ECLI:NL:GHAMS:2024:448

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
23-001492-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een bonafide coffeeshophouder met een grote hoeveelheid softdrugs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een coffeeshophouder, was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 46 kilogram hennep in zijn woning. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging beoordeeld, waarbij het belang van de volksgezondheid en de openbare orde tegen de belangen van de verdachte zijn afgewogen. De verdachte stelde dat de vervolging onterecht was, omdat hij een bonafide coffeeshophouder was die zich aan het AHOJGI-beleid hield. Het hof oordeelde dat de vervolging gerechtvaardigd was, gezien de grote hoeveelheid softdrugs en het daarmee gepaard gaande gevaar voor de openbare orde. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de verdachte strafbaar, maar legde geen straf of maatregel op, omdat het opleggen van een straf niet meer in het belang van de samenleving was. De zaak belicht de spanningen binnen het gedoogbeleid voor coffeeshops en de achterdeurproblematiek, waarbij coffeeshophouders gedwongen worden om op een illegale manier aan hun voorraad te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht parketnummer: 23-001492-21
datum uitspraak: 5 maart 2024 TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 mei 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-263732-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1958, adres: [adres] .

Procesverloop

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte bij vonnis van 25 mei 2021 veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 200 uren, met een proeftijd van 1 jaar, voor het opzettelijk aanwezig hebben van ruim 46 kilogram hennep(toppen) in zijn woning.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het hof heeft, na het onderzoek ter terechtzitting van 15 en 25 mei 2023 te hebben gesloten, bij tussenarrest van 8 juni 2023 het onderzoek ter terechtzitting heropend. In dat tussenarrest is de advocaat- generaal verzocht om vragen over het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van (bonafide) coffeeshophouders te beantwoorden.
De advocaat-generaal heeft de door het hof geformuleerde vragen in een verslag van 29 september 2023 beantwoord, dat als bijlage aan dit arrest is gehecht, waarna het onderzoek ter terechtzitting is hervat.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 en 25 mei 2023 en 29 januari 2024 en 5 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 april 2018 te [adres] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 46,443 kilogram hennep(toppen), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen, nu het hof weliswaar tot dezelfde bewezenverklaring komt als de rechter in eerste aanleg, maar het hof tot een andere beslissing komt ten aanzien van de strafoplegging en het partieel bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou opleveren.

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in de vervolging

Feitelijke gang van zaken
De politie heeft op 17 april 2018 een anonieme tip (een zogenoemde MMA-melding) gekregen van de strekking dat de verdachte, eigenaar van meerdere coffeeshops in Amsterdam, een forse drugsvoorraad in zijn woning in [adres] heeft liggen, met een waarde van meer dan een miljoen euro. De politie heeft naar aanleiding van die tip, via raadpleging van het handelsregister van de Kamer van Koophandel, vastgesteld dat de verdachte coffeeshophouder is en is vervolgens – na daartoe contact te hebben gehad met de (piket)officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland – naar de woning van de verdachte gegaan. Op grond van artikel 9 van de Opiumwet is de politie deze woning ter inbeslagneming binnengetreden. Daar is in een aparte afgesloten ruimte – die de verdachte desgevraagd heeft geopend – in een afgesloten kluis en in dozen daarnaast ongeveer 46 kilogram softdrugs aangetroffen. Deze drugs zijn in beslag genomen en vernietigd. Volgens de verdachte was de waarde van deze drugs ongeveer
€ 200.000,-.
In het tussenarrest van 8 juni 2023 heeft het hof verder overwogen dat de verdachte middels de rechtspersoon [bedrijf] B.V., waarvan hij algemeen directeur is, een bonafide houder is van vijf coffeeshops in Amsterdam en Mijdrecht. Aannemelijk is dat de in beslag genomen softdrugs uitsluitend in verband staan met de exploitatie van deze coffeeshops. Volgens de verdachte betreft het een handelsvoorraad toereikend voor enkele weken. Het strafbare feit (het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid softdrugs) spruit direct voort uit de bonafide bedrijfsvoering van de verdachte als legaal coffeeshophouder.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte, wegens schending van het verbod van willekeur. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de overheid met de introductie van de ‘Wet experiment gesloten coffeeshopketen’ gelijke gevallen ongelijk behandelt door het experiment te beperken tot enkele coffeeshops, waardoor andere coffeeshops, zoals die van de verdachte, zijn uitgesloten van het experiment. Hierdoor blijft de verdachte geconfronteerd met de perikelen van de achterdeurproblematiek, omdat hij zelf in de bevoorrading van zijn coffeeshops moet voorzien, hetgeen niet anders kan dan door zaken te doen met
criminele organisaties. Het voorgaande brengt mee dat de verdachte in de komende jaren ongetwijfeld weer met justitie in aanraking zal komen.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer. Zij heeft daarbij gewezen op het in artikel 167, tweede lid, Sv verankerde opportuniteitsbeginsel en op de eerdere rechtspraak in zaken als de onderhavige. Daaruit volgt dat een verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet licht mag worden aanvaard en dat daarvoor zware motiveringseisen gelden. Volgens de advocaat-generaal zijn er in deze zaak geen omstandigheden die wijzen op schending van de beginselen van een goede procesorde, zoals het verbod op willekeur, waardoor het instellen of voortzetten van de vervolging onhoudbaar zou zijn. In deze zaak is, gezien het vermoeden van de aanwezigheid van een zeer omvangrijke drugsvoorraad in een woonwijk en het daarmee gepaard gaande gevaar, begrijpelijk dat justitie naar aanleiding van de anonieme melding heeft ingegrepen. Gelet op de grote hoeveelheid softdrugs is het geenszins onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie tot vervolging is overgegaan.
