ECLI:NL:GHARL:2024:2428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
22/1038
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 april 2022. De zaak betreft de proceskostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 601.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de proceskostenvergoeding ter discussie stond. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de waarde per punt te laag had vastgesteld en dat de wegingsfactor niet lager dan gemiddeld mocht zijn. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding vast op € 2.187,50, inclusief het griffierecht van € 136. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de proceskosten betreft, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de kosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1038
uitspraakdatum: 9 april 2024
Uitspraak van elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 april 2022, nummer AWB 21/5119, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Heerde(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 32 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 601.000. Tegelijk met deze beschikking is voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar daarbij veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten (€ 810) en het griffierecht (€ 49).
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord P.J.T. Loijen als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar. Het hoger beroep in de zaak met zaaknummer BK-ARN 22/600 is in verband met inhoudelijke samenhang gelijktijdig behandeld.

2.Vaststaande feiten

2.1.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, de heffingsambtenaar de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden. De Rechtbank heeft in die schending aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en de uitspraak op bezwaar te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen.
2.2.
Ten aanzien van de toegekende proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld:
“18. De rechtbank ziet vanwege de onvolledige gegevensverstrekking in bezwaar wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 810 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). Omdat het beroep alleen gegrond is omdat de verzochte stukken niet in bezwaar zijn verstrekt is een wegingsfactor van 0,5 toegepast. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de wegingsfactor ten onrechte op 0,5 heeft gesteld en daarnaast dat de Rechtbank de waarde per punt in de beroepsfase te laag heeft vastgesteld, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022. [1]
3.3.
De heffingsambtenaar stelt dat aan de Rechtbank een discretionaire bevoegdheid toekomt ten aanzien van de toegepaste wegingsfactor.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde per punt
4.1.
Gelet op het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 heeft de Rechtbank de waarde per punt te laag vastgesteld. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
Wegingsfactor
4.2.
Het gewicht van de zaak (de wegingsfactor) moet in overeenstemming zijn met het - al dan niet in geld uit te drukken - belang van de zaak en met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener. [2] Aangezien de proceskostenvergoeding in hoger beroep ten volle voorligt, dient het Hof de hoogte ervan (opnieuw) te beoordelen.
4.3.
In deze zaak speelden in eerste aanleg de volgende geschilpunten: de WOZ-waarde van de onroerende zaak en de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Alleen op het laatstgenoemde geschilpunt is het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar dat is voor de bepaling van de wegingsfactor niet van belang. Het Hof ziet in de geschilpunten die bij de Rechtbank voorlagen en de inhoudelijke behandeling daarvan, geen aanleiding om uit te gaan van een lager dan gemiddeld gewicht, en daarmee van een lagere wegingsfactor dan 1. Dit neemt niet weg dat gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), de proceskostenvergoeding kan worden verminderd. Dat kan (onder meer) als een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. De rechter heeft dan de bevoegdheid niet “het volle pond” toe te kennen. [3] Het Hof is van oordeel dat deze bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt. [4] Een dergelijk geval doet zich hier niet voor, aangezien het geschilpunt over de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet van ondergeschikt belang was.
Proceskosten bezwaarfase
4.4.
De Rechtbank heeft in de proceskostenvergoeding ook de kosten van de bezwaarfase begrepen. Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De in bezwaar bestreden besluiten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb zijn de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-beschikking en de aanslag. De WOZ-beschikking en de aanslag zijn niet herroepen en in hoger beroep ook niet meer in geschil, zodat er geen grond is voor een vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in bezwaar heeft gemaakt.
4.5.
Het Hof zal de proceskostenvergoeding, met inachtneming van het voorgaande, onder 5. opnieuw vaststellen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken met inachtneming van het voorgaande vast op € 1.750 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) en € 875 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5 [5]  € 875), waarbij die laatste kosten worden verdeeld tussen de onderhavige zaak en de zaak met zaaknummer BK-ARN 22/600 in verband met samenhang in de zin van artikel 3 Bpb. In hoger beroep waren de geschilpunten van beide zaken gelijk, net als de persoon van de gemachtigde en de aan de procedures verbonden werkzaamheden. Daarom worden deze zaken als één zaak beschouwd en wordt de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep in deze zaken in gelijke delen verdeeld (in elke zaak € 437,50).
5.4.
De proceskosten bedragen derhalve in totaal € 2.187,50 (€ 1.750 + € 437,50).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.187,50, en;
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
De griffier, De raadsheer,
(G.J. van de Lagemaat) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.Vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3349, HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162 en HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1056.
3.Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763.
4.ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743.
5.Zie paragraaf 1.2.3.c van het Richtsnoer als bijlage bij Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.