ECLI:NL:GHARL:2021:6027

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
19/00673 t/m 19/00678
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing en proceskostenvergoeding door de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor zeven auto’s die door belanghebbende uit België zijn geïmporteerd. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 8 juni 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende, [A], de zaak toegelicht, terwijl de Inspecteur werd vertegenwoordigd door [B] en [C]. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond heeft verklaard en dat de rechtbank de beroepen ook ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft verschillende grieven ingediend, waaronder de schending van de hoorplicht en de hoogte van het griffierecht. Het Hof heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden en dat het vooraf heffen van griffierechten niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de BPM voor auto 5 verminderd tot € 59 en voor auto 7 tot nihil. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het betaalde griffierecht. De uitspraak is gedaan op 22 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 19/00673 tot en met 19/00678
uitspraakdatum: 22 juni 2021
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 18 april 2019, nummers AWB 18/1927 tot en met AWB 18/1933, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van diverse auto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. De daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar door de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter digitale zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Namens belanghebbende is [A] verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en [C] .
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in België zeven gebruikte auto’s gekocht (hierna: de auto’s).
2.2
Belanghebbende heeft de auto’s doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende BPM op aangiften voldaan. De relevante gegevens van de auto’s luiden als volgt:
merk
type
eerste toelating
datum aangifte
bpm aangifte
1
Toyota
Aygo 1.0 VVT-i X-Cite
22 december 2016
23 mei 2017
€ 150
2
Opel
Zafira Tourer 1.4 Cosmo 7p.
16 oktober 2014
23 juni 2017
€ 300
3
Peugeot
208 1.6 VTi Allure
13 juni 2013
23 juni 2017
€ 276
4
Skoda
Fabia 1.2 TSI Ambition
18 november 2015
23 mei 2017
€ 155
5
Opel
Corsa 1.4 Edition
21 juni 2016
8 juni 2017
€ 247
6
Opel
Corsa 1.2-16V Design Edition
2 juni 2016
23 juni 2017
€ 285
7
Volkswagen
Golf 2.0 GTI
11 november 2009
14 september 2017
€ 121
2.3
De bezwaarschriften die betrekking hebben op de auto’s 1 tot en met 6 zijn door de Inspecteur op 12 juli 2017 ontvangen. Het bezwaarschrift inzake auto 7 is door de Inspecteur op 29 september 2017 ontvangen.
2.4
De Inspecteur heeft bij brief van 11 december 2017 zijn voornemen om het bezwaar ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld. In deze brief is onder andere de volgende passage onder het kopje: ‘Horen’ opgenomen:
“Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
2.5
In de in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 2 maart 2018 heeft de Inspecteur het volgende geschreven:

Hoorgesprek
Voor het houden van een hoorgesprek heb ik u een aantal keren uitgenodigd.
Geen der uitnodigingen is door u geaccepteerd, alternatieve datums heeft u niet voorgesteld. In nagenoeg alle gevallen is het afwijzen ingegeven door het feit dat de belanghebbende - die aanwezig wil zijn bij de hoorgesprekken - steeds verhinderd is. U zelf heeft aangegeven - hoewel gemachtigd - niet zonder de belanghebbende het hoorgesprek te willen houden.
Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [D] , belanghebbende - ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden. Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten om uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier én bezwaarschrift aanwezige informatie.
Ik verwijs u voor een overzicht van eerdere uitnodigingen naar mijn uitnodiging voor het hoorgesprek op 19 februari 2018. Deze brief is verstuurd op 12 januari 2018 en geeft ook een overzicht van de eerdere uitnodigingen. Daarnaast verwijs ik hier naar mijn brief van 22 februari 2018 waarin ik uitgebreid reageer op het hoorgesprek van 19 februari 2018. Daarnaast verwijs ik naar mijn brief van 6 februari 2018 waarin ik de problematiek van de hoor gesprekken bespreek. Beide brieven moeten voor zover nodig als hier ingelast worden beschouwd.”
2.6
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt.