Daarnaast heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat het vormgeven van het coffeeshopbeleid, ondanks het feit dat het gedoogbeleid in zijn huidige vorm vaak tot bijna onoverkoombare uitdagingen leidt, niet aan de rechter, maar aan de wetgever is voorbehouden. Bovendien blijkt uit het initiatiefwetsvoorstel ‘Wet experiment gesloten coffeeshopketen’ – zoals aangenomen door de Tweede Kamer op 22 februari 2017 – dat de wetgever bezig is om, kort gezegd, de uitdagingen van het gedoogbeleid te ondervangen.
Oordeel hof
Juridisch kader
In artikel 167, eerste lid, Sv is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. In eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is bepaald dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, worden zware motiveringseisen gesteld. Deze rechtspraak strekt ertoe dat, als het Openbaar Ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:25, en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401).
Beantwoording van bij tussenarrest gestelde vragen
De ruimte voor de strafrechter om de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie inhoudelijk te toetsen is dus zeer beperkt. Desalniettemin was naar het oordeel van het hof niet vanzelfsprekend dat de beslissing om in deze zaak tot vervolging over te gaan, en deze vervolging voort te zetten, de rechterlijke
toetsing kon doorstaan. Bij het tussenarrest van 8 juni 2023 zijn daarom aan de advocaat-generaal vragen gesteld over het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van bonafide coffeeshophouders wat betreft – kort gezegd – het opzettelijk aanwezig hebben van een handelsvoorraad softdrugs. De door de advocaat-generaal in het verslag van 29 september 2023 gegeven antwoorden, die door haar nader zijn toegelicht op de terechtzitting van 29 januari 2024, betrekt het hof in zijn beantwoording van de vraag of de vervolging in deze zaak in strijd is met het verbod van willekeur.
De advocaat-generaal heeft onder meer uiteen gezet dat er in 2018 geen actief opsporingsbeleid gold voor het in voorraad hebben van meer dan 500 gram hennep en/of hasjiesj voor zover dit niet gepaard ging met andere strafbare feiten of schendingen van de openbare orde. Er werd niet actief gezocht naar handelsvoorraden van coffeeshophouders. De politie kon wel bij toeval op een te grote handelsvoorraad stuiten, of een opslaglocatie ontdekken, nadat er bijvoorbeeld een tip was binnengekomen. In de gevallen waarin het ging om een handelsvoorraad ten behoeve van de exploitatie van een gedoogde coffeeshop vond een afweging plaats of vervolging aangewezen was. Bij die afweging konden verschillende factoren worden betrokken, zoals: de omvang van de aangetroffen voorraad, de mogelijke betrokkenheid van de coffeeshophouder bij andere strafbare feiten, recidive en het gevaarzettende karakter. Deze afwegingen waren (en zijn) sterk casuïstisch en variëren van zaak tot zaak.
Overwegingen en slotsom hof
De verdachte heeft in strijd gehandeld met de Opiumwet door de opslag van meer dan 46 kilogram softdrugs in zijn woning. Het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid drugs brengt een aanmerkelijk (veiligheids-)risico mee, vanwege de aantrekkingskracht die hiervan uitgaat op criminelen. Het gevaarzettende karakter van het bewaren van een grote hoeveelheid drugs (ter waarde van € 200.000,-) in een woning is beduidend en betreft niet alleen de woning waarin de drugs zich bevinden, maar – vanwege de mogelijkheid van een vergissing aan de zijde van de personen die het op deze voorraad gemunt hebben – ook nabijgelegen andere woningen. De verdachte is bij uitstek bekend met het risico beroofd te worden van zijn handelsvoorraad, omdat hij, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, hiervan in het verleden meermaals het slachtoffer is geworden. De in dit geval bij de politie binnengekomen MMA-melding vormt een sterke aanwijzing dat de informatie, dat een grote hoeveelheid drugs in de woning van de verdachte lag, buiten de kring van de vertrouwelingen van de verdachte is geraakt. Dat maakt het hiervoor bedoelde gevaarzettende karakter te meer reëel.
Hierop gelet, is het hof van oordeel dat zich in deze zaak niet de situatie voordoet dat de vervolging is ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het verweer van de verdediging dat de verdachte niet gelijk wordt behandeld omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld deel te nemen aan het experiment gesloten coffeeshopketen maakt dat niet anders. Tot het wezen van dit experiment behoort dat gedurende de looptijd daarvan voor enkele deelnemers aan dat experiment een uitzonderingspositie geldt. Het feit dat de wetgever, gelet op de ‘Wet experiment gesloten coffeeshopketen’ – waarin het gedogen van de teelt en verkoop van hennep en hasjiesj via een gesloten coffeeshopketen is geregeld – bezig is met het vinden van een betere oplossing om de uitdagingen van de achterdeurproblematiek te ondervangen, vormt integendeel temeer een reden om als strafrechter terughoudend te zijn met beslissingen die hierin ingrijpen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk acht in de vervolging van de verdachte.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 april 2018 te [adres], opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 46,443 kilogram hennep(toppen).
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Nu de verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit, volstaat het hof met de navolgende opsomming van de bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, Sv:
  • de bekennende verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2023;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 17 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar (politiedossier pagina’s 23 en 24);
  • een proces-verbaal van bevindingen van 17 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door bevoegde opsporingsambtenaren (politiedossier pagina’s 30 t/m 32).

