Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
[appellant 1]en
[appellant 2]en gezamenlijk
de bestuurders,advocaat: mr. J.H. van der Meulen, kantoorhoudende te Joure, die ook heeft gepleit,
Betelgeuze B.V.,
in eerste aanleg: eiser,
de curator,
1.[appellant zaak 2] ,
2.
[appellant 2 zaak 2]
appellanten,
[appellant zaak 2]en
[appellant 2 zaak 2],
advocaat: mr. M.J.W. van Ingen, kantoorhoudende te 's- Hertogenbosch, die ook heeft gepleit,
Betelgeuze B.V.,
in eerste aanleg: eiser,
de curator,
[appellant in zaak 3] ,advocaat: mr. R.S. van der Spek, kantoorhoudende te Leeuwarden, die ook heeft gepleit,
Betelgeuze B.V.,
in eerste aanleg: eiser,
de curator,
[appellant zaak 2] , [appellant 2 zaak 2]en
[appellant in zaak 3]worden hierna gezamenlijk ook aangeduid als
de commissarissen.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
de vonnissen, gewezen door de rechtbank Leeuwarden respectievelijk de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden, d.d. respectievelijk 11 augustus 2010 en 4 december 2013, in de procedure tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerde als eiser, met zaak-/rolnummer C/17/89217/HA ZA 08-396, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
3.De feiten
€ 600.000,- opgezegd.
Enigszins onduidelijk is hoe het Onderhanden Werk op de balans bepaald is. Er is in elk geval geen winstopslag meegenomen. Gezien de grote omvang van deze post spreekt de heer [appellant 2 zaak 2] met de directie af de opbouw van het OHW bij afzonderlijke gelegenheid nog eens met hen door te nemen.’
Door problemen met de berekening van de post ‘Onderhanden Werk’ (OHW) in het vierde kwartaal 2003 liggen er geen stukken – m.n. het financieel kwartaalverslag – van de directie voor. Zie punt 5 van deze notulen.
, alsmede de concepten van het jaarverslag 2003 in de jaarrekening 2003 liggen voor, niet echter het resultatenoverzicht 1e kwartaal 2004.
10. Openstaande onderwerpen
6. Concept-jaarrekening 2004
OHW: volgende vergadering
3b. Tussentijds contact
8.Jaarrekening 2005
De financieel-administratieve functie ontbreekt in het bedrijf en heeft altijd ontbroken
Bij de vaststelling van de mutaties OHW zijn fouten gemaakt. (De mutatie OHW is in de winst- en verliesrekening 2004 ca. 500.000hogeropgenomen dan uit de balansen van 2003 en 2004 berekend kan worden. Hierdoor verschijnt in de jaarrekening de berekende winst over 2004 met hetzelfde bedrag hoger. Later zal blijken dat de mutatie OHW in de winst- en verliesrekening over 2003 voor ca. 500.000lageris opgenomen dan uit de balansen kan worden berekend, waardoor de in de jaarrekening gepresenteerde winst over 2003 ca. 500.000 lager uitviel. Het totaaleffect van beide fouten, een kleinere afwijking in 2002 meegerekend, is overigens vrijwel nul.)
11 augustus 2010 mr. drs. B.M. Prins RA van PriceWaterhouseCoopers Advisory N.V. tot deskundige benoemd (hierna: de deskundige). Daarin heeft de rechtbank, voor zover van belang, de volgende vragen ter beantwoording aan de deskundige voorgelegd:
3.Verkregen informatie
(...)
a) Specificaties OHW per 3e kwartaal 2003, 1e tot en met 3e kwartaal 2004, 1e tot en met 3e kwartaal 2005 en 1e en 2e kwartaal 2006. Bestuurders merken het volgende op: “Hierbij dient aangetekend te worden dat de totale reconstructie ook niet meer mogelijk is vanwege het ontbreken van de fysieke projectadministratie bij de curator. Projectmappen blijken weggegooid te zijn. Curator heeft de fysieke mappen blijkbaar niet veiliggesteld. Deze waren wel aanwezig voor faillissement.”;
- Het totaal van debiteuren te vorderen bedrag;
- De totale vordering per debiteur;
- Een specificatie van de vordering per debiteur naar afzonderlijke facturen;
- Verstuurde creditnota’s;
- Vervaldatum en ouderdom per factuur;
Het totaal aan crediteuren te betalen bedrag;
De totale schuld per crediteur;
Een specificatie van de schuld per crediteur naar afzonderlijke facturen;
Ontvangen creditnota’s;
Vervaldatum en ouderdom per te betalen factuur;
Kredietlimiet.
