ECLI:NL:GHAMS:2023:3126

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22/00058
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verwerking van kentekengegevens verkregen door gebruik ANPR-camera's

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 801 is berekend over de periode van 5 juni 2019 tot en met 1 mei 2020, en is vergezeld van een boete van € 801. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de opgelegde verzuimboete en verminderde deze tot nihil. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De zaak draait om de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende betoogde dat hij op het moment van de constatering van het gebruik van de weg met zijn camper onderweg was naar een APK-keuring. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden van de schorsing van de tenaamstelling van het kenteken zijn geschonden, omdat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de openbare weg terwijl de camper geschorst was. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen en dat deze terecht was vastgesteld.

In hoger beroep heeft belanghebbende ook betoogd dat de inspecteur de met een ANPR-camera vastgelegde kentekengegevens niet meer mocht gebruiken voor de naheffingsaanslag. Het hof oordeelde dat de inspecteur de gegevens correct had verwerkt en dat de naheffingsaanslag binnen de wettelijke termijn was vastgesteld. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het incidenteel hoger beroep van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00058
24 oktober 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het incidenteel hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 24 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 21/29 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 801, berekend over de periode 5 juni 2019 tot en met 1 mei 2020, met daarbij een boete van € 801.
1.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
In beroep heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de opgelegde verzuimboete;
  • vermindert de boete tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De inspecteur heeft principaal hoger beroep ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
- een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van de inspecteur;
- een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep van belanghebbende;
- een zienswijze van de inspecteur omtrent het incidenteel hoger beroep, tevens inhoudende, zo heeft de inspecteur ter zitting bevestigd, de intrekking van zijn principaal hoger beroep, en
- nadere stukken van belanghebbende van 14, 16 en 21 september 2023.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Op grond van gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) is belanghebbende van 12 mei 2017 tot en met 18 mei 2020 houder geweest van een Fiat 230 met het kenteken [kenteken] (hierna: de camper).
2.2.
De tenaamstelling van het kentekenbewijs van de camper is geschorst geweest vanaf 12 mei 2017. De laatste verlenging van de schorsing is ingegaan op 16 april 2019. De termijn waarop de schorsing zonder nadere verlenging door verloop van tijd zou aflopen, was 12 mei 2020.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de RDW van 12 april 2020, met als onderwerp “Herinnering aflopende schorsing RDW”. Daarin is het volgende vermeld:
“De schorsing van het (de) hierna vermelde kenteken(s) loopt over enkele weken af. […]
In deze brief leest u wat u nu kunt doen. […]
Schorsing laten verlopenAls u de schorsing laat verlopen, dan mag u weer met het voertuig de weg op. U moet het voertuig wel vóór afloop van de schorsing verzekeren en (als het van toepassing is) APK laten keuren. Doet u dit niet, dan riskeert u een boete.”
2.4.
Op 30 april 2020 om 17:43:55 uur is aan de hand van een foto van een ANPR-camera geconstateerd dat met de camper van de [weg] A9 in de richting van [plaats] is gebruikgemaakt (ter hoogte van hectometerpaal [00] , bij [Z] ). Belanghebbende was op genoemd moment onderweg naar een garagebedrijf in [Z] vanwege een afspraak om de camper de volgende dag te laten keuren voor de apk.
2.5.
Op 1 mei 2020 heeft het garagebedrijf in [Z] een keuringsrapport afgegeven voor de camper. Op dat keuringsrapport is 15:44 uur vermeld als tijdstip van afmelding.
2.6.
Op 2 mei 2020 heeft belanghebbende bij de RDW een aanvraag gedaan de schorsing van de tenaamstelling van het kenteken van de camper op te heffen.
2.7.
Met dagtekening 14 juni 2020 heeft de inspecteur een brief “vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking” aan belanghebbende gestuurd. In die brief is vermeld dat het in 2.4 bedoelde gebruik van de weg met de camper is geconstateerd, terwijl voor de camper een schorsing gold.
2.8.
Bij brief van 24 juni 2020 heeft belanghebbende daarop gereageerd door, ondersteund met onder meer het keuringsrapport, te schrijven dat hij ten tijde van de constatering van het gebruik van de weg naar een apk-keuring van de camper onderweg was.
2.9.
Daarop heeft de inspecteur weer gereageerd bij brief van 19 augustus 2020 met als onderwerp “Vooraankondiging- reactie”. Daarin heeft hij aan belanghebbende geschreven dat de datum van het overgelegde keuringsrapport niet overeenkomt met de controledatum en dat de naheffingsaanslag en boete daarom worden opgelegd zoals aangekondigd.
2.10.
Met dagtekening 27 augustus 2020 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag met boete overeenkomstig zijn aankondiging opgelegd.