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Toepassing artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 200 uren met een proeftijd van 1 jaar.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 100 uren met een proeftijd van 1 jaar. Daartoe heeft zij onder meer gewezen op de grote omvang van de aangetroffen softdrugs en het gevaarzettende karakter van de wijze van opslag van deze drugs.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeling tot een geheel voorwaardelijke taakstraf miskent dat de verdachte door het huidige overheidsbeleid gedwongen wordt om door te gaan met het bevoorraden van zijn coffeeshops uit externe voorraden op juridisch niet-toegestane wijze, en aldus naar verwachting in de toekomst wederom in aanraking zal komen met justitie, zodat hij – wegens overtreding van de algemene voorwaarde – genoodzaakt wordt de voorwaardelijke taakstraf uit te voeren. De raadsman bepleit een schuldigverklaring zonder strafoplegging, omdat met strafoplegging geen maatschappelijk belang is gediend. In dit geval is uitsluitend sprake van een voorraad softdrugs voor de vijf coffeeshops zonder dat sprake is van bijkomende strafbare feiten. Bovendien heeft de verdachte door de inbeslagname en vernietiging van de softdrugs financieel schade geleden.
Oordeel hof
Volgens het Nederlandse gedoogbeleid wordt tegen het aanwezig hebben van een handelsvoorraad softdrugs in een gedoogde coffeeshop niet strafrechtelijk opgetreden mits deze voorraad het maximum van 500 gram niet te boven gaat. Zoals het hof reeds in het tussenarrest van 8 juni 2023 heeft overwogen, staat vanwege het relatief beperkte aantal coffeeshops en de aanhoudende grote vraag naar softdrugs, deze laatste regel inmiddels in zoverre los van de werkelijkheid, dat, gelet op de hoeveelheid softdrugs die er bij een reguliere coffeeshop aan de voordeur uit gaat, evident is dat er aan de achterdeur moet worden geput uit een handelsvoorraad die veel groter is dan 500 gram. Dit is bij alle betrokken geledingen van de overheid bekend, ook bij de met opsporing en vervolging belaste autoriteiten. Deze zogeheten achterdeurproblematiek kenmerkt zich door de paradoxale situatie waarin de exploitant van een bestuurlijk gedoogde coffeeshop strafbaar is voor het (elders) aanwezig hebben van een voorraad van meer dan 500 gram, welke voorraad voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijk is.
De verdachte is een bonafide coffeeshophouder. Zijn coffeeshops hebben een vergunning en houden zich aan het zogenoemde AHOJGI-beleid. In de coffeeshops zelf is niet meer dan 500 gram softdrugs aanwezig, er zijn voor zover bekend geen klachten van overlast of verkoop aan minderjarigen, en de bedrijfsvoering is transparant en op orde. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gemotiveerd toegelicht dat hij zich op verschillende wijzen (landelijk) inzet voor het terugdringen van problematisch gebruik van softdrugs en overlast voor de gemeenschap en dat hij in dat verband maatschappelijke verantwoordelijkheid ziet.
De verdachte heeft meer dan 46 kilogram softdrugs in zijn woning aanwezig gehad. De vervolging van de verdachte ter zake van dit feit wordt gerechtvaardigd door het gevaarzettende karakter van het op deze wijze aanwezig hebben van een zo grote hoeveelheid drugs.
Dit bewezen verklaarde feit is echter een rechtstreeks uitvloeisel van de bedrijfsvoering van de verdachte als exploitant van gedoogde coffeeshops. De aangetroffen hoeveelheid betreft volgens de aannemelijke verklaring van de verdachte een handelsvoorraad toereikend voor enkele weken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat deze zaak een behoorlijke impact heeft gehad op de verdachte, omdat hij – ondanks zijn inzet voor zijn branche en zijn wens zich aan de regels te
houden – voor zijn gevoel als een crimineel wordt bejegend, terwijl het toekomstperspectief hem evenmin geruststelt.
Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat in deze zaak kan worden volstaan met de constatering dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd en dat hij daarvoor strafbaar is, en dat met het opleggen van een straf of maatregel geen redelijk strafdoel meer is gediend. Het hof zal daarom bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Jongeling, mr. M.L.M. van der Voet en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. Z. Hoshmand, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 maart 2024.
=========================================================================
[…]
[…]
Postbus 21, 1000 AA Amsterdam
Aan het Gerechtshof
te
Amsterdam
VERSLAG
1 I. Inleiding
Vestiging Amsterdam
IJdok 163
1013 MM Amsterdam
T +31 88 699 26 40
www.om.nl
Bij beantwoording de datum en ons kenmerk vermelden.
De rechtbank Noord Holland veroordeelde verdachte [verdachte] op 25 mei 2021 tot een voorwaardelijke taakstraf van 200 uren voor – kort gezegd – het opzettelijk aanwezig hebben van 46,443 kilogram aan hennep(toppen) in zijn woning te [adres] op 17 april 2018.
Verdachte stelde hoger beroep in.
Op 15 mei 2023 vond de inhoudelijke behandeling plaats van de strafzaak tegen verdachte. Vervolgens wees het hof op 8 juni 2023 een tussenarrest.
In dit tussenarrest formuleerde het hof een zestal vragen en stelde de advocaat-generaal in de gelegenheid op die vragen te antwoorden. Het gaat hierbij om de volgende vragen:
1.
Hoe luidde ten tijde van het tenlastegelegde het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van bonafide coffeeshophouders wat betreft het (opzettelijk) aanwezig hebben van een handelsvoorraad softdrugs ter aanvulling van hetgeen in de coffeeshop is verkocht?
2.