2.7
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of:
- het vooraf heffen van griffierechten in strijd is met het Unierecht en zo nee, of griffierechten naar een te hoog bedrag worden geheven;
- de hoorplicht is geschonden;
- een betaling van BPM voorafgaand aan het belastbare feit (tenaamstelling) is toegestaan; verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten;
- voor de bepaling van de afschrijving rekening moet worden gehouden met de kwalificatie ‘ex-rental’;
- de Inspecteur gegevens moet inbrengen zodat kan worden getoetst of te veel BPM is betaald;
- belanghebbende in verband met de koerslijst Eurotaxglass’s in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde BPM (interne compensatie);
- in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is en zo ja, tegen welk rentepercentage;
- de Rechtbank aan belanghebbende rente dient te vergoeden over het door de Rechtbank terugbetaalde griffierecht;
- het Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen;
- belanghebbende in aanmerking komt voor een (integrale) proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase; en
- belanghebbende in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Tardief verklaren nader stuk (pleitnota)
4.1
Vaststaat dat de gemachtigde van belanghebbende drie hele werkdagen voor de zitting bij het Hof een nader stuk (pleitnota) van acht pagina’s aan het Hof heeft gezonden. Het Hof heeft dit nader stuk vervolgens doorgezonden aan de Inspecteur. Ter zitting bij het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat hem de tijd ontbrak om dit nader stuk nauwkeurig te lezen omdat hij door de interne administratieve verwerking pas een dag voor de zitting van het nader stuk kennis heeft kunnen nemen.
4.2
Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet in de procedure toe te laten (vgl. HR 1 oktober 2004, nr. 38 967, ECLI:NL:HR:2004:AR3099). Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom zij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (HR 3 februari 2006, nr. 41 329, ECLI:NL:HR:2006:AV0821).
4.3
De stellingen die de gemachtigde van belanghebbende in het nader stuk heeft genomen, zijn al in veel – bij de Inspecteur bekende – procedures betrokken en vergen geen onderzoek van feitelijke aard. Verder kon de Inspecteur door de interne administratieve verwerking pas een dag voor de zitting van het Hof van het nader stuk kennis nemen. Onder deze omstandigheden hoeven bedoelde stellingen naar het oordeel van het Hof niet als tardief te worden aangemerkt.
Griffierecht
4.4
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en zijn de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt.
4.5
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.”
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 6 oktober 2015, nr. C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, Orizzonte Salute, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6
Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van 7 x € 338 en door het Hof een griffierecht van 1 x € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de Rechtbank aan de griffier van de Rechtbank heeft opgedragen om een bedrag van (6 x € 338 = ) € 2.028 aan griffierecht aan belanghebbende terug te (laten) betalen.
Horen
4.7
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur haar ten onrechte niet heeft gehoord en verbindt daaraan de conclusie dat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde van belanghebbende en, naar het Hof begrijpt, de heer [D] (hierna: [D] ) verschillende keren zijn uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat zij, voornamelijk wegens verklaarde verhindering van [D] , geen van die uitnodigingen hebben geaccepteerd. Gemachtigde en [D] zijn op 19 februari 2018 niettemin verschenen op de plaats en het tijdstip van een eerder afgewezen uitnodiging voor een hoorgesprek. Bij die gelegenheid heeft de gemachtigde, eveneens onweersproken gesteld door de Inspecteur, geweigerd inzage te nemen in het dossier van belanghebbende en aansluitend de bezwaren te bespreken. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden.
4.8
Gelet op het voorgaande is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld haar zienswijze met betrekking tot de voorgenomen uitspraken op bezwaar kenbaar te maken, zodat ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Betaling vooraf
4.9
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geïmporteerde auto’s ten opzichte van binnenlandse gebruikte auto’s zwaardere, nadelige heffings- en betalingsmodaliteiten gelden. Immers, er moet eerst aangifte worden gedaan, de BPM moet worden betaald, de RDW moet het kenteken uitreiken, waarna tenaamstelling – het belastbare feit – kan plaatsvinden. Bij binnenlandse gebruikte auto’s wordt de restant-BPM vastgesteld op het moment van de tenaamstelling. Verder moet er altijd bezwaar worden gemaakt, aldus belanghebbende. Het Unierecht brengt volgens belanghebbende mee dat de BPM voor geïmporteerde auto’s pas kan worden geheven op het moment van de tenaamstelling.
