ECLI:NL:GHARL:2024:4597

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/573
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en proceskostenvergoeding bij teruggaaf BPM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 3 februari 2022. De zaak betreft een geschil over de hoogte van de belastingrente die aan belanghebbende moet worden vergoed in verband met een teruggaaf van belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking van de Inspecteur, die de belastingrente te laag had vastgesteld. De Rechtbank had eerder de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten, maar belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de toegewezen bedragen. Het Hof heeft vastgesteld dat de belastingrente inderdaad te laag was vastgesteld en heeft deze verhoogd. Daarnaast heeft het Hof de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en de beroepsfase herzien, waarbij het Hof de waarde per punt heeft verhoogd. Het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht toe te passen en dat de regeling omtrent het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft, en het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/573
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 3 februari 2022, nummer AWB 20/2780, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)
en de
Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)te
Den Haag(hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking is aan belanghebbende belastingrente vergoed vanwege een teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 18 oktober 2022 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Het hiertegen ingestelde beroep is door de Rechtbank op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan het Hof.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Partijen hebben voor de zitting nadere stuken ingestuurd.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde). Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2012 een aangifte bpm ingediend vanwege de registratie in het kentekenregister van een Volvo, type V70, 2.4D Edition. De aangegeven bpm is berekend naar een te betalen bedrag van € 2.579 en is op 2 februari 2012 voldaan.
2.2.
Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is de verschuldigde bpm verminderd met € 338. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 juni 2016 gegrond verklaard en de verschuldigde bpm verlaagd met € 308. Daarnaast heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens rentederving over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde bpm, berekend naar de toepasselijke rentevoet als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). [1] Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. [2]
2.3.
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof heeft de Inspecteur met dagtekening 13 maart 2019 een rentebeschikking vastgesteld en bekendgemaakt aan belanghebbende. In de beschikking is vermeld dat belanghebbende € 80 aan belastingrente ontvangt, berekend over de vermindering van € 308 over het tijdvak van 3 februari 2012 tot 13 maart 2019.
2.4.
De gemachtigde heeft op 14 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een juiste machtiging.
2.5.
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.351, gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt en bepaald dat de genoemde bedragen worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van de algehele vergoeding.
2.6.
Tegen deze uitspraak heeft gemachtigde tijdig hoger beroep ingesteld.
2.7.
Met dagtekening 18 oktober 2022 heeft de Inspecteur opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022. [3] Daarbij is de belastingrente € 14 hoger vastgesteld, in totaal dus op € 94. Bovendien heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 269. Het hiertegen gerichte beroepschrift heeft de Rechtbank doorgezonden naar het Hof.

3.Geschil

3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De Inspecteur heeft het te vergoeden bedrag aan belastingrente te laag vastgesteld.
- De Rechtbank is bij de bepaling van de vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase uitgegaan van een te lage waarde per punt.
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Met dagtekening 18 oktober 2022 heeft de Inspecteur opnieuw uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij de belastingrente € 14 hoger vastgesteld, in totaal dus op € 94. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb wordt het hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar (vgl. ABRvS 13 juli 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6723; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9176).
4.2.
Nu de werking van een uitspraak op grond van het bepaalde in artikel 27h, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt opgeschort totdat op het hoger beroep onherroepelijk is beslist, had de Inspecteur nog niet opnieuw op het bezwaar mogen beslissen. Gelet daarop moet het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 gegrond worden verklaard.
4.3.
Het Hof vindt hierin echter geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat over de hoogte van de belastingrente geen verschil van mening meer bestaat. Met het oog op een definitieve afdoening van geschillen binnen een redelijke termijn zal het Hof zelf de overige met betrekking tot de beschikking belastingrente in geschil zijnde punten beoordelen (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132, r.o. 3.8.2).
Hoogte belastingrente
4.4.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het te vergoeden bedrag aan belastingrente zoals vermeld op de rentebeschikking vastgesteld had moeten worden op € 121 in plaats van € 94, zoals vermeld in de uitspraak op bezwaar. Derhalve bestaat nog recht op een aanvullend te betalen bedrag van € 27.
Hoogte vergoeding proceskosten bezwaar- en beroepsfase
4.5.
De gemachtigde heeft ter zitting gewezen op de conclusie van A-G Koopman van 1 maart 2024 [4] en gesteld dat voor de proceskostenvergoeding in bezwaar ten onrechte een waarde per punt van € 269 is toegekend en dat een waarde van € 541 had moeten worden toegekend. Het Hof ziet daarin evenwel onvoldoende aanleiding om thans te oordelen dat het Bpb op dit punt onverbindend is dan wel dat in deze zaak een – mede gelet op het forfaitaire karakter ervan – te lage proceskostenvergoeding is toegekend.
4.6.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 534, en een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade en voor het overige ongegrond is. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank afgewezen.
4.7.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [5] terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 748 (tarief 2021). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
4.8.
Wat betreft het afwijzen van het verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten en het toekennen van een wegingsfactor van 0,5 is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.9.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.10.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen. [6] Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.11.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. [7]
Vooraf heffen griffierecht
4.12.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake. [8]
4.13.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en het hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.14.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag, als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie, [9] dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. [10]
Forfaitaire karakter Besluit proceskosten bestuursrecht
4.15.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [11]
Hoogte vergoeding immateriële schade
4.16.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen. [12] Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. [13] De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, loopt niet door in geval de rechter nog moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. [14] Indien een zaak betrekking heeft op meer aanslagen en/of beschikkingen, bijvoorbeeld een belastingaanslag en een daarmee samenhangende beschikking inzake belastingrente, dient te worden uitgegaan van het totale financiële belang dat is gemoeid met de geschillen over die aanslagen en/of andere fiscale beschikkingen [15] . De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld.
4.17.
De Inspecteur heeft, met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de procedure in hoger beroep, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022 [16] aangevoerd dat in deze zaak het belastinggeschil is geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank van 28 juni 2016, omdat daarmee het geschil over de hoogte van de verschuldigde bpm ten einde is gekomen. De redelijke termijn geldt niet voor een geschil over de verschuldigde belastingrente bij een teruggaaf van bpm.
4.18.
Anders dan de Inspecteur heeft betoogd, is het geschil niet geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank van 28 juni 2016, omdat daarmee het geschil over de daarmee samenhangende rentebeschikking nog niet was geëindigd. Gelet hierop, heeft de Rechtbank terecht een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend.
4.19.
Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere of lagere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
4.20.
In dit geval is heeft de Rechtbank op 3 februari 2022 uitspraak gedaan en doet het Hof op 9 juli 2024 uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn van de behandeling van het hoger beroep met minder dan zes maanden is overschreden, zodat belanghebbende recht heeft op een vergoeding wegens immateriële schade van € 500.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Wat betreft deze kosten stelt het Hof de kosten overeenkomstig het Bpb vast op € 310 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) x wegingsfactor 1 x € 310), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875), ofwel in totaal op € 3.810.
5.3.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent vergoeding van de proceskosten betreft,
– verklaart het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur van 18 oktober 2022,
– stelt het bedrag aan te vergoeden belastingrente vast op € 121,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.810, en
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 vergoedt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T.H.J. Verhagen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 juli 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 28 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3452.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:15.
6.HvJ 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, zaak C-628/15, ECLI:EU:C:2017:687.
7.Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2.
8.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
9.HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
10.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
11.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
12.Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
13.Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
14.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
15.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.2