Kan het Openbaar Ministerie gegevens overleggen over de gevallen waarin feitelijk tot opsporing, en daarna ook tot vervolging is overgegaan van bonafide coffeeshophouders voor enkel het aanwezig hebben van een voorraad zoals hiervoor bedoeld? In het verlengde daarvan: kan het
Openbaar Ministerie gegevens overleggen over de gevallen waarin niet tot opsporing en vervolging is overgegaan?
3.
Kan het Openbaar Ministerie inzicht geven in de afwegingen die worden gemaakt bij het beslissen over onderscheidenlijk opsporing en vervolging van bonafide coffeeshophouders ter zake van het aanwezig hebben van een voorraad zoals hiervoor bedoeld?
4.
Is er een specifiek doel dat met die opsporing en met een eventueel daarop volgende vervolging wordt nagestreefd, mede gezien de rechtspraak over de toepassing van artikel 9a Sr in dit soort situaties?
5.
In hoeverre en op welke wijze wordt in de afwegingen ten aanzien van opsporing en in de afwegingen ten aanzien van vervolging betrokken dat wordt voorkomen dat de daarmee belaste autoriteiten op oneigenlijke gronden, door dubieuze tipgevers daartoe aangezet, tot handelen overgaan, waarbij op verschillende individuele rechten inbreuk wordt gemaakt?
6.
Op welke wijze spelen overwegingen betreffende de proportionaliteit en de subsidiariteit van het opsporings- en vervolgingsoptreden bij de omtrent dat optreden gemaakte keuzes een rol?
In deze notitie worden deze vragen – voor zover mogelijk – beantwoord. Gelet op de formulering van de vragen, bespreek ik het algemene beleid in opsporing- en vervolging voor het voorhanden hebben van softdrugs; toegespitst op zaken waarbij het een handelsvoorraad van een coffeeshophouder betreft. Het gaat om de stand van zaken ten tijde van het tenlastegelegde. Om de stand van zaken op of rond 17 augustus 2018.
Voor ik aan de concrete vragen toekom, vind ik het van belang in algemene zin stil te staan bij het Nederlandse drugsbeleid ten aanzien softdrugs, ten aanzien van hennep en hasjiesj.
Cannabisproducten zoals hennep en hasjiesj zijn bij wet verboden. Belangen zoals het beschermen van de volksgezondheid en openbare orde spelen hierbij een rol. Er gelden ook internationale verplichtingen tot strafbaarstelling van (soft)drugs.1
1 Het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen (1961), het Verdrag inzake psychotrope stoffen (1971) en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (1988) verplichten de lidstaten tot het strafbaar stellen van de teelt, het bezit en de verkoop van softdrugs. Het ontbreken van een uitdrukkelijke vervolgingsplicht dan wel door Nederland gemaakte voorbehouden, maken dat er ruimte is voor het in Nederland geldende gedoogbeleid.
De Opiumwet geeft aan welke middelen illegaal zijn. De wetgever heeft hierbij een onderscheid gemaakt tussen middelen met een onaanvaardbaar risico, harddrugs opgenomen op lijst I van de Opiumwet, en middelen waarvan het risico minder groot wordt geacht, de zogenoemde softdrugs, die op lijst II staan. Cannabisproducten zoals hennep en hasjiesj staan opgenomen op lijst II.
Het bezit van een gebruikershoeveelheid hennep of hasjiesj wordt gedoogd. Ook de verkoop van hennep en hasjiesj via coffeeshops (alcoholvrije horecagelegenheden) wordt gedoogd. Achterliggende gedachte hierbij is dat wanneer mensen hun aankoop in de coffeeshop doen, zij niet in aanraking komen met harddrugs (lijst I), welke middelen een onaanvaardbaar risico behelzen.
Het gedoogbeleid houdt in dat de verkoop van hennep en hasjiesj aan consumenten wordt gedoogd in coffeeshops die lokaal zijn toegestaan, zich houden aan de criteria in de Aanwijzing Opiumwet en eventuele lokaal aanvullend opgestelde eisen. De hennepproductie- en handel wordt niet gedoogd.
Het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops is vastgelegd in de Aanwijzing Opiumwet.2 Leidraad daarin is dat het belang van handhaving (wat het uitgangspunt is bij strafbare feiten) voor een hoger algemeen belang wijkt, namelijk de volksgezondheid en de openbare orde. Op grond van deze beleidsmatige afwegingen die zijn uitgekristalliseerd in de Aanwijzing Opiumwet wordt de verkoop van cannabis via coffeeshops niet vervolgd, mits aan bepaalde criteria (de AHOJGI-criteria) wordt voldaan: geen affichering, geen harddrugs, geen overlast, geen verkoop aan – en geen toegang voor jeugdigen, geen verkoop van grote hoeveelheden en geen toegang voor – en verkoop aan anderen dan ingezetenen van een Nederlandse gemeente.
De teelt en de aanvoer zijn nog niet gereguleerd. Hierdoor ontstaat spanning tussen de voordeur – verkoop van hennep en hasjiesj – en de achterdeur – de teelt en de aanvoer naar coffeeshops.
In de Aanwijzing Opiumwet is bepaald dat in het lokale driehoeksoverleg de maximale handelsvoorraad wordt vastgesteld. De voorraad zal in elk geval niet boven de 500 gram uit gaan. Bij overtreding van de AHOJGI- criteria door een gedoogde coffeeshop blijft het voorhanden hebben en
2 2015A003
verkopen van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshopexploitant en de coffeeshopeigenaar.
Uit de Aanwijzing Opiumwet blijkt dat de handhaving van de gedoogcriteria primair bij de burgemeester ligt. Artikel 13b Opiumwet biedt een sluitingsbevoegdheid. De strafrechtelijke handhaving door het OM is het sluitstuk op de bestuurlijke handhaving door de gemeente.