3.Geschil in het incidenteel hoger beroep

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

4.Overwegingen van de rechtbank

Over het geschilpunt in hoger beroep heeft de rechtbank het volgende overwogen (tussen rechte haken zijn enige wijzigingen omwille van de leesbaarheid aangebracht):
“Het opleggen van de naheffingsaanslag
12. Aan het schorsen van de tenaamstelling van een kenteken zijn voorwaarden verbonden. Eén van de voorwaarden is dat geen gebruik van [het voertuig] wordt gemaakt op de openbare weg (§ 6, Hoofdstuk IV, van de Wegenverkeerswet 1994). Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) wordt tijdens een schorsing voor dat motorrijtuig geen motorrijtuigenbelasting geheven. Op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onder m, van de Wet MRB en artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB) geldt een vrijstelling voor motorijtuigenbelasting als tijdens een schorsing gebruik van de weg wordt gemaakt met het oog op een te verrichten APK-keuring. Deze vrijstelling geldt “op de dag waarop dat motorrijtuig naar aanleiding van de aanvraag van een keuringsbewijs aan een keuring wordt onderworpen” en deze wordt verleend “indien bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig op de desbetreffende dag aan een keuring zal worden onderworpen”. Niet in geschil is dat [belanghebbende] hieraan niet heeft voldaan, omdat hij gedurende de periode van schorsing [met de camper] gebruik heeft gemaakt van de openbare weg terwijl de APK-keuring een dag later zou plaatsvinden.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van de artikelen 72 Wet MRB en 22 UB duidelijk over het feit dat de keuringsvrijstelling uitsluitend geldt op de desbetreffende dag van de keuring. Op de website van de RDW – die [belanghebbende] heeft geraadpleegd – staat onder het kopje ‘Rijden met een geschorst voertuig (bijv. voor APK)’: “U mag alleen rond de afspraaktijd rijden van het adres waar het voertuig is gestald naar het adres waar u de APK-keuring laat doen. U neemt daarbij de kortste route. U hoeft op de dag van de keuring geen motorrijtuigenbelasting te betalen en u hoeft de APK-keuring niet vooraf te melden.” Ook staat onder het kopje “Voorwaarden voor het rijden met een geschorst voertuig” onder meer: “u mag op de dag van de keuring rijden met het geschorste voertuig”. Ook wordt daar verwezen naar de website van de Belastingdienst. Op die website staat onder meer: “Tijdens de schorsing mag u op de dag van de APK-keuring met het geschorste motorrijtuig naar de plaats van de keuring rijden en een APK-keuring laten uitvoeren”. Dat hieruit kan worden begrepen dat het binnen de schorsingsvoorwaarden ook is toegestaan op de dag voorafgaande aan de APK-keuring van de openbare weg gebruik te maken onderschrijft de rechtbank niet, hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat het gebruik van de diverse bewoordingen niet verhelderend werkt. Maar als het [belanghebbende] bijvoorbeeld vanwege het verschillende woordgebruik onduidelijk was hoe de regels waren, dan was het aan [belanghebbende] om daarover duidelijkheid te verkrijgen. [Belanghebbende] heeft de voorwaarden van de schorsing geschonden.
14. Hieruit vloeit voort dat [de inspecteur] op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB bevoegd is tot het opleggen van een naheffingsaanslag. Omdat sprake is van een zogenaamde ‘kan-bepaling’, is [de inspecteur] daartoe weliswaar niet verplicht, maar dat [de inspecteur] ter voorkoming van willekeur in voorkomende gevallen niet afziet van het opleggen van naheffingsaanslagen is niet onrechtmatig. De vraag of de naheffingsaanslag terecht en op goede gronden is opgelegd beantwoordt de rechtbank dan ook bevestigend.
De hoogte van de naheffingsaanslag
15. Artikel 35, tweede lid, van de Wet MRB bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin gebruik van de weg is gemaakt. Op grond van het vijfde lid wordt de na te heffen belasting verminderd met de belasting die over die periode reeds is betaald. Het door verweerder nageheven bedrag aan motorrijtuigenbelasting is overeenkomstig voornoemde bepalingen vastgesteld. De naheffingsperiode is overeenkomstig die bepalingen gesteld op 5 juni 2019 tot en met 1 mei 2020.