- Betelgeuze voerde werkzaamheden op projectbasis uit waarbij projecten naar aard en omvang veelal uniek waren. Het unieke karakter van de projecten maakt een gedetailleerde voorcalculatie van het project noodzakelijk als ook de continue bewaking van de voortgang zodat tijdig zichtbaar wordt als de ontwikkeling van kosten (prijzen van materiaal en arbeidstijd) zullen gaan afwijken van de voorcalculatie;
- Bij werkzaamheden met een projectmatig karakter is de waardering van het onderhanden werk van groot belang. Het unieke karakter van projecten maakt een individuele waardering van de projecten noodzakelijk. Het risico bestaat dat individuele projecten gelet op voortgang en/of daadwerkelijke kostenontwikkeling op een onjuiste wijze gewaardeerd worden;
- De doorlooptijd van projecten kon zich uitstrekken over meerdere jaren. Hiermee werd een juiste afgrenzing van projecten tussen kalenderjaren ten behoeve van de waardering van het OHW op de balans en de mate waarin resultaten als gerealiseerd beschouwd kunnen worden, van groot belang;
- De oplevering van projecten op turn-key basis betekent dat Betelgeuze de verantwoordelijkheid had dat projecten bedrijfsklaar werden opgeleverd. Het risico bij oplevering op basis van turn-key ontstaat indien bij de uitvoering van het project bij de klant blijkt dat de veronderstelde situatie (op grond van bijvoorbeeld interpretatie van contracten) afwijkt van de daadwerkelijke situatie. Indien de daadwerkelijke situatie bij een klant vooraf onvoldoende in kaart is gebracht, kan een dergelike situatie additionele (onvoorziene) kosten tot gevolg hebben;
- Werkzaamheden vonden grotendeels in Nederland plaats, alleen de assemblage vond bij de klant plaats, waar die zich ook bevond.
1. Primaire functiescheidingen tussen beschikkende, bewarende, uitvoerende, registrerende en controlerende functies voor zover de omvang van de organisatie dit toestaat;
2. Resultaten van bedrijfsactiviteiten dienen periodiek getoetst te worden aan normen en richtlijnen zoals de begroting, ondercalculaties, uurtarieven, standaardkostprijzen voor materiaal en gestandaardiseerde werkzaamheden en productonderdelen (vaste onderdelen in elk verkocht product), toegestane verkoopprijzen, kortingsregelingen, etc. Zo dient per order periodiek (bijvoorbeeld per kwartaal) een verschillenanalyse uitgevoerd te worden tussen de voorcalculatie ten tijde van de orderacceptatie en de daadwerkelijke kosten bij afronding van het project.
3. Er dienen procedures te bestaan op grond waarvan werkzaamheden worden uitgevoerd, zoals:
De procedures geven een beschrijving van de uit te voeren werkzaamheden, de verantwoordelijke functionarissen, de controles op de werkzaamheden en de vastlegging daarvan.
4. Er dienen interne beheersingsmaatregelen te bestaan om het risico op onjiste, onvolledige of niet tijdige financiele informatie te beperken, zoals:
(...)