Wat betreft de opsporings- en vervolgingspraktijk, geldt dat het OM handelt in lijn met de Aanwijzing Opiumwet. Deze aanwijzing moet worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 RO, en is bindend voor het OM.
Het beleid rond coffeeshops kende, en kent, paradoxale trekken en levert in de praktijk voetangels en klemmen op. Ook in de rechtspraak komt naar voren dat het huidige beleid spanning oplevert. Soms wordt in uitspraken van rechters expliciet benoemd dat (ook) de rechter zich in een spagaat bevindt.
Het vormgeven van het coffeeshopbeleid is, echter, aan de wetgever. De wetgever is hier ook mee bezig. Zie in dit verband het
initiatiefwetsvoorstel ‘Wet gesloten coffeeshopketen’3; aangenomen door de Tweede Kamer op 22 februari 2017. Dit initiatiefwetsvoorstel regelt het gedogen van de teelt en verkoop van hennep en hasjiesj via een gesloten coffeeshopketen.
II. Beantwoording vragen
1.
Hoe luidde ten tijde van het tenlastegelegde het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van bonafide coffeeshophouders wat betreft het (opzettelijk) aanwezig hebben van een handelsvoorraad softdrugs ter aanvulling van hetgeen in de coffeeshop is verkocht?
Hiervoor is uiteengezet wat (in 2018) de grondslagen waren van het Nederlandse drugsbeleid/het gedoogbeleid. Het bezit van hennep en hasjiesj is verboden, en levert een strafbare gedraging op. Het gedoogbeleid maakt(e) dat de, nog altijd strafbare, gedraging, het bezitten van stoffen vermeld op lijst II van de Opiumwet, onder strikte voorwaarden werd toegestaan.
3 Kamerstukken 34 165
Deze strikte voorwaarden waren (en zijn) opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet. Als de grenzen van de Aanwijzing Opiumwet werden overschreden, gold (en geldt) als uitgangspunt dat vervolging aangewezen was (en is).
Het in voorraad hebben van meer dan 500 gram hennep en/of hasjiesj, al dan niet extern, dus buiten de coffeeshop, werd niet gedoogd.
In 2018 gold geen actief opsporingsbeleid voor het in voorraad hebben van meer dan 500 gram hennep en/of hasjiesj voor zover dit niet gepaard ging met andere strafbare feiten of schendingen van de openbare orde. Er werd niet actief gezocht naar handelsvoorraad van coffeeshophouders en er werd geen prioriteit gegeven aan het opsporen en vervolgen voor het aanwezig hebben van een te grote handelsvoorraad.
Politie kon wel bij toeval op een te grote handelsvoorraad stuiten, of een opslaglocatie ontdekken, nadat er bijvoorbeeld een tip was binnengekomen. In die gevallen diende het OM vervolgens een afweging te maken of er tot vervolging moest worden overgegaan. Hierbij was uiteraard allereerst van belang vast te stellen of de aangetroffen hoeveelheid hennep en/of hasjiesj daadwerkelijk bedoeld was voor de verkoop in een coffeeshop. Als de aangetroffen hennep en/of hasjiesj niet bestemd was voor de exploitatie van een coffeeshop zal vervolging sowieso aangewezen zijn geweest.
Indien werd vastgesteld dat het ging om een handelsvoorraad ten behoeve van de exploitatie van een gedoogde coffeeshop, vond een afweging plaats of vervolging al dan niet aangewezen was. Bij de afweging om al dan niet te vervolgen konden verschillende factoren worden betrokken; zoals de omvang van de aangetroffen voorraad, de mogelijke betrokkenheid van de coffeeshophouder bij andere strafbare feiten, recidive en het gevaarzettend karakter. Deze afwegingen waren (en zijn) sterk casuïstisch en variëren van zaak tot zaak.
De Opiumwet en de Aanwijzing Opiumwet kennen het begrip ‘bonafide
coffeeshophouder’ niet. Het OM maakt classificeert ook niet in categorieën ‘bonafide’ versus ‘niet bonafide’ coffeeshophouders. Er is daarmee ook geen specifiek beleid voor ‘bonafide-coffeeshophouders’.
Indien politie op een te grote handelsvoorraad bestemd voor een gedoogde coffeeshop stuitte, volgde in de ook regel geen (grondig) onderzoek naar het al dan niet ‘bonafide’ karakter; naar zaken als dagelijkse bedrijfsvoering en andere zaken die relevant zouden kunnen
zijn voor het (niet door politie en justitie gebruikte) predicaat ‘bonafide coffeeshophouder.’
Ik merk hierbij nog op dat de termen ‘bonafide’ of ‘niet bonafide’ problematisch zijn. In de kern maakt, immers, elke coffeeshophouder zich schuldig aan strafbare feiten. Deze strafbare feiten zijn, echter, onder strikte voorwaarden toelaatbaar. Daar komt bij dat de cannabismarkt (ook ten behoeve van gedoogde coffeeshops) aantrekkelijk is voor zware georganiseerde criminaliteit. Leveranciers zijn vaak ook onderdeel van grotere criminele netwerken, net als bij andere horeca komen criminelen regelmatig samen in bepaalde coffeeshops en coffeeshops (kunnen) worden ingezet voor het witwassen van crimineel vermogen. Er kleven risico’s aan het houden van hennepplantages. Het gaat om een miljoenenindustrie waarbij vermenging van de boven- en onderwereld een reëel risico is. Het is verder lang niet altijd eenvoudig om vast te stellen wie daadwerkelijk een belang in of bij een bepaalde coffeeshop heeft onder meer door het gebruik van tussenfiguren of katvangers.