4.1
De Inspecteur heeft betoogd dat de heffing van BPM niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de tenaamstelling ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Daarbij is volgens de Inspecteur van belang dat er standaard (op basis van het goedkeurend beleid in paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit bpm, nr. BLKB2015/1382M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en de tenaamstelling. Deze termijn is in het overgrote merendeel van de gevallen genoeg om de tenaamstelling af te ronden. Mocht dat in een individueel geval niet lukken dan bestaat er recht op leeftijdskorting. Deze moet naar de mening van de Inspecteur als onderdeel van de heffingsmodaliteit worden beschouwd.
4.11
Het Hof stelt voorop dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.12
Uit de systematiek van heffing van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de tenaamstelling) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64). Indien in de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling sprake is van een waardedaling van de auto wordt hiermee rekening gehouden door de toekenning van een vermindering van de verschuldigde BPM, de zogenoemde leeftijdskorting. Dat er volgens belanghebbende altijd bezwaar moet worden gemaakt om in aanmerking te komen voor de leeftijdskorting vloeit naar het oordeel van het Hof voort uit haar eigen keuze om de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling langer dan vijf werkdagen te laten duren.
Ex-rental
4.13
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Voor zes van de zeven auto’s is gesteld noch gebleken dat zij een verhuurverleden hebben, zodat dit betoog niet slaagt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. Wat betreft auto 5 (Opel Corsa 1.4 Edition) heeft het Hof belanghebbende ter zitting van het Hof voorgehouden dat deze auto vermoedelijk een ex-rental betreft. In reactie hierop heeft belanghebbende enkel verwezen naar een waardevermindering op grond van de koerslijst Eurotaxglass’s (zie 4.17 hierna).
Bewijslastverdeling
4.14
Belanghebbende heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op toepassing van de zogenoemde extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft in dat verband gesteld dat de bewijslast voor toepassing van die extra leeftijdskorting (ook) op belanghebbende rust en dat het op haar weg ligt om de data te geven waarop de tenaamstelling van de auto’s in kentekenregister heeft plaatsgevonden. Volgens belanghebbende rust de bewijslast op de Inspecteur omdat die moet waarborgen dat niet te veel BPM wordt geheven.
4.15
Nu belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust (HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o 2.3.3.), geen gegevens heeft verstrekt over de data van tenaamstelling van de onderhavige auto’s in het kentekenregister kan de aanspraak op toepassing van de extra leeftijdskorting niet worden gehonoreerd.
Koerslijst Eurotaxglass’s
4.16
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de koerslijst Eurotaxglass’s de handelsinkoopwaarde vóór aftrek wegens schade dient te worden verminderd met 15% in verband met bijstelling vanwege de ‘dealer- en marktsituatie’. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof enkel hiertegen ingebracht dat, indien bij de aangifte een taxatierapport is opgemaakt, er naderhand geen beroep meer kan worden gedaan op de koerslijst Eurotaxglass’s. Het Hof volgt het betoog van de Inspecteur niet (vgl. HR 18 maart 2016, nrs. 14/04111 en 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421 en 422).
4.17
Het Hof stelt vast dat wat betreft auto 5 (Opel Corsa 1.4 Edition) uit een onderzoek waardebepaling van de Domeinen Roerende Zaken blijkt dat de koerslijst Eurotaxglass’s een waarde geeft van € 11.082, waarvan 85% € 9.419 is. Het Hof berekent de verschuldigde BPM, waarbij het Hof nog opmerkt dat de Inspecteur zich voor deze auto niet op interne compensatie heeft beroepen, op:
(€ 9.419 -/- € 9.176 =) € 243/€ 17.285 x € 4.248 = € 59.