1. Memo van de heer [appellant 2] d.d. 10 mei 2006 (...). Dit memo betreft een taakomschrijving voor de heer [X] als ingehuurd financieel deskundige. Het takenpakket betreft onder meer: “het opsporen van gemaakte fouten” en “de financieel administratieve organisatie zal (op)nieuw vormgegeven moeten worden, om aan de eisen zoals die aan een organisatie als die van Betelgeuze gesteld worden te kunnen voldoen”;
2. De ontdekking door de directie in februari 2006 dat kosten in 2005 al geboekt waren op specifieke grootboekrekeningen maar “niet in de uitdraai van kosten-cq resultatenoverzichten waren meegenomen” en derhalve niet verwerkt waren in kwartaalrapportages over de eerste drie kwartalen van 2005. Kennelijk zijn gedurende 2005 geen aansluitingen gemaakt tussen (sub) grootboekrekeningen en saldibalansen. Bestuurders merken hierover op dat de fout door bestuurders is onderkend. Na ontdekking is daar actie op ondernomen aldus bestuurders.
3. De ontdekking in het voorjaar van 2006 dat de mutatie van het onderhanden werk volgens de winst- en verliesrekening over de periode 2003-2005 niet aansluit met de balansmutaties van het onderhanden werk. Achteraf is noch uit de administratie noch uit extracomptabele vastleggingen vast te stellen wat de oorzaak is van deze afwijkingen.
a) Begroting (globale voorcalculatie) ten behoeve van offerte;
4.De vorderingen en de beslissingen in eerste aanleg
2:394 BW is volgens de curator geschonden doordat de jaarrekeningen weliswaar tijdig zijn gepubliceerd, maar over de jaren 2003 en 2004 nagelaten is de vereiste accountantsverklaring gelijktijdig met de jaarrekeningen te openbaren. De bestuurders en de commissarissen valt voorts onbehoorlijke taakvervulling te verwijten in de zin van artikel
2:9 BW in verbinding met artikel 2:14 BW, artikel 2:15 BW, artikel 2:251 BW en artikel 2:248 lid 1 BW respectievelijk artikel 2:259 BW, aldus de curator. Wat betreft de commissarissen geldt in dit verband volgens de curator dat zij zijn tekort geschoten in hun taak toe te zien op de nakoming van die verplichtingen door het bestuur.
(rov. 2.32-2.34). De rechtbank heeft daarop onderzocht of de bestuurders en de commissarissen dit vermoeden hebben weerlegd, door aannemelijk te maken dat andere feiten en omstandigheden dan hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (rov. 2.34-2.41). Nadat de rechtbank oordeelde dat de bestuurders en de commissarissen er niet in zijn geslaagd dat vermoeden te ontzenuwen
(rov. 2.40) heeft zij het ‘eigen schuld’ verweer van commissarissen verworpen (rov. 2.42-2.43) en heeft zij het beroep op de matiging van artikel 2:259 BW juncto artikel 2:248 lid 4 BW verwezen naar de schadestaat procedure (rov. 2.46-2.47).
5.De beoordeling van de hoger beroepen
2:251 lid 2 BW door na te laten de algemene en financiële risico’s te inventariseren en een beheers- en risicosysteem op te zetten;
2:248 lid 1 BW de omvang van deze aansprakelijkheid relateert aan het boedeltekort.
Vgl. HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1079, NJ 2014/7.
Vgl. HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:153, NJ 2014/177. In algemene zin geldt dat van onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 2:248 BW slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - aldus gehandeld zou hebben. Vgl. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001/454. Daarbij dient de rechter alle terzake dienende omstandigheden van het geval in totaliteit en in onderling verband en samenhang in zijn beoordeling te betrekken.
Vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6017, NJ 2006/30.
Artikel 2:248 lid 2 BW bepaalt dat het niet voldoen aan de administratieplicht van artikel 2:10 BW en/of aan de openbaarmakingsplicht van artikel 2:394 BW onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur oplevert, omdat het niet voldoen aan deze verplichtingen - gelet op het gewicht dat aan de nakoming daarvan toekomt - erop wijst dat het bestuur zijn taak ook voor het overige niet behoorlijk vervult.