Als duidelijk was dat een coffeeshophouder betrokken was bij het plegen van ook andere strafbare feiten, malafide praktijken of zich niet aan de gedoogcriteria hield, kon dat uiteraard wel in negatieve zin worden meegewogen bij de beslissing om tot vervolging over te gaan.
2.
Kan het Openbaar Ministerie gegevens overleggen over de gevallen waarin feitelijk tot opsporing, en daarna ook tot vervolging is overgegaan van bonafide coffeeshophouders voor enkel het aanwezig hebben van een voorraad zoals hiervoor bedoeld? In het verlengde daarvan: kan het Openbaar Ministerie gegevens overleggen over de gevallen waarin niet tot opsporing en vervolging is overgegaan?
De Opiumwet en de Aanwijzing Opiumwet kennen het begrip ‘bonafide coffeeshophouder’ niet. Het OM classificeert ook niet in categorieën ‘bonafide’ versus ‘niet bonafide’ coffeeshophouders. Er is ook geen
specifiek beleid voor ‘bonafide-coffeeshophouders’ en er zijn geen cijfers te achterhalen over vervolging van ‘bonafide-coffeeshophouders.’
Bij de Fact Factory van het PaG heb ik navraag gedaan of de door het hof gestelde vraag, ondanks het voorgaande, zou kunnen worden beantwoord. De Fact Factory heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om specifieke cijfers te verstrekken over het aantal zaken waarin uiteindelijk tot vervolging is overgegaan van coffeeshophouders en het aantal zaken dat is geseponeerd. Een van de redenen hiervoor is dat
‘coffeeshophouders’ niet als zodanig worden geclassificeerd in de
registratiesystemen, laat staan dat registraties als ‘bonafide
coffeeshophouder’ of ‘niet bonafide coffeeshophouder’ worden gehanteerd.
Er is een aantal zaken aangemerkt als ‘MC coffeeshop gerelateerd’, waarbij MC staat voor maatschappelijke kwalificatie. Dit label
kandoor de beoordelaar aan een feit worden gekoppeld om, naast het wetsartikel, aanvullende informatie te verschaffen. Het dient voornamelijk voor informatiedoeleinden en helpt bij het analyseren van zaakstromen. Een vergelijkbaar label wordt bijvoorbeeld gebruikt bij zaken met betrekking tot huiselijk geweld. Huiselijk geweld is niet als zodanig strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. De verdachte zal doorgaans voor mishandeling worden vervolgd. Met dit aanvullende label kan de Fact Factory zien dat het om een huiselijke geweldzaak gaat. Van de Fact Factory heb ik begrepen dat het MC-label bij strafzaken tegen coffeeshophouders zeer spaarzaam wordt toegepast.
Het is evenmin mogelijk om automatisch alle relevante zaken met betrekking tot de vervolging van coffeeshophouders voor het bezit van een te grote handelsvoorraad uit de registratiesystemen te halen. Een zoekslag met het betreffende wetsartikel (artikel 3 Opiumwet) levert ook geen bruikbare resultaten op. Dergelijke zoekopdrachten genereren talloze resultaten, waarvan het merendeel geen betrekking heeft op de vervolging van coffeeshophouders voor het aanwezig hebben van een te grote handelsvoorraad.
In het licht van het voorgaande, kan ik het hof geen specifieke cijfers met betrekking tot de door het hof geformuleerde vraag geven. Ik kan de door het hof gevraagde gegevens niet uit de registratiesystemen van het OM genereren. Ik heb mijn gedachten laten gaan over andere wijzen waarop ik het hof nader zou kunnen informeren. Een bron van informatie is de gepubliceerde jurisprudentie omtrent het vervolgen van coffeeshophouders voor het aanwezig hebben van een te grote handelsvoorraad.
Aan de hand hiervan, probeer ik alsnog een begin van een antwoord te geven op de door het hof gestelde vragen.
Hierbij gelden twee kanttekeningen:
1. ook bij deze zoekslag wreekt het zich dat het begrip ‘bonafide coffeeshophouder’, waar het hof specifiek naar vraagt, geen (juridisch) gedefinieerd en afgebakend begrip is;
2. het aanhalen van (gepubliceerde) jurisprudentie kan mogelijk een vertekend beeld geven, aangezien dit alleen betrekking heeft op zaken waar uiteindelijk tot vervolging is overgegaan.
Desalniettemin geef ik in antwoord op uw vraag een overzicht van de jurisprudentie. Voor de volledigheid haal ik ook jurisprudentie aan van na de pleegdatum in de concrete zaak waarin u vragen stelde.
Uit de jurisprudentie blijkt dat het OM door de jaren heen in meerdere vergelijkbare gevallen besloot om tot vervolging over te gaan. In al deze zaken heeft de vervolging uiteindelijk tot een veroordeling geleid, al dan niet in de vorm van schuldigverklaring zonder strafoplegging. In een aantal zaken is een straf opgelegd. Deze zaken zullen uitvoeriger worden besproken bij de beantwoording van vraag vier. De lijn die uit de jurisprudentie naar voren komt, is dat het OM in de regel ontvankelijk wordt verklaard en dat een straf wordt gevorderd bij het vervolgen van coffeeshophouders voor het bezit van een te grote handelsvoorraad.
