In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Heerde de waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 559.000 voor het jaar 2021. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 12 maart 2024 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden, wat door de rechtbank ook is geoordeeld. Het geschil in hoger beroep betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding die door de rechtbank is vastgesteld. De belanghebbende is van mening dat de rechtbank de wegingsfactor ten onrechte op 0,5 heeft gesteld en dat de waarde per punt te laag is vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de waarde per punt inderdaad te laag was en heeft deze vastgesteld op € 875.
Het hof heeft ook de wegingsfactor beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet lager dan gemiddeld kan zijn, gezien de complexiteit van de zaak. De rechtbank had de kosten van de bezwaarfase ten onrechte vergoed, aangezien de WOZ-beschikking en de aanslag niet zijn herroepen. Uiteindelijk heeft het hof de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 2.187,50, inclusief het griffierecht, en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling aan de belanghebbende.