Vgl. HR 20 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0329, NJ 1989/676 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189, NJ 2013/401. Voor het ontzenuwen van dit weerlegbare vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW, indien geactiveerd, volstaat dat de aangesproken bestuurder(s) aannemelijk maakt (maken) dat andere feiten of omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, in welk geval het op de weg van de curator ligt op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijke onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
Vgl. HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916, NJ 2007/2. Wordt daartoe door de aangesproken bestuurder(s) een van buiten komende oorzaak gesteld, en wordt de bestuurder(s) door de curator verweten te hebben nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zullen door de bestuurder(s) (tevens) feiten en omstandigheden moeten worden gesteld gesteld en zonodig aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. In dit laatste geval ligt het dan weer op de weg van de curator op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Vgl. HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773, NJ 2008/91.
HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189, NJ 2013/401 en HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1079, NJ 2014/7.
Vgl. Hof Leeuwarden 3 april 2012, ECLI:GHLEE:2012:BW0725.
NJ 2014/456 heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat voor het antwoord op de vraag of de administratie voldoet aan de daaraan te stellen eisen, ook andere elementen daarvan van belang kunnen zijn dan de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten. Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8067,
JOR 2015/32.
grief IVklaagt de commissaris [appellant in zaak 3] er in de eerste plaats over dat het de rechtbank niet vrijstond haar definitieve oordeel over de omvang van de administratieverplichting ex artikel 2:10 BW in rov. 4.5 van het tussenvonnis van
11 augustus 2010 in het eindvonnis zodanig aan te passen als zij heeft gedaan (in rov. 2.15). Voorts klaagt hij erover dat de definitie die de rechtbank in rov. 2.15 van het eindvonnis geeft van de administratieverplichting uit hoofde van artikel 2:10 BW niet juist is.
grieven II en Vvan de bestuurders niet slagen.
Grief VIvan de commissarissen [appellant zaak 2] en [appellant 2 zaak 2] , waarin zij er over klagen dat de rechtbank bij de toetsing aan artikel 2:10 BW van een te strenge maatstaf is uitgegaan, deelt hetzelfde lot. Hetzelfde geldt voor
grief V, voor zover daarin wordt geklaagd dat de rechtbank een te strenge maatstaf heeft aangelegd.
grief II en grief IIIklaagt de commissaris [appellant in zaak 3] over de in zijn ogen summiere en onvolledige (en op onderdelen ten aanzien van het rapport van de deskundige ondeugdelijke) feitenvaststelling door de rechtbank in rov. 2.1 tot en met 2.7 van het tussenvonnis van 11 augustus 2010. Ook
grief Ivan de commissarissen [appellant zaak 2] en [appellant 2 zaak 2] klaagt over een (te) summiere feitenvaststelling door de rechtbank. Ook deze grieven kunnen niet slagen omdat het hof in hoger beroep de feiten hiervoor in rov. 3.2-3.15 zelf opnieuw heeft vastgesteld. Daarbij is waar nodig op onderdelen rekening gehouden met de bezwaren van de commissarissen, maar geen rechtsregel verplicht het hof als feit vast te stellen al hetgeen de commissarissen [appellant zaak 2] en [appellant 2 zaak 2] in hun tientallen pagina's beslaande betoog menen dat daaronder behoort.
grief Iklaagt de commissaris [appellant in zaak 3] dat de rechtbank vragen aan de deskundige heeft gesteld ‘die geen betrekking hebben op het bepaalde in artikel 2:10 BW’. Volgens de toelichting is niet juist dat vragen zijn gesteld:
Grief IIIvan de commissarissen [appellant zaak 2] en [appellant 2 zaak 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen (rov. 2.18 en 2.20 van het eindvonnis) dat, om te voldoen aan de administratieplicht van artikel 2:10 BW, van ‘doorslaggevend belang is dat Betelgeuze beschikte over gedetailleerde voor- en nacalculaties en verschillenanalyses’. Volgens
grief IVvan de commissarissen [appellant zaak 2] en [appellant 2 zaak 2] heeft de rechtbank ten onrechte het al dan niet voorhanden zijn van (volwaardige) liquiditeitsprognoses en begrotingen (kennelijk) meegewogen in haar beoordeling van de administratie van Betelgeuze. Voor het overige is de strekking van
grief Vdat voor de beoordeling van de administratie van een vennootschap ‘in het kader van artikel 2:248 lid 2 juncto artikel 2:10 BW volgens de Hoge raad relevant (zijn)’:
grief IIIdat de vragen aan de deskundige alleen betrekking dienen te hebben ‘op de debiteuren- en crediteurenpositie alsmede op de stand van de liquiditeiten', en dat alle overige aan de deskundige gestelde vragen (3 tot en met 22) ‘niet ter zake’ doen voor de beoordeling of de administratie van Betelgeuze voldeed aan de daaraan op grond van artikel 2:10 BW te stellen eisen. Ook volgens
grief VIIvan de bestuurders heeft de rechtbank ten onrechte overwogen (rov. 2.18 van het eindvonnis) dat van doorslaggevend belang is dat de onderneming beschikte over gedetailleerde voor- en nacalculaties met betrekking tot de afzonderlijke projecten (en verschillenanalyses), alsmede dat de voortgang van de projecten continu bewaakt werd en dat er een goed functionerende OHW projectadministratie voorhanden was.