Overzicht relevante jurisprudentie
- Gerechtshof Den Bosch 12 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4514 (9A)
- Gerechtshof Amsterdam 15 oktober 2015, GHAMS:2015:4279 (9A)
- Gerechtshof Amsterdam 23 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5578 (straf)
- Rechtbank Amsterdam 31 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3790 (9A)
- Rechtbank Rotterdam 27 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:796 (straf)
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1999 (straf)
- Rechtbank Midden-Nederland 21 februari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:650 (9A)
- Rechtbank Overijssel 26 april 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1396 (straf)
- Rechtbank Den Haag 26 oktober 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:12431 (9A)
- Gerechtshof Den Haag, 21 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2244 (9a)
- Rechtbank Limburg 28 september 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:7254 (straf)
- Rechtbank Zeeland West-Brabant 10 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:544 (9A)
- Rechtbank Zeeland West-Brabant 28 juli 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4208 (straf)
- Rechtbank Noord-Holland 31 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5044 (straf)
- Rechtbank Zeeland West-Brabant 9 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2023 (9A)
3.
Kan het Openbaar Ministerie inzicht geven in de afwegingen die worden gemaakt bij het beslissen over onderscheidenlijk opsporing en vervolging van bonafide coffeeshophouders ter zake van het aanwezig hebben van een voorraad zoals hiervoor bedoeld?
Zoals eerder aangegeven gold ten tijde van het tenlastegelegde feit geen actief opsporingsbeleid naar te grote handelsvoorraden van coffeeshophouders. Ook in de vervolging hadden deze zaken geen prioriteit. Wanneer er, echter, een handelsvoorraad werd aangetroffen, volgde een afweging of vervolging van de coffeeshophouder passend was. Bij deze afweging werden de omstandigheden van het specifieke geval betrokken, zoals: de mate van overschrijding van de toegestane
handelsvoorraad, risico’s voor verstoring van de openbare orde, de mate van gevaarzetting. In dit verband merk ik nog op dat er talloze
voorbeelden zijn van zaken waarin partijen softdrugs werden ‘geript’, waarbij met regelmaat geweld niet werd geschuwd. Dit levert gevaar op voor niet alleen de exploitant van de coffeeshop, maar ook voor omwonenden.
4.
Is er een specifiek doel dat met die opsporing en met een eventueel daarop volgende vervolging wordt nagestreefd, mede gezien de rechtspraak over de toepassing van artikel 9a Sr in dit soort situaties?
In aanvulling op wat hiervoor is opgemerkt, wijs ik erop dat de Opiumwet het voorhanden hebben en verkopen van hennep en hasjiesj nog altijd strafbaar stelt. Daar is ook goede reden toe, gelet op het risico voor de gezondheid (zowel lichamelijk als geestelijk), de maatschappelijke risico’s en verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen.
Het voorhanden hebben van een gebruikershoeveelheid en de verkoop van softdrugs via coffeeshops werd onder strikte voorwaarden gedoogd. Het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops is vastgelegd in de Aanwijzing Opiumwet. Leidraad daarin is dat het belang van handhaving voor een hoger algemeen belang wijkt, namelijk de volksgezondheid en de openbare orde. Op grond daarvan werd ook in 2018 de verkoop van cannabis via coffeeshops niet vervolgd, mits aan de AHOJGI-criteria werd voldaan. Een precair evenwicht.
De Aanwijzing Opiumwet bood ruimte voor een inbreuk op het uitgangspunt van handhaving. Het was juist dan van belang om op te treden, indien niet werd voldaan aan de strikte voorwaarden waaronder de – nog altijd strafbare gedraging – werd gedoogd. Vervolging van een zaak leidt ertoe dat een rechter de norm – de gedraging is strafbaar – kan onderstrepen. De rechter bevestigt hiermee de strafbaarheid van het feit. Dat is ook het geval, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 9a Sr. Een veroordeling , ook als toepassing wordt gegeven aan artikel 9a Sr., wordt vermeld op het strafblad, en kan later worden meegewogen in de beoordeling van eventuele latere strafzaken. Bovendien kan in de strafzaak waarin artikel 9a Sr wordt toegepast de handelsvoorraad verbeurd worden verklaard of worden onttrokken aan het verkeer. In bepaalde gevallen kan ook een ontnemingsvordering worden toegewezen. Daarnaast spelen, zoals in elke stafzaak, doelen als vergelding, preventie, en bescherming van de samenleving een rol.
Uit de rechtspraak blijkt verder dat artikel 9a Sr zeker niet altijd wordt toegepast. Hierna citeer ik een aantal uitspraken waarin een straf is opgelegd.
Net als bij de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, houdt de rechtspraak rekening met specifieke wegingsfactoren om te beoordelen of er uiteindelijk een straf moet worden opgelegd. Sommige factoren, zoals de omvang van de handelsvoorraad of het gevaarzettend karakter, lijken ook door de rechtspraak te worden gehanteerd.