16. De wet bevat geen mogelijkheid van tegenbewijs, met uitzondering van het geval dat het motorrijtuig over een gedeelte van de naheffingsperiode niet op naam heeft gestaan van de houder. Dit betekent dat op grond van de Wet MRB de hoogte van de naheffingsaanslag in andere gevallen niet neerwaarts kan worden bijgesteld. Dit geldt ook in gevallen waarin betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat gedurende een kortere periode dan de naheffingsperiode gebruik van de weg is gemaakt (vergelijk Hoge Raad 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973). Ook voor wat betreft de hoogte ervan dient de naheffingsaanslag daarom in beginsel in stand te blijven.
17. De rechter kan slechts oordelen dat de aanslag in weerwil van het vorenstaande dient te worden verminderd, indien hij dat op grond van de omstandigheden van het geval wenselijk acht en indien de recente ontwikkelingen en denkbeelden in de rechtspraak met betrekking tot de verhouding tussen de overheid en de burgers daarvoor aanknopingspunten bieden. Van een wanverhouding tussen het verzuim van eiser en de door de wet daaraan verbonden gevolgen is in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank zeker sprake. [Belanghebbende] heeft consequent en op geloofwaardige wijze verklaard dat (afgezien van de eerdere APK-keuring) met de auto slechts op één dag in de schorsingsperiode, te weten op 30 april 2020, gebruik is gemaakt van de openbare weg. Dit acht de rechtbank, mede nu [de inspecteur] dit pas ter zitting en zonder daartoe een begin van bewijs aan te leveren, heeft weersproken, aannemelijk. Aldus is vast komen te staan dat de heffingsperiode aanzienlijk langer is dan de periode waarin niet aan de schorsingsvoorwaarden is voldaan. Heffing over die langere periode acht de rechtbank niet evenredig. De Hoge Raad heeft in het eerder genoemde arrest weliswaar de destijds in 2009 bestaande bewijsmoeilijkheden meegewogen, maar in het onderhavige jaar 2020 zijn langs de wegen inmiddels veel meer camera’s geplaatst zodat de rechtbank de bewijsmoeilijkheden van het rijden met een geschorst kenteken in het licht van deze ontwikkeling wil plaatsen en daarmee de evenredigheid ook (vergelijk punt 1.19 van de conclusie van A-G Wattel van 15 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1289).
18. Dit betekent echter niet dat ook de juridische ruimte bestaat om de naheffingsaanslag te verminderen. De rechtbank vindt in de overwegingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraken van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3535 en ECLI:NL:RVS:2019:3536 (de zogenaamde ‘Toeslagenuitspraken’) geen aanknopingspunten die een soortgelijke uitkomst in het onderhavige geval mogelijk maken. Een vermindering van de naheffingsaanslag kan immers niet worden gebaseerd op een andere uitleg van artikel 35 van de Wet MRB. De bepaling is vervat in een wet in formele zin, terwijl de wetgever omstandigheden als de onderhavige heeft betrokken bij de afwegingen die tot de totstandkoming van die bepaling hebben geleid (verdisconteerd; vergelijk Hoge Raad 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973).. De rechtbank acht zich daarom niet bevoegd de bepaling, buiten toepassing te laten. De rechtbank sluit zich verder aan bij het ‘Harmonisatiewet-arrest’ van de Hoge Raad van 14 april 1986, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, en ook bij het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719, waarin in rechtsoverweging 4.7. het volgende wordt overwogen:
“Deze klacht werpt de vraag op of de toepassing van artikel 3.119g Wet IB 2001, zoals die bepaling met ingang van het jaar 2016 luidt, in alle gevallen de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Deze bepaling geeft evenwel uitdrukking aan een welbewuste afweging van de wetgever. Die afweging in een individueel geval terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan.””