2003-2005, productie 13 bij conclusie van antwoord van de bestuurders). Volgens het door de curator als productie 44 bij conclusie na deskundigenbericht overgelegde rapport van de hand van de bestuurders, genaamd ‘Toelichtingen administratie en bedrijfsvoering Betelgeuze BV van 11 januari 2011’, had Betelgeuze ongeveer honderd projecten per jaar. Het rapport vermeldt onder meer:
‘Het opzetten van een kwaliteitsmanagementsysteem volgens NEN-EN-ISO 9001:2000’ (productie 29 conclusie van antwoord bestuurders). Uit het hiervoor al genoemde rapport van de bestuurders van 11 januari 2011 leidt het hof af dat de omzet gemiddeld 10 miljoen per jaar bedroeg bij een brutomarge van 22%, en dat er in 2004 47 mensen in het bedrijf werkzaam waren (tegen 26 bij de aanvang in 2001). Gelet op de geschetste aard (machinebouw, internationale projecten met een lange looptijd) en omvang (circa 47 medewerkers, gemiddelde jaaromzet € 10 miljoen) van de door Betelgeuze gevoerde onderneming is het hof met de curator van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag naar de aan de administratie van Betelgeuze ex artikel 2:10 BW te stellen eisen ook aan andere elementen belang toekomt dan (alleen) de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten op enig moment, zoals:
grief VIIbetogen de bestuurders (naar het hof begrijpt: subsidiair) voorts:
grieven IV, VI, VIII, IX, X en XIIvan de bestuurders wordt daarop vervolgens voortgebouwd en wordt betoogd dat de bestuurders blijkens het deskundigenrapport de deskundige keer op keer erop hebben gewezen dat de fysieke administratie ontbreekt (memorie van grieven onder 180). Na die betwisting door de bestuurders heeft de curator ‘zijn stellingen feitelijk niet onderbouwd’ zodat volgens de bestuurders ‘de bewijslast op het punt van een falende vervulling van de boekhoudplicht bij de curator’ behoort te liggen (memorie van grieven onder 181).
grieven VII, VIII, IX, X, XI en XII;[appellant zaak 2] en [appellant 2 zaak 2] :
grieven II (onder 144-145), IV (onder 174), VI (onder 178)).