“Het feit dat verdachte er bewust voor gekozen heeft om een veel grotere voorraad dan 500 gram softdrugs van leveranciers af te nemen, hetgeen naar zijn zeggen een bedrijfsmatige keuze betrof, is een risico dat voor rekening van verdachte komt. Bovendien gold verdachte als een gewaarschuwd mens omdat hij eerder voor een dergelijk feit is veroordeeld. Toepassing van artikel 9a Sr, zoals door de rechtbank toegepast en ook bij het hof bepleit door de verdediging, is daarom niet
aan de orde. Het hof acht oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf, in combinatie met een voorwaardelijke geldboete, passend en geboden.” 4
“De rechtbank is van oordeel dat toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de verdediging is bepleit, niet aan de orde is. Het bezwaar tegen de toepassing van dit artikel in coffeeshop- zaken is dat het zorgvuldig opgebouwde en over het algemeen goed functionerende gedoogbeleid in gevaar wordt gebracht. Uitgangspunt bij de bepaling van de strafwaardigheid moet zijn dat drugs, ook softdrugs, schadelijk zijn voor de volksgezondheid. De teelt, handel en het vervoer van drugs zijn nauw verbonden met vormen van (georganiseerde) criminaliteit, die ondermijnend zijn voor de maatschappij, haar instellingen, de veiligheid in het algemeen en van personen in het bijzonder. Om die reden dienen de teelt en handel in softdrugs krachtig te worden bestreden en dienen er geloofwaardige straffen te worden opgelegd aan diegenen die de wet overtreden. Het is evident dat de strafwaardigheid van een coffeeshop, die aan de voorwaarden van het gedoogbeleid voldoet, kan wegvallen. Dat geldt echter niet voor degene die de achterdeur van de coffeeshop ongereguleerd en ongecontroleerd openzet. Diegene verliest de controle en kan moeilijk volhouden dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn waardoor de strafwaardigheid, die als regel aanwezig is, wordt opgeheven.” 5
“Verdachte heeft er bewust voor gekozen om naast de voorraad van 500 gram in zijn coffeeshop, in de omliggende panden waarvan hij eigenaar is, een fors grotere voorraad aan te houden dan is toegestaan. Door de gedoogvoorwaarden te overtreden heeft de verdachte het vertrouwen in het Nederlandse gedoogbeleid ernstige schade toegebracht. Hij heeft zich uitsluitend laten leiden door bedrijfseconomische beweegredenen en eigen financieel gewin en deze ondergeschikt gemaakt aan de
volksgezondheid. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.” 6
“Voorop staat dat de rechtspraak zijn ogen niet sluit voor het feit dat een coffeeshophouder afhankelijk is van aanvoer van cannabis om de toegestane 500 gram in zijn coffeeshop op peil te houden en aldus de continuïteit van de onderneming te waarborgen. De verdachte heeft er voor gekozen om voor zijn coffeeshop zoveel op voorraad te hebben dat hij de continuïteit kan garanderen. Zou hij dat niet doen, dan zou hij minder klanten hebben. Die keuze brengt consequenties en
4 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1999
5 Rechtbank Overijssel 26 april 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1396
6 Rechtbank Limburg 28 september 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:7254
kwetsbaarheden met zich mee. De verdachte heeft ook profijt gehad van die keuze in de vorm van de winst die hij dankzij die keuze heeft kunnen genereren. De verdachte heeft de gedoogde voorraad van 500 gram fors overschreden. Er is immers ongeveer 30 kilo hennep(toppen) in zijn woning aangetroffen. De politierechter is van oordeel dat de toepassing van artikel 9a Sr onder deze omstandigheden dan ook geen recht doet aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit. Met de officier van justitie is de politierechter van oordeel dat de aanwezigheid van dergelijke hoeveelheden softdrugs in een woning ook risico’s voor omwonenden met zich meebrengen. De verdachte heeft ter zitting immers ook gewezen op het gevaar voor overvallen.” 7
5.
In hoeverre en op welke wijze wordt in de afwegingen ten aanzien van opsporing en in de afwegingen ten aanzien van vervolging betrokken dat wordt voorkomen dat de daarmee belaste autoriteiten op oneigenlijke gronden, door dubieuze tipgevers daartoe aangezet, tot handelen overgaan, waarbij op verschillende individuele rechten inbreuk wordt gemaakt?
Anonieme informatie kan van belang zijn voor het ontstaan van een verdenking, het instellen van een opsporingsonderzoek of het toepassen van een dwangmiddel. Het kan hierbij gaan om informanten-informatie (opgenomen in een proces-verbaal van het TCI) of MMA-meldingen. Bij informanten-informatie gaat het om ingeschreven bronnen en waarbij een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie wordt gegeven, waarmee niet gezegd is dat als er geen oordeel over de betrouwbaarheid gegeven kan worden de informatie onbetrouwbaar is. Als de informatie als onbetrouwbaar wordt geclassificeerd wordt deze informatie überhaupt niet verstrekt.
Bij MMA-meldingen is vereist dat de informatie voldoende concreet en specifiek (gedetailleerd) is. In de opsporingspraktijk wordt – in elk geval voor toepassing van dwangmiddelen – gezocht naar een ‘plusje’ naar aanvullende informatie of verificatie. Hoe wordt omgegaan met anonieme informatie wordt ingekleurd door de weging en waardering van de omstandigheden van het geval. De concrete omstandigheden spelen hier een rol; de inhoud van de melding, de mogelijkheden tot verificatie, de noodzaak om met noodzakelijke spoed te acteren, mede gelet op de ernst van de informatie en de mogelijke risico’s die verbonden zijn aan de in de melding genoemde situatie. De beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit worden in acht genomen, bij het afwegen welk gevolg
7 Rechtbank Noord-Holland, 31 mei 2022, ECLI:RBNHO:2022:5044
moet worden gegeven aan het ter kennis komen van de (anonieme) informatie.
6.
Op welke wijze spelen overwegingen betreffende de proportionaliteit en de subsidiariteit van het opsporings- en vervolgingsoptreden bij de omtrent dat optreden gemaakte keuzes een rol?
Als uitgangspunt binnen het strafrecht geldt dat de zwaarte van het in te zetten middel in verhouding dient te staan tot het beoogde doel. Hierbij speelt de ernst van het gepleegde feit een rol net als de concrete feiten en omstandigheden. Het beginsel van subsidiariteit speelt net als het beginsel van proportionaliteit steeds een rol bij het bepalen van het handelen van het OM.