4.18
Het Hof stelt met betrekking tot auto 7 (Volkswagen Golf 2.0 GTI) vast dat de taxateur is uitgegaan van de koerslijstwaarde van Eurotaxglass’s van € 7.502, waarbij nog geen rekening is gehouden met bijstelling vanwege de ‘dealer- en marktsituatie’ (85% x € 7.502 = € 6.376). Het Hof berekent de verschuldigde BPM, nu 72% van de schade hoger is dan € 6.376, op nihil.
Rente
4.19
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de teruggaaf van BPM zijn grondslag vindt in de schending van artikel 110 VWEU er rente moet worden vergoed. Uit het arrest van het HvJ van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292, Sole-Mizo, punten 35 en 36, volgt dat zij recht heeft op een vergoeding van rente over de terugbetaalde BPM en dat dit niet kan worden beperkt door artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Laatstgenoemd artikel is in strijd met het Unierecht, aldus belanghebbende. Bovendien volgt volgens belanghebbende uit laatstgenoemd arrest dat er sprake moet zijn van een passende rentevergoeding. Verder moet ervan worden uitgegaan dat de BPM eerder dan het belastbare feit (de tenaamstelling) is betaald, welk tijdsverloop ook met rente moet worden gecompenseerd.
4.2
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft dan uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, blz. 128). De onderhavige teruggaaf houdt verband met het verzoek van belanghebbende, in hoger beroep gedaan, om toepassing van de koerslijst Eurotaxglass’s. Dit ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt en met de op aangifte verschuldigde BPM. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
4.21
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het HvJ van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292, Sole-Mizo. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o 5.3.2. tot en met 5.3.5.).
4.22
Belanghebbende maakt aanspraak op een rentevergoeding omdat bij importvoertuigen de BPM eerder moet worden voldaan dan het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt. Uit het hiervoor overwogene vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een rentevergoeding.
4.23
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank verzocht om vergoeding van rente over het griffierecht. Daarin ligt een verzoek besloten om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wegens mogelijke vertraging in de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. De Rechtbank heeft ten onrechte niet op dat verzoek beslist. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat er door de Rechtbank geen griffierechten aan belanghebbende zijn terugbetaald. Dit betekent dat belanghebbende, naast de terugbetaling, recht heeft op de wettelijke rente over de periode van vier weken na 18 april 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
Prejudiciële vragen
4.24
Belanghebbende heeft betoogd dat alleen het HvJ bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.25
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Immateriëleschadevergoeding
4.26
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen (vgl. CBB 16 februari 2021, nr. 19/172, ECLI:NL:CBB:2021:158). Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 20 mei 2019 ontvangen en doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die zij ter zake van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van BPM sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.3
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 1.068 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534).
5.4
Belanghebbende maakt tevens aanspraak op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door haar in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, nr. 42 449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en HR 5 januari 2007, nr. 42 548, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake omdat de bijstelling vanwege de ‘dealer- en marktsituatie’ door belanghebbende pas in de procedure bij het Hof is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, deze bijstelling al bij de aangifte had kunnen toepassen. Door belanghebbende is verder niet toegelicht waarom het verzoek eerst in de procedure bij het Hof is gedaan. Voor een proceskostenvergoeding in beroep bestaat daarom geen aanleiding.
5.5
Belanghebbende maakt tevens aanspraak op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ook hiervoor bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanleiding. Het hiervoor onder 5.4 overwogene leidt namelijk tot het oordeel dat de omstandigheid dat de voor auto’s 5 en 7 verschuldigde BPM wordt verminderd, niet het is gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de opdracht aan de griffier om de te veel betaalde griffierechten terug te betalen,
– beslist dat, indien de voor de behandeling van het beroep te veel betaalde griffierechten niet tijdig zijn terugbetaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op auto 5 en auto 7,
– vermindert de verschuldigde BPM voor auto 5 tot een bedrag van € 59,
– vermindert de verschuldigde BPM voor auto 7 tot een bedrag van nihil,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 1.068 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De raadsheer,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.