(artikel 102 Fw). Nu het hier de volledige administratie van de failliet (Betelgeuze) betrof lag het op de weg van de curator als bewaarder zorg te dragen voor deugdelijke beveiliging daarvan. Blijkens het (enige in deze procedure overgelegde) faillissementsverslag van de curator, no. 24 van 20 november 2012, behoorden tot de zich onder de curator in bewaring bevindende administratie van Betelgeuze de ‘fysieke projectmappen’ en zijn die fysieke projectmappen door de curator aan de doorstarter ter beschikking gesteld, omdat daarin naast ‘gewerkte uren, inkoop van materialen, inhuur van derden en dergelijke’ ook de ‘technische uitwerkingen met tekeningen en dergelijke’ stonden vermeld. Die doorstarter was TetraPak, aan wie door de curator activa uit de boedel van Betelgeuze zijn verkocht. Door de curator is niet gesteld dat deze van artikel 92 Fw afwijkende wijze van bewaring van de ‘fysieke projectmappen’ met toestemming van de rechter-commissaris op de voet van artikel 102 Fw heeft plaatsgevonden. Wel stelt de curator (memorie van antwoord in de zaak tegen de commissarissen [appellant zaak 2] en [appellant 2 zaak 2] onder 34) dat ‘met medeweten en instemming van bestuurders’ de fysieke projectmappen aan TetraPak zijn overgedragen. Daargelaten dat de curator dit argument niet bezigt in de memorie van antwoord in de zaak tegen de bestuurders, licht hij niet toe dat, en op grond waarvan, een eventueel ‘medeweten en instemming van de bestuurders’ met overdracht van de fysieke projectmappen aan TetraPak de curator zou ontslaan van zijn uit artikel 92 Fw voortvloeiende verplichtingen als bewaarder daarvan. Kennelijk heeft de curator wel bedongen dat TetraPak de digitale administratie te allen tijde ter beschikking van de curator zou houden (memorie van antwoord in de zaak tegen de bestuurders onder 1.7), maar heeft hij dat niet bedongen waar het betrof de fysieke projectmappen, althans de curator voert niet aan dat hij dat heeft bedongen en de omstandigheid dat de fysieke projectmappen zijn zoekgeraakt duidt er ook niet op dat hij zo een beding heeft gemaakt. TetraPak blijkt tweemaal te zijn verhuisd met als gevolg, zo schrijft de curator in zijn faillissementsverslag, ‘dat die fysieke projectadministratie zoek blijkt te zijn geraakt.’ In de memorie van antwoord (in de zaak tegen de
bestuurdersonder 15, in de zaken tegen de
commissarissenonder 1.9 respectievelijk 34) heeft de curator daaraan toegevoegd dat de controller van TetraPak naar aanleiding van een op 12 mei 2011 met hem gevoerd telefoongesprek desgevraagd heeft laten weten dat de fysieke projectmappen niet meer aanwezig waren. Het staat gelet op het voorgaande derhalve vast dat de fysieke projectmappen van Betelgeuze, waarvan de curator op de voet van
artikel 92 Fw als bewaarder had te gelden en ten aanzien waarvan op hem de plicht rustte te zorgen voor een deugdelijke beveiliging, zijn zoekgeraakt en niet meer boven water zijn gekomen.
januari 2011’ wordt met geen woord gerept over essentiële gegevens die uitsluitend beschikbaar zouden zijn in de fysieke projectmappen;
18 augustus 2008 opgemaakte raportage wordt met betrekking tot het OHW uitsluitend gesproken over de digitale verwerking daarvan;
mr. Grondsma gezonden e-mails blijkt dat de volledige administratie is overgedragen aan de curator en dat deze ook volledig is bewaard gebleven. Als er al van belang zijnde stukken zouden zijn in de fysieke projectmappen, dan hebben bestuurders de curator daar niet op gewezen.
volledigedigitale administratie en financiële administratie, de OHW administratie daaronder begrepen, en dat de verloren gegane fysieke projectmappen (de projectadministratie)
geen essentiële, van belang zijnde, gegevens meer bevatten. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
(vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529). De curator, op wie de bewijslast rust, is door eigen toedoen in een lastige bewijspositie geraakt. Hetgeen door hem voor het overige is aangevoerd (samengevat weergegeven in de rov. 5.23 en 5.24) brengt naar ’s hofs oordeel evenmin mee dat de bewijslast op grond van de eisen van de redelijkheid en de billijkheid moet worden omgekeerd. In de omstandigheid dat de bestuurders niet al tijdens een bespreking in augustus 2006 aan de curator hebben meegedeeld dat die fysieke projectmappen belangrijke delen van de financiële administratie zouden behelzen en dat deze informatie zouden kunnen bevatten die niet ook digitaal beschikbaar was, ziet het hof geen grond tot een andere opvatting. Niet valt immers in te zien dat, en op grond waarvan, op de bestuurders toen ter tijd de verplichting rustte de curator daarop in het bijzonder te wijzen, zoals de curator in zijn in rov. 5.23 (e) genoemde brief kennelijk veronderstelt. Daarbij weegt mee dat de bestuurders er niet van hoefden uit te gaan dat een deel van die onder de curator berustende administratie, de fysieke projectmappen, op een later moment verloren zou gaan. Het hof stelt ten slotte vast dat de curator geen specifiek aanbod heeft gedaan te bewijzen dat de digitale administratie volledig is en dat de fysieke projectmappen geen essentiële informatie bevatten, en het hof ziet geen aanleiding om daarvan ambtshalve bewijs op te dragen.