5.Beoordeling van het geschil

Verwerking van kentekengegevens
5.1.
Voor het eerst in hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de inspecteur de met de ANPR-camera vastgelegde kentekengegevens van de camper niet meer mocht gebruiken om de naheffingsaanslag vast te stellen. De inspecteur had in elk geval binnen 28 dagen de naheffingsaanslag moeten (voor)aankondigen, aldus belanghebbende onder verwijzing naar artikel 77a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Nu dat niet is gebeurd, moet de naheffingsaanslag worden vernietigd, zo begrijpt het Hof belanghebbende.
5.2.1.
Op grond van artikel 77a van de Wet is de inspecteur bevoegd om op of aan de weg met behulp van een technisch hulpmiddel kentekengegevens te verwerken voor het toezicht op en de handhaving van de Wet (lid 1). Een dergelijk technisch hulpmiddel kan een (vaste of mobiele) ANPR-camera zijn (vergelijk Kamerstukken II 2018/19, 35 027, nr. 3, p. 3-4 en 25). Onder kentekengegevens zijn te verstaan: het kenteken, de locatie, de datum en het tijdstip van vastlegging en de foto-opname van het motorrijtuig (lid 2).
5.2.2.
Verdere verwerking van de kentekengegevens voor het toezicht op en de handhaving van de Wet geschiedt door die gegevens in een technisch systeem te vergelijken met andere gegevens waarover de inspecteur beschikt (artikel 77a, lid 3). Voor zover bij die vergelijking blijkt dat de gegevens niet overeenkomen, kunnen de kentekengegevens weer verder worden verwerkt om de verschuldigde belasting na te heffen en eventueel een bestuurlijke boete op te leggen of een fiscaal strafbaar feit vast te stellen (lid 4). Het technische systeem werpt in dat geval kennelijk de kentekengegevens uit (vergelijk Kamerstukken II 2018/19, 35 027, nr. 3, p. 26-27).
5.2.3.
De kentekengegevens
in het in 5.2.2 bedoelde technische systeemmoeten zo spoedig mogelijk, en in elk geval binnen zeven werkdagen, worden vernietigd (zie artikel 77a, lid 5). Die vernietigingsverplichting geldt niet voor de kentekengegevens die zich door uitworp buiten dat systeem bevinden. Uitgeworpen gegevens dienen (in beginsel) ingevolge artikel 3 van de Archiefwet 1995 in het fiscale dossier te worden opgenomen en worden pas na zeven jaar vernietigd (vergelijk Kamerstukken II 2018/19, 35 027, nr. 3, p. 26-27).
5.2.4.
Artikel 77a van de Wet bevat geen termijn voor vernietiging van 28 dagen, zoals door belanghebbende bedoeld. Een dergelijke termijn volgt wel uit artikel 126jj van het Wetboek van Strafvordering, maar dat is een andere, hier niet relevante grondslag voor het vastleggen en verwerken van gegevens.
5.3.
In het geval van belanghebbende geldt dat kentekengegevens zijn uitgeworpen uit het in 5.2.2 bedoelde technische systeem toen bij vergelijking met andere gegevens bleek dat voor de camper een schorsing gold. Het is gesteld noch gebleken dat de uitworp niet binnen zeven dagen is geschied. Daarom mocht de inspecteur de kentekengegevens verder verwerken voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag heeft de inspecteur vervolgens vastgesteld binnen de naheffingstermijn van vijf jaar (zie artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Het betoog dat de inspecteur de naheffingsaanslag te laat heeft vastgesteld, faalt derhalve.
Andere klachten
5.4.
Belanghebbende heeft verder betoogd dat de naheffingsaanslag onrechtvaardig is, omdat hij juist heeft geprobeerd de Wet na te leven. Hij heeft verder uiteengezet dat de voorlichting van de Belastingdienst en de RDW over de schorsingsregeling onduidelijk zou zijn en soms zelfs onjuist. Ten slotte heeft belanghebbende gewezen op de Troonrede van 2020, waarin de Koning heeft uitgesproken dat de overheid naast de mensen moet staan.
5.5.
Vooropstaat dat het Hof, net als kennelijk de rechtbank, zich kan inleven in de frustratie van belanghebbende als gevolg van de naheffingsaanslag. Belanghebbende kan ook worden toegegeven dat het huidige wijdverbreide gebruik van ANPR-camera’s in het algemeen een beduidend hogere ‘pakkans’ meebrengt van het gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor een schorsing geldt dan ten tijde van de invoering van de Wet het geval was. Ten slotte is het denkbaar dat de voorlichting over de schorsingsregeling kan worden verbeterd.
5.6.1.
