5). Door toepassing van een wegingsfactor 0,5 wordt aangesloten bij de lijn die de gerechtshoven met elkaar hebben afgesproken.[voetnoot 5: Vgl. gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 en gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131.] De overige door [X] gemaakte proceskosten wijst de rechtbank af.
9. [X] heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente indien niet tijdig de proceskosten is voldaan. De rechtbank zal deze vordering toewijzen met ingang van vier weken na het verzenden van deze uitspraak.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in overwegingen 4, 5 en 6 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing genomen ter zake de door belanghebbende verzochte proceskostenveroordeling voor de beroepsfase welke gronden en beslissing het Hof tot de zijne maakt. Het Hof voegt hier het volgende aan toe.
5.2.1.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend te wijten is aan belanghebbende. De heffingsambtenaar mocht, in het licht van de hem ter beschikking staande aanwijzingen er vanuit gaan dat sprake was van parkeren (zie 2.1). In het licht van hetgeen door belanghebbende in de bezwaarfase is aangevoerd, dat sprake was van ‘laden en lossen’, heeft de heffingsambtenaar belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn stelling te onderbouwen. Die verdeling van de bewijslast acht het Hof ook redelijk omdat belanghebbende duidelijk beter in staat is om het bewijs van die stelling te leveren. Van die mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden is de heffingsambtenaar niet gehouden zelf nader onderzoek te doen naar de juistheid van de bewering van belanghebbende dat sprake was van laden en lossen (en derhalve niet van parkeren). Anders dan belanghebbende kennelijk meent, maakt de grootte van het voertuig (met een lengte van ruim 5,5 m) het voorgaande niet anders. Uit deze omstandigheid valt immers niet af te leiden dat het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen, ook niet indien zij in combinatie wordt beschouwd met de omstandigheid dat belanghebbende niet nabij de locatie woont.
5.2.2.
Het had daarom op de weg van belanghebbende gelegen zijn bewering dat sprake was van laden en lossen reeds in de bezwaarfase te onderbouwen. Hiertoe heeft de heffingsambtenaar hem ook voldoende gelegenheid geboden, onder andere door hem daarvoor na het hoorgesprek nog een termijn van vier weken te geven (zie 2.2). Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt en eerst in beroep zijn bewering nader met stukken onderbouwd. Niet valt in te zien waarom hij deze stukken niet ook al in de bezwaarfase heeft kunnen overleggen, zodat de noodzaak tot het instellen van beroep niet zou zijn ontstaan.
5.2.3.
In deze vaststellingen ligt besloten dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De rechtbank heeft hierin terecht aanleiding gezien de heffingsambtenaar niet te veroordelen in de proceskosten voor het beroep, omdat geen sprake is van kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij deze stukken niet eerder aan zijn gemachtigde ter hand heeft gesteld, zodat deze de stukken niet eerder in kon brengen, maakt het voorgaande niet anders. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom deze omstandigheid niet eveneens uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende zelf en daarom voor zijn rekening dient te blijven.
5.3.1.
Het Hof overweegt voorts dat de rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat een belang bij een beslissing op beroep niet gelegen kan zijn in de mogelijkheid dat de rechter het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten (zie overweging 3 van de uitspraak van de rechtbank). Naar het oordeel van het Hof ziet deze door de rechtbank aangehaalde regel uitsluitend op een door de rechter toe te kennen vergoeding van kosten (en griffierecht) voor de
eigenprocesfase, en niet op eventuele grieven van de belanghebbende inzake in eerdere fasen van de procedure (al dan niet) toegekende kostenvergoeding(en), zoals in het onderhavige geval de nog niet toegekende vergoeding voor in de bezwaarfase gemaakte kosten. Gelet op de omstandigheid dat het beroep belanghebbende in een betere positie kon brengen met betrekking tot de te nemen bijkomende beslissingen ter zake van de vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase en voldaan was aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, diende de rechtbank het beroep ontvankelijk te achten en de gegrondheid van hetgeen door belanghebbende was aangevoerd te onderzoeken (vgl. HR 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2). Dit had anders kunnen zijn indien tussen partijen in de beroepsfase geen verschil van inzicht had bestaan over de aan belanghebbende voor de bezwaarfase toe te kennen kostenvergoeding.
5.3.2.
Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag of de in 5.3.1 beschreven misslag dient te leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof stelt dienaangaande voorop dat vernietiging van een door de rechtbank gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum slechts aangewezen is indien de belangen van belanghebbende daarmee kunnen worden gediend (vgl. HR 8 juli 2022, nr. 21/04695, ECLI:NL:HR:2022:1033). Dat is in de onderhavige zaak niet het geval. De rechtbank heeft zich immers inhoudelijk gebogen over de enige door belanghebbende aangevoerde gronden die na vernietiging van de naheffingsaanslag door de heffingsambtenaar resteerden. Deze gronden betroffen enkel de vergoeding van proceskosten (zie overwegingen 4, 5, 6, 8 en 9 van de uitspraak van de rechtbank). Na vernietiging van deze uitspraak zou het beroep slechts gegrond kunnen worden verklaard en zou de uitspraak van de rechtbank voor het overige, inclusief haar oordeel over de vergoeding van proceskosten, bevestigd moeten worden. Omdat de naheffingsaanslag reeds is vernietigd valt niet in te zien hoe deze correctie enig belang van belanghebbende zou kunnen dienen. Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank is daarom niet aangewezen.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van het geding op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 24 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.