Gelijktijdig met en op dezelfde wijze als de jaarrekening wordt een in dezelfde taal of in het Nederlands gesteld exemplaar van het jaarverslag en van de overige in artikel 392 bedoelde gegevens openbaar gemaakt. Het voorgaande geldt, behalve voor de in artikel 392 lid 1 onder a, c, f en g genoemde gegevens, niet, (...)”
5.785
p. 18-21 (wat betreft de bestuurders) en par. B20 p. 47-48 (wat betreft de commissarissen)). Betelgeuze heeft in het boekjaar 2003 gekozen voor de ‘functionele kostensplitsing’ van lid 4 waarin de netto-omzet wordt gepresenteerd inclusief mutaties OHW (€ 12.218), terwijl in het boekjaar 2004 is gekozen voor een ‘categorische kostensplitsing’ van lid 3 waarin de netto-omzet is gepresenteerd exclusief OHW (€ 14.894). Dat strookt ook met het feit dat Betelgeuze in de jaarrekening 2004 de netto-omzet als volgt heeft gedefinieerd:
4 december 2013). Wat betreft de hiervoor (rov. 5.46) genoemde ‘incidenten’ oordeelde de rechtbank dat op basis van het deskundigenrapport niet kan worden vastgesteld dat de incidenten belangrijke oorzaken van het faillissement van Betelgeuze zijn geweest. Verder oordeelde de rechtbank dat uit het deskundigenrapport volgt dat de stijging van loonkosten niet kan worden verklaard vanuit externe omstandigheden (rov. 2.38 vonnis van 4 december 2013) en voorts dat, gelet op de bevindingen van de deskundige, de door de curator aangevoerde stellingen en het ontbreken van een andere onderbouwing aan de zijde van de bestuurders en de commissarissen de bestuurders en de commissarissen onvoldoende feiten en/of omstandigheden hebben aangevoerd om het vermoeden te ontzenuwen dat hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Daarmee hebben de bestuurders en de commissarissen niet voldaan aan de op hen rustende stelplicht ten aanzien van het het hen (eventueel) bevrijdende feit dat een andere belangrijke oorzaak aan het faillissement van Betelgeuze ten grondslag ligt, aldus de rechtbank (vonnis van
4 december 2013, rov. 2.40). Daartegen keren zich de
grieven XIV- XIXvan de bestuurders,
grief XVIIvan de commissaris [appellant in zaak 3] en de
grieven XI en XII(memorie van grieven p. 87-112) van de commissarissen [appellant zaak 2] en [appellant 2 zaak 2] . Het betoog van de bestuurders houdt naar de kern genomen in dat de ‘bestuurders de mogelijkheid is ontnomen om door het overleggen van de fysieke projectadministratie haar stellingen nader te onderbouwen met schriftelijke stukken’, dat het de curator is ‘onder wiens verantwoordijkheid deze fysieke projectadministratie is weggemaakt’ en dat dit ‘onvermijdelijk gevolgen voor zijn bewijslast’ heeft, aldus dat de ‘gevolgen van het niet voor handen hebben van de fysieke projectadministratie dan voor rekening (dienen) te komen van de curator’.
2:248 lid 2 BW in samenhang met artikel 2:10 BW en artikel 2:394 BW. De vraag of in verband met artikel 2:394 BW sprake is van een onbelangrijk verzuim (artikel 2:248 lid 2, slot BW) behoeft bij die stand van zaken geen bespreking meer.