Juridisch gezien heeft belanghebbende daaraan echter niets. Het Hof is namelijk net als de rechtbank van oordeel dat de inspecteur bevoegd was de naheffingsaanslag vast te stellen en dat geen grond bestaat om de naheffingsaanslag te verminderen. Over de bevoegdheid van de inspecteur tot naheffing onderschrijft het Hof de gronden in de rechtsoverwegingen 12 tot en met 14 van de uitspraak van de rechtbank. Aangaande de hoogte van de naheffingsaanslag neemt het Hof de gronden over uit de rechtsoverwegingen 15 en 16 van de uitspraak van de rechtbank en overweegt het verder als volgt.
5.6.2.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, heeft overwogen, is artikel 35, lid 2, van de Wet niet gestoeld op de fictie dat met het motorrijtuig van de weg is gebruikgemaakt in alle in de berekeningsperiode van de naheffingsaanslag opgenomen tijdvakken. De strekking is bewijsmoeilijkheden van de inspecteur te voorkomen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald. Het is in dit geval daarom niet van belang of met de camper sinds de aanvang van de schorsing alleen op 30 april 2020 van de weg is gebruikgemaakt (hoewel het Hof dat op zich wel gelooft). Met de naheffingsaanslag wordt slechts bewerkstelligd dat alsnog, overeenkomstig het uitgangspunt van de Wet, belasting wordt geheven voor het houden van de camper (vergelijk artikel 1).
5.6.3.
Verder geeft de in artikel 35, lid 2, van de Wet voorgeschreven berekeningswijze van de hoogte van een naheffingsaanslag bij constatering van het gebruik van de weg tijdens een schorsing uitdrukking aan een welbewuste afweging van de wetgever. Van een niet door de wetgever voorziene hardheid of ruwheid van de regeling is daarom geen sprake. Vergelijk, bijvoorbeeld, de volgende passage uit de Kamerstukken van de parlementaire behandeling van de Wet (Kamerstukken II 1991/92, 22 238, nr. 5, p. 17-18; cursivering Hof):
“De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de naheffing bij constatering van overtreding van de schorsing wordt beperkt tot maximaal een jaar, in plaats van over de gehele schorsingsperiode na te heffen.
Ook onder de huidige wet is de maximale duur waarover wordt nageheven als er geen of te weinig belasting is betaald twaalf maanden. Voorts zal de schorsingsperiode over het algemeen niet meer bedragen dan één jaar, omdat bij langere periodes (bij voorbeeld bij verblijf in het buitenland) de auto zal worden uitgeschreven om in een ander land ingeschreven te worden of verkocht.
Bovendien acht ik geen reden aanwezig om een differentiatie aan te brengen in de termijn waarover nageheven kan worden.
Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om deze welbewuste afweging van de wetgever terzijde te schuiven (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 14 april 1986, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, en van 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719). De sinds de invoering van de Wet in 1994 verbeterde controlemogelijkheden van de inspecteur maken dat niet anders.
5.7.
Ook de overige klachten van belanghebbende leiden niet tot gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep van belanghebbende.
Slotsom
5.8.
Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

6.Verzoek om schadevergoeding

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld – voor het eerst in hoger beroep – een verzoek tot vergoeding van emotionele schade als gevolg van deze procedure te doen, wijst het Hof dat verzoek af. De berechting van het geschil over de belastingheffing heeft namelijk binnen een redelijke termijn plaatsgevonden. Verder heeft belanghebbende onvoldoende onderbouwd dat een causaal verband bestaat tussen onrechtmatig optreden van de inspecteur (vooral: het opleggen van de boete) en door hem geleden (emotionele) schade. Een meer of minder sterk psychisch onbehagen en/of een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig gebleken besluit is daarbij ook niet zonder meer voldoende voor een vergoeding van immateriële schade. In het midden kan blijven of niet ook nog formele beletselen bestaan voor het toewijzen van het verzoek tot schadevergoeding in deze fiscale procedure.

7.Kosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 24 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: